Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80
(1964)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Taalgeografie en moderne naamgevingIIIEen andere kaart die vol leven zit, is die van de extirpator of cultivator (kaart 5). De bovendialectische Noordnederlandse vaktaal kent de term cultivator. In de Woordenlijst van de Nederlandse Taal vindt men verder naast elkaar ex(s)tirpator en ex(s)tirpateur. Van Dale vermeldt van deze doubletten slechts de eerste, Koenen slechts de tweede. Theoretisch schijnt er wel een onderscheid te bestaan tussen de inhoud van de term cultivator en die van extirpator/extirpateur (het treft b.v. dat in Van Dale en Koenen bij de bepaling van cultivator niet naar extirpator of extirpateur verwezen wordt of omgekeerd): bij extirpator ligt het accent op de onkruidverdelgende functie van het werktuig, bij cultivator op de mogelijkheid met dit toestel akkers te breken. In de praktijk zijn het echter wel twee benamingen voor hetzelfde werktuig. Ook in de Limburgse dialecten wordt geen onderscheid gemaakt tussen een toestel met scharen om aarde te breken en een gelijkaardig werktuig om onkruid te verdelgen. Hetzelfde toestel kan voor de twee bewerkingen gebruikt worden en het heeft in de regel slechts één naam. Als er twee benamingen zijn, is er geen betekenisverschil. Wel heeft in het grootste deel van Limburgs Haspengouw de cultivator op sledeijzers een andere naam dan die op wielen. Daarop wordt beneden ingegaan. Ofschoon het in kaart gebrachte gebied betrekkelijk klein is, is het toch boeiend door zijn tegenstellingen. Enerzijds is er een gebiedje in het NW (Kwaadmechelen K 314, Oostham K 315), waar ik bij mijn bezoek zes jaar geleden geen benaming voor de extirpator kon optekenen, eenvoudig omdat dit werktuig er op dat ogenblik nog zo goed als volslagen onbekend was, anderzijds zijn er gebieden waar een ‘oude’ term waarschijnlijk reeds door een jongere verdrongen is. Een | |
[pagina 186]
| |
[pagina 187]
| |
schulpeg-gebiedje in het ZW is vermoedelijk door een stoot in zuidelijke richting van rus, langs de weg St.-Truiden - Borgworm, in tweeën gesplitst. Grondbreker is te Borgloon en omgeving waarschijnlijk een jonger woord. Verder is er een gebied waar het verdringingsproces van een oudere term door een jongere volop aan de gang is: het zuidoostelijke extirpateur wordt langs zijn westelijke en noordelijke flank door grondbreker verdrongen. Het kaartje is zelfs raadselachtig in die zin, dat één van de erop voorkomende termen, rus, etymologische moeilijkheden oplevertGa naar voetnoot12). De termen rus, schulpeg en grondbreker zijn wel inheemse woordscheppingen. De ook in de cultuurtaal voorkomende termen cultivator (in het NW) en extirpator (in het O) kunnen langs vakbladen en reclames binnengedrongen zijn; rijksnederlandse invloed is, gezien de ligging van deze gebieden, niet uitgeslotenGa naar voetnoot13). Het zuidoostelijke extirpateur is wel rechtstreeks aan de Waalse buren ontleend. Extirpator en extirpateur zijn met hun uitheemse en daarenboven lange klankenmassa geen gemakkelijk uit te spreken woorden. Het eerste is overal verkort tot ekspater. Ook in tien van de dertig plaatsen waar ik een vorm optekende die tot extirpateur kan teruggebracht worden, is de tweede syllabe gesyncopeerd. Nu is de vorm ekspeteur bijna homoniem met de benaming voor de schoolopziener, de inspecteur, waarvan de dialectische uitspraak in het bewuste gebied ekspekteur of engspekteur luidt. Leenen schetst het ontstaan van volksetymologische klankassociaties als volgtGa naar voetnoot14): ‘Wat uit minder vertrouwde taalelementen bestaat, klanken en klankverbindingen, woorden en lettergrepen en | |
[pagina 188]
| |
hun verbindingen, klemtoonplaatsing, dat alles wordt, als al het andere gehoorde, zo nauwkeurig mogelijk herhaald. Maar hoor- en spreek-organen zijn op de meer vertrouwde taalelementen ingesteld, en geraken niet verder dan tot een opname en weergave van het meest gelijkende vertrouwde of glijden daarnaar af als ze daar op hun weg aan voorbijmoeten’. In drie van de tien gevallen is ekspeteur onbetwistbaar naar inspecteur afgegleden: te Wintershoven Q79a noteerde ik /,ękspək'tɸr/, te Martenslinde Q 89 /,e.ŋspək'tē;r/, te Piringen Q 161 /,ękspəktɸr/. In twee van deze drie plaatsen, Wintershoven en Piringen, werd deze vervorming van extirpateur als verouderd opgegeven naast een jonger grondbreker. Het toch nog gevaarlijk op inspecteur lijkende ekspeteur van de zeven andere plaatsen (Vliermaalroot Q 75, Hoeselt Q 77, Guigoven Q 79, Werm Q 155, Koninksem Q 167, Rijkshoven Q 168a en Vlijtingen Q 171) bleek ook viermaal verouderd te zijn (te Vliermaalroot, Hoeselt, Guigoven en Koninksem). Weer was de jonge concurrent grondbreker. Grondbreker, dat als een soort kroon op de rand van het extirpateur-gebied zit, is dus een jonger synoniem. Vermoedelijk dankt het zijn ontstaan aan de spotlust van de bewoners uit de aangrenzende rus-, schulpeg- en misschien ekspater-gebieden, wie de benaming inspecteur komisch voorkwam. Dit laatste woord werd daarom opgegeven, maar als reactie tegen de spotters nam men niet hun term over, maar schiep zelf een nieuw, doorzichtig woord, dat de functie van het werktuig ondubbelzinnig uitdrukte. De nieuwe term werd reeds alleenheerser in een gebied rond het vroeger raakpunt van de rus-, schulpeg en extirpateur-vlakken. Het is niet ondenkbaar dat Bilzen Q 83, Waltwilder Q 84 en Mopertingen Q 90, tegen de grens van ekspater en eks(tir)-pateur, maar in het ekspater-gebied, vroeger eks(tir)pateur kenden; het grillig verloop van de woordgrens ten Z van deze plaatsen is een aanduiding in die zin. Om de lijst van volksetymologieën van de extirpator-kaart te vervolledigen, wijzen we nog op de naast/ękspə'tɸər/ te Koninksem Q 167 opgetekende vorm /,šipə'tɸər/, blijkbaar ontstaan door het verdwijnen van de eerste syllabe van extirpateur en het te Kerkhoven K 317a genoteerde /,kaləvər'kātər/ (uit cultivator), naast een verkorte vorm /kāter/. | |
[pagina 189]
| |
Volksetymologische vervormingen zijn overigens bij geïmporteerde benamingen voor moderne landbouwbegrippen geen zeldzaamheid. De term combine, die zoals uit kaart 3 blijkt, hier en daar gebruikt wordt ter aanduiding van de maaidorser, werd te Kanne Q 188 vervormd tot /kå'bin/. Millen Q 177 bleef halverwege steken (/kåm'bin/). De hekken voor en achter op een oogstkar of -wagen, die in het O van Belgisch-Limburg eerst sedert de laatste oorlog gebruikt worden, hebben in het grootste deel van Haspengouw en in de zuidelijke helft van het Maasdal een benaming die aan het Luikerwaals (halètes) ontleend werdGa naar voetnoot15). Deze benaming werd in enkele plaatsen geassocieerd met galette, roulette of chalet (/γəlẹtə/ te Vucht Q 8 en Neerharen Q 96c, /rəlẹtə/ te Boorsem Q 11, /,šå'lẹtə/ te Meeswijk L 424). In mijn schriftelijk materiaal duikt galette daarenboven nog op te Mielen-boven-Aalst P 183 (‘galette’), roulette te Zutendaal Q 5, Smeermaas Q 96d en Kerniel Q 152 (resp. ‘reletten’, ‘relète’ en ‘reletten’), chalet te Lanaken Q 88 (‘chaletten’) en de meisjesnaam Arlette te Zutendaal Q 5, Lanaken Q 88 en Koninksem Q 167 (resp. ‘harletten’, ‘erletten’, en ‘harleitte’). Het vermakelijkste geval is dat van de gierkelderGa naar voetnoot16). Deze heet in het grootste deel van Belgisch-Limburg zeikput, in een reeks plaatsen in de Maasvalei en het N.W. van de Kempen beerput en in een gebiedje bij Hasselt zeikkuil. De zuidelijke twee derde van Haspengouw ontleende zijn benaming aan de Luikerwalen. Men vindt hier vormen die met het Franse citerne samenhangen, als enkelvoudig woord of als tweede lid van een samenstelling met als determinatief eerste lid zeik. In een groot deel van Haspengouw wordt de klankverbinding -ern- gerealiseerd als -ja(a)n- (kja(a)n ‘kern’, gja(a)n ‘gaarne’). In een gedeelte van het citerne-gebied (in de omgeving van Tongeren) heeft dit woord zich bij die ontwikkeling aangepast. Men vindt er dus | |
[pagina 190]
| |
sitja(a)n, sistja(a)n. Dit woord is op een paar plaatsen naar een heiligennaam afgegleden. Te Vechmaal Q 166 noteerde ik als benaming voor de gierkelder /sent'jā.n/ en te Rutten Q 241 nog sterker /'zē.ksint,jā.n/.
Onnodig hieraan toe te voegen dat we in dit en de vorige gevallen met louter klankassociaties te doen hebben. | |
IVIk vermeldde reeds dat in een deel van Belgisch Limburg de sleepcultivator (kaart 6) een andere naam heeft dan de cultivator op wielen. Dat is grosso modo in Haspengouw het geval. Meer naar het N toe is de sleepcultivator ofwel onbekend, ofwel wordt hij met dezelfde | |
[pagina 191]
| |
term aangeduid als de wielcultivator. In dit laatste geval wordt de sleepcultivator maar weinig gebruikt. Of de termen sleeprus en veereg/ressorteg, die in Haspengouw reeds compacte gebieden veroverd hebben, zich ook verder naar het N toe zullen opdringen, valt af te wachtenGa naar voetnoot17). Wel is te voorzien dat in de twee Haspengouwse gebiedjes waar nog geen vaste benamingen voorhanden zijn, de lacune geleidelijk zal gevuld worden. In het westelijk gebiedje komt hiervoor als inheemse woordschepping het tweemaal opgegeven sleper en als indringer sleeprus in aanmerkingGa naar voetnoot18). In het centrale gebiedje bij Borgloon zouden als inheemse scheppingen de telkens éénmaal opgegeven termen sleepeg en ressortgrondbreker kunnen in aanmerking komen; de laatste benaming, een onhandig lintwormwoord, kan ik echter geen grote toekomst voorspellen. Vier uitheemse concurrenten staan klaar om de koek te verdelen: de reeds vermelde termen sleeprus en veereg/ressortegGa naar voetnoot19), en verder blaan en pad. Het aan de taalgrens, ten Z.W. van Tongeren voorkomende blaan (blèèn) is vermoedelijk een vervorming van baleine, ontleend aan de Waalse burenGa naar voetnoot20). Wat pad (in een gebiedje ten O van St.-Truiden) betreft, hier hebben we te doen met een overdracht van de naam van het bekende kruipdier. Van betekenisuitbreiding op grond van een min of meer | |
[pagina 192]
| |
vage gelijkenis kan hier geen sprake zijn; pad ‘sleepcultivator’ is semantisch niet op één lijn te stellen met gevallen als bok of ezel ‘toestellen die iets moeten dragen’, maar wel met enkele Waals-Haspengouwse benamingen voor moderne landbouwtoestellen, zoals li grifon ‘le griffon’; te Villers-l'Evêque gebruikt in de betekenis ‘herse canadienne’Ga naar voetnoot21), li djâle of li djâle volant, in Waals-Haspengouw ruim verspreid in de betekenis ‘wanmolen’Ga naar voetnoot22), macrale ‘fémin. de macrê, sorcier’, te Bertrée in de betekenis ‘kettingeg’Ga naar voetnoot23). Verder hoort hierbij djingoler, te Horion gebruikt in de betekenis ‘een akker oppervlakkig ploegen’, een afleiding van djingole ‘enkele ploeg’ (djindjole wordt of werd te Burdinne en Huccorgne gebruikt in de betekenis ‘extirpator’; te Burdinne betekent de afleiding djingoler ‘extirperen’). Warnant identificeert djingole met ‘adjindjole (malm. Villers) s.f. diabloteau, lutin, grivois’Ga naar voetnoot24). Ons woord pad hoort ongetwijfeld in dezelfde categorie thuis: men denke aan de onheilverwekkende rol van de pad in het volksgeloof. Andere Limburgse voorbeelden van dit verschijnsel zijn: duivelmolen of duivel voor ‘wanmolen’ in een gebiedje ten Z van St.-Truiden en heks voor ‘kettingeg’ (kaart 7), eveneens ten Z van St.-Truiden en daarenboven te Loksbergen P 47 en Halen P 48. Beide heks-gebiedjes van mijn kaart zullen wel via het O van Brabant samenhangen; de grens tussen heks en kettingeg moet dan ongeveer samenvallen met de Getelijn. Dat het driemaal in de omgeving van St.-Truiden is dat een dergelijke betekenisuitbreiding te constateren valt, zal wel louter toeval zijn; maar dat in twee van deze drie gevallen zich dezelfde ontwikkeling in aan elkaar grenzende gebieden aan weerskanten van de taalgrens voltrokken heeft, is natuurlijk geen toeval. Dat ons gebied met duivel(molen) ‘wanmolen’ aan een Waals djâle-gebied grenst, wijst erop dat ofwel de Vlaamse term een vertaalde ontlening is van de Waalse, ofwel omgekeerd. Eveneens moet bij heks en macrale ‘kettingeg’ | |
[pagina 193]
| |
[pagina 194]
| |
de ene term een calque zijn van de andereGa naar voetnoot25). Warnant zegt over het verschijnsel dat ons hier bezighoudt: ‘Sans doute n'est il pas rare que les paysans désignent un instrument nouveau et qui leur paraît bizarre par un mot qui évoque un être ou un animal extraordinaire’Ga naar voetnoot26). M.i. verliest hij bij deze beschouwing een belangrijk feit uit het oog: al de hier aangehaalde termen voor moderne landbouwtuigen zijn oorspronkelijk namen van wezens die in het volksgeloof in een kwade roep stonden. Het lijkt mij dus niet voldoende te zeggen dat het (vermeende) ‘bizarre’ uitzicht van die werktuigen aan de grond ligt van de naamgeving; veeleer blijkt uit deze termen een aanvankelijk wantrouwen tegenover nieuwigheden die de mechanisering van het bedrijf meebracht. Men denkt hierbij onwillekeurig aan de novelle ‘Het Duivelstuig’ van Streuvels, waar de houding van een eenvoudige ziel tegenover een produkt van de industrialisering tot in de excessen is getekend. Op onze dagen zijn de besproken termen niet meer met dat wantrouwen geladen; ze zijn immers de in het dagelijks leven gebruikelijke benamingen geworden voor voorwerpen waarmee men vertrouwd is geraakt. Wel kan men zeggen dat ze nog een zekere gevoelsgeladenheid bezitten: men vindt nl. dat pad, duivel(molen) en heks ‘grappige’ benamingen zijn. Dat het wantrouwen echter door het vertrouwd worden met de eerste produkten van de techniek (zoals de intussen totaal verouderde wanmolen) niet verdwenen was, blijkt wel uit het feit dat de sleepcultivator (de ‘pad’) in Haspengouw zeker niet langer dan 30 à 40 jaar in gebruik is. Het feit dat deze termen nog steeds geen volkomen ‘neutrale’ benamingen zijn, verklaart wellicht mede het verdringen van heks daor ketteleg in de dorpen op de grens tussen deze twee woorden. Te Velm P 174, Aalst P 179, Mechelen-Bovelingen P 220 en Rukkelingen-Loon P 223 werd immers /hęks/ als de oudere, /kẹtəlẹiχ/ als de jongere benaming voor de kettingeg opgegeven. | |
[pagina 195]
| |
[pagina 196]
| |
VUit dit alles blijkt, dat het onderzoek van de benamingen voor bepaalde moderne begrippen volgens de methoden van de taalgeografie wel degelijk de moeite kan lonen. Er bestaan immers ook hier dialectische verschillen, die men het best door middel van woordkaarten kan bestuderen. Het ontstaan van een taallandschap, dat bij de benamingen voor oude begrippen steeds moet gereconstrueerd worden, speelt zich hier, als we er vlug genoeg bij zijn, voor onze ogen af. Verschijnselen als expansie en strijd tussen oud en jong in menggebieden vinden we ook hier terug. De perfectionering van bepaalde werktuigen en de uitvinding van nieuwe machines in dezelfde gebruikssfeer brengen interessante semantische ontwikkelingen met zich mee. Hinderde polysemieën leiden tot de ondergang van woordbetekenissen die niet ouder zijn dan een halve eeuw (melkmachien). De veelnamigheid van een werktuig wordt opgeheven, doordat een nieuw werktuig een gedeelte van de functies van het oude overneemt en daardoor een van de namen van dat oude werktuig naar zich toetrekt (maaimachien/pik-, zichtmachien). De betekeniskaart, die een synchronische doorsnede oplevert van deze zich in de tijd en de ruimte voltrekkende evolutie (kaart 8), vraagt om nieuwe, op geregelde tijdstippen herhaalde synchronische doorsneden. De studie van de motieven die bij de naamgeving van moderne werktuigen een rol spelen, plaatst ons voor vraagstukken die door de werken die zich met naamgeving bezighouden, nog niet werden aangeroerd en die een systematisch verder onderzoek waard zijn (duivel(molen), pad, heks). Tenslotte ligt hier nog een rijk terrein braak voor hen die zich met de studie van het verschijnsel bezighouden dat onder de naam ‘volksetymologie’ bekend staat. De opvatting die het geografisch onderzoek van de benamingen voor moderne begrippen als onvruchtbaar beschouwt, is dus, althans voor Vlaams België, onhoudbaar. Ik zegde in het begin van deze uiteenzetting dat ze wel juist zou kunnen zijn voor landen waar het gezag van de cultuurtaal en haar invloed op het dialect groter zijn. Om klaarder te zien in dat vraagstuk heb ik het Nijmeegs materiaal over | |
[pagina 197]
| |
de extirpator en de kunstmest onderzocht. Mijn vermoeden werd door dat onderzoek bevestigd. Het Nijmeegs materiaal over de extirpator vertoont voor de Belgische provincies Brabant en Antwerpen een even bont beeld als de getoonde kaart van Belgisch-Limburg. De Limburgse rus- en schulpeg- gebieden zetten zich voort in het O van Brabant. Het grootste (noordoostelijk) deel van Antwerpen heeft cultivator, meestal in de verkorte vorm kulter, enkele malen ook in de Franse versie cultivateur. Het W van Antwerpen heeft breker, evenals een aantal plaatsen in Brabant. In het Hageland is er een wroeter-gebiedje. Langs de taalgrens vindt men in Brabant ook extirpateur. Vrij verspreid in Brabant is duivel; éénmaal, te Aarschot P 25, werd beul opgegeven. Men denke bij deze twee termen weer aan het boven behandelde naamgevingsmotief. Nog andere benamingen in Antwerpen en Brabant zijn: grondbreker (K 249, 250, 276), de contaminatie ruskulter (K 241), hakmachien (K 341a), onkruidmachien (K 330), stoter (P 4), stropmachien (P 137), ressorteg (P 163), sles op wielen (P 86). In Noord-Brabant en Nederlands-Limburg is het kaartbeeld veel egaler. De strijd tussen de twee woorden uit de cultuurtaal, cultivator en extirpator, is er op dit ogenblik bijna beslecht, en wel in het voordeel van cultivator. Noord-Brabant kent alleen cultivator. In de noordelijke drie vierden van Nederlands-Limburg is cultivator eveneens alleenheerser. Alleen het Z van die provincie - de verste uithoek van Nederland dus - is een menggebied van extirpator en cultivator. Van dialectische woordscheppingen is in Noord-Brabant en Nederlands-Limburg bijna niets (meer) te vinden: alleen te Gronsveld Q 193 en Mes Q 198b - in het uiterste Z van Nederlands-Limburg - werd vijf-, zeven- of negenscharder opgegevenGa naar voetnoot27). | |
[pagina 198]
| |
De kaart met de benamingen voor de kunstmest (kaart 9) levert een gelijkaardig beeld op. In Nederland ontleenden de dialecten hun term aan de cultuurtaal; in Vlaanderen is de invloed van het A.N. nog zeer klein. Alleen in de provincie Antwerpen heeft kunstmest reeds vaste voet. De min-of-meer ‘Vlaams-beschaafde’ term meststoffen komt verspreid voor in Brabant, Antwerpen en Limburgs-Haspengouw. In een deel van dit laatste gebied werd deze samenstelling verkort tot stoffen. Het Franse engrais chimiques heeft zijn kop bewaard in Haspengouw en zijn staart in de Limburgse Kempen, Brabant en het Z van de provincie Antwerpen. Vreemd mest komt voor in het Z.O. van de Antwerpse en het N.W. van de Limburgse Kempen en verder in een gebiedje tussen Tongeren en Maastricht en in de omgeving van St.-Truiden. Vetten of vreemde vetten vormt een gesloten gebied in het centrale W van Belgisch-Limburg en het O van Brabant. In het centrale Z van Antwerpen is er een gebied met zakskensmest. Tenslotte zijn er nog enkele termen die niet tot gebiedsvorming in staat zijn geweest; daarvoor verwijs ik naar de kaartGa naar voetnoot28). Mijn conclusie, nl. dat het onderzoek van de benamingen voor moderne begrippen voor de taalgeografie verrijkend kan zijn, geldt dus voor Nederland in veel beperkter mate dan voor Vlaanderen. Waarschijnlijk zal de toestand in de omliggende landen en ook wel in Wallonië meer gelijkenis vertonen met de Noordnederlandse dan met de Vlaamse. Dat een dergelijke ontwikkeling van de dialecten in het Vlaamse land op dit ogenblik nog mogelijk is, is zonder twijfel het gevolg van de zeer speciale Belgische taaltoestanden. Hoe men die ontwikkeling ook moge waarderen, één ding staat vast: Vlaanderen blijft ook in de tweede helft van de twintigste eeuw een voortreffelijk dialectgeografisch proefterrein. | |
[pagina 199]
| |
Bijlage
| |
[pagina 200]
| |
op het einde van een geploegde voor de bovenste delen, die op de heenweg geen dienst deden, naar beneden. Tegelijkertijd draaien dan de delen die pas gewerkt hebben, naar boven. Men kan dan naast de pas geploegde voor een nieuwe ploegen. De keerploeg is in Belgisch-Limburg vooral sedert de eerste Wereldoorlog bekend geworden. Hij verdringt er hoe langer hoe meer de eenscharige ploeg. De uitvinding van de keerploeg was een belangrijke schakel in de voortdurende verbeteringen van de ploeg in West-Europa in de voorbije eeuwen. De zuidelijke Nederlanden speelden in die ontwikkeling een vooraanstaande rol. ‘Brabant werd in Frankrijk de algemene naam van een ploeg die de kenschetsende werkende delen van onze ploegGa naar voetnoot29) vertoonde...Toen rondom 1850 de firma Fondeur van Jusy (Aisne, Frankrijk), de eerste keerploeg ter markt bracht, werd deze brabantdouble genoemd. Men gaf aan Brabant wat Brabant toekwam! Want het woord is sedertdien internationaal geworden’Ga naar voetnoot30). Alleszins is in Vlaanderen dubbele Brabantse ploeg of dubbele Brabander de gebruikelijke benaming op papier voor deze ploeg en ook in bepaalde Vlaamse dialecten wordt de keerploeg zo genoemd. Te Kalmthout heet hij ‘dubbele Brabantse ploeg (Ook wel dubbele Brabantse als geen verwarring mogelijk is)’Ga naar voetnoot31). De te Kanne Q 188 opgetekende vorm /dobələ brå'b/ verraadt zijn herkomst van over de taalgrens nog door zijn uitspraak. Inderdaad is in het aangrenzende Waals Haspengouw de benaming li dobe brabant in gebruikGa naar voetnoot32). De term Brabander, die in het W van onze provincie gebruikt wordt, is blijkbaar verkort uit de vertaalde ontlening dubbele (dobbele) Brabander.Het grootste deel van Haspengouw noemt de keerploeg Franse ploeg. | |
[pagina 201]
| |
[pagina 202]
| |
Deze benaming wijst op het land van oorsprong van dit werktuig. In het aansluitende Waals Haspengouw is l'èré françaisGa naar voetnoot33) bekend. Ook in dit geval mag men waarschijnlijk van een vertaalde ontlening spreken, maar het is niet meer duidelijk welke van de twee uitdrukkingen, de Vlaamse of Waalse, de originele is en welke de ‘calque’. In de omgeving van St.-Truiden P 176 heet de keerploeg Engelse ploeg. Vermoedelijk mogen we uit die benaming niet afleiden dat in deze streek de eerste keerploegen vanuit Engeland werden ingevoerd. Veeleer moet men er een speelvorm in zien naast het ten O van dit gebiedje gebruikte Franse ploeg. De opvatting van Franse ploeg als ‘ploeg, komende uit het buitenland’, kon tot het ontstaan van een dergelijke variant aanleiding geven. In een deel van Waals Haspengouw wordt de keerploeg li mélote genoemdGa naar voetnoot34). Dit is de naam van een bekende Belgische fabriek van landbouwmachines (Charrues Mélotte S.A., Gembloers), die de belangrijkste verkoper van keerploegen is in Limburg en ook elders in het Vlaamse landGa naar voetnoot35). De naam melot noteerde ik ook in twee gemeenten op de taalgrens (Jeuk P 219 en Diets-Heur Q 242), die hem aan de Waalse buren zouden kunnen ontleend hebben. Een dergelijke ontlening is, wegens het ontbreken van geografisch contact, uitgesloten voor het aaneenhangend melot(ploeg)-gebied in het O van de Kempen en het N van de Maasvallei. Hetzelfde motief gaf dus aanleiding tot het ontstaan van dezelfde benaming in Waals Haspengouw en het N.O. van Belgisch-Limburg. Wentelploeg is de dominerende term in het N.W. van de provincie. Het naamgevingsmotief is hetzelfde als bij het door Van Dale gehonoreerde keerploeg: telkens men een nieuwe voor gaat ploegen, wordt het lichaam van de ploeg omgekeerd, ‘gewenteld’. De benaming wentelploeg wordt ook gesignaleerd voor HuisselingGa naar voetnoot36) en - naast dubbele Brabantse (ploeg) en duikelaar - voor KalmthoutGa naar voetnoot37). Het | |
[pagina 203]
| |
is dus niet uitgesloten dat er een groot wentelploeg-gebied bestaat aan weerskanten van de Nederlands-Belgische grens, dat in het N tot aan de grote rivieren en misschien nog verder reikt. De benaming dobbel(e) ploeg tenslotte komt verspreid in alle delen van de provincie voor. De frequentie van deze uitdrukking is opvallend groot op de grens van de wentelploeg- en Franse ploeg-gebieden enerzijds en Brabander en Engelse ploeg anderzijds. Daarenboven vormt dobbel ploeg een gesloten gebied in het Maasdal. De uitdrukking dobbel ploeg is op de kaart door een ander teken aangeduid dan de benaming dobbele ploeg. Het ontbreken van een uitgang in dobbel wijst op het vrouwelijk genus van het substantief ploeg in de betrokken opgaven, het voorhanden zijn van een uitgang op het mannelijk genus. De genusgrens bij het woord ploeg is overigens in kaart gebracht. Tenslotte moet er nog op gewezen worden dat de in kaart gebrachte benamingen vooral gebruikt worden als men de keerploeg wil onderscheiden van de oude enkele ploeg. Als het niet nodig is te beklemtonen dat men met een ploeg te doen heeft waarvan de werkende delen kunnen gewenteld worden, duidt men hem eenvoudig aan met de korte naam ploeg. Aangezien de oude ploegen overal in onbruik raken of reeds geraakt zijn, ligt het voor de hand dat de keerploeg meestal kortweg ploeg genoemd wordt. Dit zou op de duur de ondergang van de besproken termen kunnen tot gevolg hebben. Medebepalend voor de levenskracht van deze termen zal de verspreiding van andere moderne ploegtypes zijn. Indien er in de toekomst behoefte zal bestaan de keerploeg door een aparte benaming van andere moderne ploegen te onderscheiden, zullen zij standhouden. Indien slechts de behoefte zal bestaan die andere ploegen door speciale benamingen te kenmerken - wat te verwachten is indien die andere ploegen lang genoeg in de minderheid blijven -, zal het oude, niet van een nadere bepaling voorziene woord ploeg een belangrijke fase in de evolutie van de akkerbewerking overleven, zij het dan met een gewijzigde inhoud. Het zou niet de eerste keer zijn in de landbouwgeschiedenisGa naar voetnoot38). J. Goossens |
|