Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80
(1964)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
De terminologie van de handboogschutterStrikt genomen behoort de terminologie van de handboogschutter niet tot de vakterminologieën; het betreft hier immers een vrijetijdsbesteding, tegenwoordig althans. In een belangrijk opzicht echter komt het handboogschieten met een vak overeen: men gebruikt namelijk ook een ‘gereedschap’. Hierdoor en door haar aard sluit deze terminologie zich sterk aan bij die van de vakken. Het gereedschap en het gebruik ervan leveren een aantal termen op die ik voor een tweetal plaatsen in West-Noordbrabant heb verzameld. De eerste is Hoogerheide, een plaatsje ten Zuiden van Bergen op Zoom, dichtbij de Belgische grens; hier wordt nog steeds het eeuwenoude schieten op de vogel beoefend. In Heerle, de tweede plaats, heeft men zich toegelegd op het modernere schieten op het blazoen, nadat hier vanouds een kruisbooggilde had bestaan.Ga naar voetnoot1) Heerle ligt ongeveer vijf kilometer ten oosten van Bergen op Zoom. Mijn onderzoek is in deze laatste plaats het volledigst geweest, zodat ik de daar gevonden termen zonder nadere aanduiding zal geven, terwijl de woorden uit Hoogerheide zullen worden voorzien van een H. Het leek mij niet ondienstig om daarnaast ter vergelijking ook de termen uit het artikel van E. Blancquaert over de woordenschat van de Opdorpse boogschutter te vermelden.Ga naar voetnoot2) Die worden aangegeven met een O als Blancquaert ze als dialectwoord opgeeft, met een B wanneer ze zonder meer, cursief gedrukt, in het stuk voorkomen.
Het belangrijkste instrument van de schutter is zijn boog (H. boog, B. de boog). Tegenwoordig bestaan er verschillende soorten bogen, | |
[pagina 27]
| |
waarvan de massieve oute (etym. houten) de oudste zijn; ze worden gemaakt van Turkse eik, groenhard of letterhout. In Hoogerheide, waar men nog uitsluitend dit type boog gebruikt, heten ze jêênlatters (H) (etym: eenlatters). Later, eigenlijk pas in deze eeuw, is men een nieuwe methode van boogmaken gaan toepassen: in plaats van uit één stuk hout werd de boog nu vervaardigd uit verschillende op elkaar gelijmde latte. De zo gemaakte bogen noemt men latbooge, die al naar gelang het aantal latten waaruit ze bestaan weer worden onderscheiden in twee-, drie- en vierlatters. De buitenste lat, de zgn. buitelat, is bij al deze bogen van een licht gekleurde houtsoort gemaakt, meestal van witte es of Hykori. De binnelat, van Turkse eik of groenhard, is in tegenstelling met de buitenlat rond van profiel. De bogen die men drielatters noemt hebben tussen deze twee latten nog een lat van eikenhout, de vierlatters bovendien nog een essenlat. De boog is ongeveer 18 mm. dik, zodat sommige van deze latten niet dikker mogen zijn dan 2 of 3 mm. De latbogen hebben op de duur beter voldaan dan de massieve bogen, omdat ze meer fut of jacht hebben. Dat verkrijgt men door er bij het op elkaar lijmen van de latten voor te zorgen dat ze juist andersom doorbuigen dan wanneer de boog opgespannen is. Een afgespanne latboog staat dan ook altijd met de binnenlat naar buiten gebogen. De lengte van de houten boog ligt meestal rond de twee meter. Aan elk uiteinde van de boog is een hoornen dop bevestigd waaraan de pees (H. de pees B. de pees) wordt vastgemaakt. Men noemt deze doppen de oores (etym: horens) (H. de ôôze, etym: hozen). Aan het ondereind van de boog zit de pees door middel van een strop in de inkeping van de oore vast. Aan de andere kant van de pees is een lus gemaakt, het ôôg (B. de lus, O. een oog), die bij het opspanne (B. het spannen) tot in de inkeping van de bovense oore geschoven wordt. Als de boog afgespannen is zorgt een rubber riengeske, dat rond de boog zit, ervoor dat de pees niet naar beneden glijdt. Het aantfat (H. aantfat, B. handvat), dat ongeveer in het midden van de boog zit, is gemaakt van een strook karton, die om de boog wordt gewikkeld tot de gewenste dikte is bereikt. Om dat karton komt dan nog een laag rubber en tenslotte wordt het geheel met dun touw | |
[pagina 28]
| |
omwonden. Om het handvat bijeen te houden zijn aan de boven- en onderkant ervan hoornen of metalen rienge aangebracht. De booverieng heeft bovendien aan de linkerkant (bij een schutter die rechtshandig is tenminste; anders aan de rechterkant) een uitsteeksel waar men bij het richten de pijl op laat rusten. Daarom wordt deze ring ook wel oplegrieng of pijlerieng genoemd; in Hoogerheide de jaoger. De ring aan de onderkant heet nog speciaal de onderrieng. Behalve de behandelde houten bogen komen tegenwoordig steeds meer de staole (Zweeds stalen) en plastieke bogen in zwang. Ze zijn veel kleiner dan de houten: de stalen boog is gemiddeld 1.70 m. lang, de plastieken zelfs maar 1.55 m. Ook missen ze de apart aangezette oores van de houten boog, terwijl het handvat van deze bogen van kurk of koord gemaakt is. De trekkracht (B. de strafte) van al de bogen, houten zowel als andere, varieert van 9 tot 15 kilo. Dat betekent dat om de boog uit te trekken tot de afstand tussen pees en boog 70 cm. is (de normale lengte van de pijl) een kracht van 9 tot 15 kilo moet worden uitgeoefend. Als de schutter de sterkte van een bepaalde boog wil aangeven, zegt hij: dat nen boog van...kieloow. Men kent bij de schutterij drie soorten peeze, namelijk pezen van hennep, nylon en staal. Dit laatste soort voldoet niet erg, omdat het te weinig veerkracht bezit en daardoor gemakkelijk breekt. In het midden is de pees over een afstand van ten naaste bij 12 cm. met sajet of iets dergelijks omwonden; dit omwindsel is de trèèns (H. trèès, B. trens). De trens, die op de pees zit, moet voorkomen dat de schutter bij het uittrekke van de boog zijn vingers kan beschadigen aan de dunne pees. Heeft men erg gevoelige handen dan kan men bovendien nog slöfkes (H. sluive) gebruiken; dat zijn leren hoesjes die aan de vingers worden gedaan. Ongeveer in het midden is de trens wat dunner of zelfs helemaal weggelaten. Op dit dunne middenstuk, dat de mêêt (H. de mêêting) heet, wordt straks de pijl gezet. Wanneer men de boog vervoert, bijv. naar een schieting, zit die opgeborgen in een hoes van zeildoek, de boogezak (H. boogezak, B. kous, O. kaas). De lengte van de pijl (H. pijl, B. pijl) ligt zo om en nabij de 70 cm. | |
[pagina 29]
| |
Hij is meestal gemaakt uit vuren hout, soms ook van canadassen hout. Aan de voorkant, waar de punt zit, is de pijl 8 of 9 mm. dik, aan de achterkant ongeveerd 6 mm. Aan deze zijde wordt de pijl zo dun mogelijk gemaakt omdat hij dan aarter vliegt. Om dezelfde reden wordt het gewicht van de pijl ook zo laag mogelijk gehouden, namelijk tussen de 15 en 30 gram. Achteraan de pijl vindt men de veere (B. veren), die van ganzeveren worden vervaardigd. Het zijn er steeds drie en ze staan op gelijke afstanden van elkaar over de omtrek van de pijl verdeeld. Er bestaat echter verschil in de manier waarop de veren op de pijl zijn vastgelijmd: bij de ollaanse pijl staan de veren recht, bij de belze in enigszins roterende beweging. Aan de kant van de veren zit ook de inkeping waarmee de pijl op de pees wordt gezet. Het is een stukje hoorn, tegenwoordig ook plastiek, dat in het hout van het pijllichaam is ingewerkt; het wordt genoemd de mêêt (H. de mêêting, O. muuët). Hier stoten we dus op het merkwaardige feit dat zowel het dunne middendeel van de trens als de inkeping waarmee de pijl op de trens wordt gezet in West-Noordbrabant dezelfde naam hebben. Cornelissen en VervlietGa naar voetnoot3) kennen het woord alleen in zijn tweede betekenis. Juist het omgekeerde blijkt in Oost-Noordbrabant het geval te zijn, want in Uden heb ik vernomen dat men daar het woord meet uitsluitend kent in de betekenis van ‘middendeel van de trens’. De inkeping in de pijl noemt men er snep. De meet van de pijl dient precies op de trens te passen, zodat hij enigszins klem zit. De schutter zegt dan: deeze pijl mit. Wanneer de meet te los zit, valt de pijl bij het uittrekken van de pees. Zit hij daarentegen te vast, dan lost de pijl weer te moeilijk, zodat men het doel niet kan bereiken. Als men de pijl op de pees zet, moet er op gelet worden dat de pijl met zijn achterkant hoog genoeg op de pees staat, zodat hij schuin naar beneden wijst: ge mot naor de gront meete. Bij het uittrekken van de boog komt de pijl dan juist in de goede positie te liggen. | |
[pagina 30]
| |
De punt of oore van de pijl (H. punt of ôôs, hetzelfde woord als het enkelvoud van ôôze, de onderdelen van de boog) is van staal. De naam ‘horen’ wijst er echter nog op dat dit onderdeel vroeger van hoorn was gemaakt, terwijl we in ôôs het woord ‘hoos’ ‘voor overtrek van een piek’ herkennen (WNT VI, 1103). In Hoogerheide, waar men nu alleen nog maar op de voogel schiet, worden pijlen gebruikt die van voor eindigen in een stalen dop, de bout (O. baat). Deze dop heeft een tweedelig doel: op de eerste plaats voorkomt hij dat de pijl, wanneer die met de houten vogel in aanraking komt, zou splijten en vervolgens vergroot hij door zijn oppervlak met een middellijn van bijna 4 cm. de trefkansen. De naam bout (H) is ook in gebruik voor de hele pijl van dit type; volgens BlancquaertGa naar voetnoot4) was dat in de 18e eeuw ook in Opdorp nog het geval. In de tijd dat men in Hoogerheide ook nog op het plasoen (H) schoot, noemde men de pijlen voor het blazoenschieten pijle (H) in tegenstelling met de boute (H), die voor het vogelschieten werden en worden gebruikt. De metalen koker waarin de pijlen worden bewaard en vervoerd heet in Heerle de pijlekooker of pijlebus (H. pijlekooker, B. de pijlkas). Tot de uitrusting van de schutter behoort tenslotte nog de schietlap (H. schietlap, B. schietlap), een leren lap die hij met een paar riempjes rond zijn pols bindt om die tegen het terugslaan van de pees te beschermen. Het langgerekte, lage gebouw waar de schutters gewoon zijn te schieten heet de doel of de doele. Binnen in dat gebouw bevinden zich twee schietbaone, naast elkaar, die 25 meter lang zijn. Aan ieder eind van zo'n baan staat een doel, zodat er in totaal vier doele (H. de doele, B. de doelen) zijn. Een doel bestaat uit een houten geraamte waartussen staonde bunt is aangebracht; d.w.z. men heeft er buntgras opgestapeld en wel tot een hoogte van ongeveer 1.50 m. Met behulp van een balk wordt dan dat pak gras flink aangedrukt, zodat er straks geen pijl doorheen kan. Met een viertal ijzeren pinne steekt men er nu het blezoen (H. plasoen, B. blazoen) op vast. Het blazoen is een kar- | |
[pagina 31]
| |
tonnen kaart, waarop een aantal cirkels staan, die een bepaalde puntenwaarde vertegenwoordigen. Het getal en de puntenwaarde van de cirkels verschillen vaak van plaats tot plaats. Zo gebruikt men in Heerle een blazoen met 10 ringen. De grootste heeft een doorsnee van 60 cm., de kleinste, de roos (B. roos), is slechts 6 cm. De puntenwaarde van die grootste cirkel is 1, terwijl elke kleinere cirkel telkens één punt meer waard is, tot aan de roos, die voor 10 telt. De roos zelf is zwart, maar in het midden ervan zit een klein wit kringetje ter grootte van een cent; dat is de gouwe jaonus. Het woordenboek van Cornelissen en Vervliet geeft voor dit gedeelte van het blazoen ‘gaudeáam, gaudeámus’Ga naar voetnoot5). Vroeger werd in de gouwe jaonus een patroontje met kruit aangebracht, zodat het een knal gaf wanneer men hem trof. Het plasoen (H), waar vroeger in Hoogerheide op werd geschoten, had maar 6 rienge (H.) (B. ringen). De roos (H) had een middellijn van 8 cm. en telde voor 25 punten. Er werd steeds geschoten op een afstand van 30 meter. In Heerle echter bedraagt de schietafstand 25 meter; dit is voorgeschreven door de Nederlandse Bond van Handboogschutterijen, waar de Herelse vereniging lid van is. Aan weerszijden van elke schietbaan staan de scherme of plaanke (B. blinden, O. blienes), twee rijen verticale planken om mensen, die langs de baan lopen te beveiligen tegen eventueel afgedwaalde pijlen. Tussen de schermen, de ruimte waar de pijl vliegt, is de bodem niet betegeld of op andere wijze bedekt: men kijkt er nog gewoon op het zand; dit noemt men den ofpat. Om een schutter te laten weten hoeveel punten hij geschoten heeft, is boven elk doel een rij plankjes aangebracht waarop cijfers staan. Klapt men nu zo'n plankje omhoog dan wordt er een cijfer zichtbaar. Behalve dit bestaan er ook verschillende uitroepen om de schutter | |
[pagina 32]
| |
te laten weten waar zijn pijl het doel heeft getroffen. Zo roept men wanneer de pijl in een van de schermen langs de baan is terecht gekomen: plaank! Voor een schot in het stro of bunt van de doel heeft men de bijnaam: rietmus! Komt men al meer in de goede richting zodat het blazoen wordt geraakt, hoewel nog buiten de ringen, dan heet het: graaw! Zo'n pijl kan dan precies in een van de vier hoeken van het blazoen zitten, wat het volgende kommentaar oplevert: daor oevde nie te schiete, daor zit et pepier al vast; namelijk met de pinne. Uitgebreider is het vocabulair bij een schot in het zwarte gedeelte van de roos: rommetom!, bloeme!, in uis!, of roozalié! Wordt het witte rondje binnen in de roos getroffen, dan roepen de schutters: nen gouwe! (dat is immers de gouwe jaonus). Wanneer men zegt dat een schutter te brêêt geschoten heeft, betekent dat dat hij te veel naar links of rechts ten opzichte van de roos gemikt heeft. Hij schiet naor em in, als zijn pijl links van de roos in het blazoen komt; zit de pijl rechts van de roos, dan schiet men van em af (van zich af). Dit geldt alleen voor een rechtshandig schutter, bij een linkshandige zijn de termen juist omgekeerd. Als een schutter te kört schiet, zal de pijl het blazoen te laag raken, terwijl bij een te aart schot het tegenovergestelde gebeurt. Bij dit soort schoten is er dus steeds sprake van een enkele gebrekkigheid: men heeft ofwel te hoog, ofwel te veel naar links, enz. gemikt. Er bestaan echter ook gevallen die daar niet bij onder te brengen zijn, zo'n schot noemt men een vuil schot; de pijl zit dan linksonder, rechtsboven, enz. ten opzichte van de roos. Meestal duidt men het dan nog nader aan: een vuile of vieze drie, een vuile acht, bijv. Met vuil losse bedoelt men echter wat anders; een vuil geloste pijl is een pijl die bij het loslaten van de pees even door iets wordt geraakt en daardoor uit zijn baan vliegt. Ook bij het boog schieten is de ene dag de andere niet en daarom kan het voorkomen dat een schutter maar steeds te hoog of te laag in het doel komt. De anderen zeggen dan: ge mot oew mêêt verzette, en ze bedoelen dan dat de betreffende schutter het punt, waar hij de pees met het achtereind van de pijl tegen zijn wang of mondhoek drukt om te mikken, wat hoger of lager zal moeten nemen. | |
[pagina 33]
| |
Elke week komen de schutters op bepaalde avonden naar de doelen om daar met elkaar te oefenen en wedstrijden te spelen. Er bestaan twee soorten wedstrijden, waarvan het eule de oudste is. Dat spel gaat over verschillende rondes, die eule worden genoemd. Elke schutter mag per heul acht pijlen schieten. Hebben alle schutters hun eerste vier pijlen verschoten, dan is het êêste allev eul gespeeld. Er wordt bij het heulen steeds in twee richtingen geschoten: eerst schiet ieder zijn eerste pijl op het linker doel, dan wandelt men daarheen en schiet terug op het rechter doel; zo'n schot heen en schot terug heten samen een omgang. Elke heul bestaat dus uit vier omgangen. Om te kunnen heulen moet er een even aantal schutters aanwezig zijn, men speelt immers in twee partijen. Heeft een partij echter een man te weinig dan gaat men werken met het dam-systeem. Hierbij wordt één schutter door het lot aangewezen; zijn punten zullen dubbel tellen, hij is dam. Wanneer er een halfheul voorbij is, zegt de partij, die voorstaat wel: wemme de baksak op solder, maar de tegenpartij dient hen van repliek: nouw mottie nog gemaole worre, of: we zullen em der af gôôje. Na elke heul moet de verliezende partij de winnaars een tevoren afgesproken bedrag betalen, terwijl ook voor elke behaalde roos aan de partij waartoe de fortuinlijke schutter behoort een extra uitkering wordt gedaan. Wanneer de partij die met een dam schiet, niet van de beste is, zou het heulen voor die dam een kostbare geschiedenis kunnen worden: hij moet immers bij verlies ook dubbel betalen. Om dat nu te ondervangen wordt tegelijk met de dam ook een lam aangewezen, een schutter, van de zelfde partij als de dam, die met hem de dubbele onkosten deelt, maar na een gewonnen heul ook de helft van de dubbele winst krijgt. Dit geldt ook voor het eventuele roozegelt dat betaald of ontvangen wordt. De partij waar de dam toe behoort begint de wedstrijd steeds op de voorste baan; daarom noemt men die partij ook wel de vooreul, terwijl de andere dan de achtereul heet. Bij het heulen heeft de gouwe jaonus nog een speciale waarde (verder nooit); wanneer namelijk de laatste man van de verliezende partij bij zijn laatste schot in de gouwe jaonus schiet, staan de partijen weer gelijk en als dit ook tevens het laatste schot van de hele heul is geweest, eindigt de wedstrijd dus onbeslist. Van veel jonger | |
[pagina 34]
| |
datum is de tweede vorm van wedstrijdspelen die in Heerle wordt beoefend: Het mets speule. Voor een mets (etym.: match) zijn de schutters weer in twee ploegen verdeeld, waarbij men per man 20 pijlen mag schieten, 5 omgangen op de eerste baan en 5 op de tweede. Er wordt meestal gespeeld om een borreltje of een pot bier. Evenals bij het heulen kunnen ook hier dam en lam optreden. Een belangrijk evenement is elk jaar weer het kooningschiete (H. kooningschiete, B. de koningsschieting), dat op een, door de vergadering vastgestelde, zondag in het voorjaar wordt gehouden. Dit heeft dus niet elk jaar op dezelfde dag plaats te hebben. Elke schutter mag 36 pijlen verschieten, 18 op de eerste baan, 18 op de tweede. Op deze schieting blijven de schutters steeds maar in één richting schieten, vandaar ook dat men hier pijledraogers (H. pijleraopers, B pijlrapers) nodig heeft; dat zijn jongens die na elke schietbeurt de pijlen weer bij de schutters terug bezorgen. Wie van de schutters nu in die 36 pijlen de meeste punten behaalt is kooning (H. kooning, B. koning) en hij blijft dat tot aan de volgende koningsschieting. De man die vervolgens het hoogste in puntenaantal komt is êêste ridder, dan komt de tweejde ridder en tenslotte de derde ridder. De ridders moeten na het koningsschieten de koning op de schouders nemen en in triomf ronddragen. Vroeger waren er aan het koning- of ridderzijn nog financiële voordelen verbonden, men hoefde namelijk geen boetes te betalen, maar omdat er tegenwoordig geen boetes meer bestaan is het louter een kwestie van eer. Iemand die zich voor de derde achtereenvolgende maal koning schiet is keizer (H. keizer, B. keizer), totdat iemand hem in deze prestatie heeft geevenaard en daarmee keizer wordt. Zoals veruit de meeste Westbrabantse handboogschutterijen is ook die van Heerle, geheten ‘Ons Genoegen’, aangesloten bij de Nederlandse Bond van Handboogschutterijen (de bont). De schutterijen nu die tot deze bond behoren zijn over het hele land verdeeld in distrikte, 17 in totaal. Tijdens het seizoen, dat loopt van maart tot eind september, worden binnen elk distrikt afzonderlijk schietinge gehouden die de distriktskampioen opleveren. Het aantal van die schietingen verschilt per distrikt. In het tweede distrikt, waar de schutterij van Heerle onder ressorteert, worden elk jaar 8 bontschietinge (etym: bond- | |
[pagina 35]
| |
schietingen) georganiseerd, en wel 4 op buitebaone en 4 op binnebaone (resp. banen in de openlucht en overdekte banen, zoals die van Heerle). Elke vereniging neemt aan die schietingen deel met een of meer zestalle, die uitkomen in een van de 5 afdelingen, waarin de schutters naar gelang hun prestaties van het vorige seizoen, zijn onderverdeeld. Schutters met het hoogste gemiddelde komen in de êêre-afdêêling, de andere achtereenvolgens in afdêêling ao, beej, seej of deej. Het zestal dat in zijn afdeling over 6 van de 8 bondsschietingen de meeste punten behaalt, is kampioen. In het geheel worden er dus 5 kampioenszestallen afgevaardigd naar de landelijke kampioenswedstrijden, die gehouden worden op de doel van de winnaar in de Ere-afdeling van het vorige jaar. Op zo'n bondsschieting mag elke schutter van een zestal 5 seeries van 5 pijlen, dus 25 pijlen in totaal, schieten, ná 2 proefpijle. Behalve een prijs voor het hele zestal kan een schutter tegelijkertijd een persoonlijke prijs winnen. De man, die de hoogste seerie schiet, heeft recht op de eerste vrijebaonprijs. Is er nog een schutter met een even hoge serie, dan beslist het laatste schot van de serie wie de prijs krijgt; staan ze dan nog gelijk, dan beslist het voorlaatste schot, enz. Ook kijkt men in zo'n geval wel naar de serie die ze na hun hoogste het best hebben; die tweede serie noemt men dan een steunseerie. De man, die in de 5 series bij elkaar de meeste punten heeft geschoten, wint de eerste korpsprijs. Al de prijzen, zowel de vrijebaan- als de korpsprijzen, bestaan uit geldbedragen. Dit wat betreft de bondsschietingen. Behalve deze worden er in de loop van het seizoen nog verschillende wedstrijden gehouden om een team samen te stellen, dat zal uitkomen in de interlandwedstrijd Nederland-België; dat zijn de zogenaamde ziftinge. Op zo'n selectiewedstrijd mag elke schutter 50 maal schieten om aan een bepaald aantal punten (400) te komen. Haalt hij die dan mag hij meedoen aan de volgende zifting, waar de eisen weer hoger liggen. Zo zijn er 4 tot 5 ziftingen, totdat de 14 beste schutters van het land overblijven. Als derde soort wedstrijd mogen de konkoerse genoemd worden, die plaats vinden bij gelegenheid van een jubileum of feestelijke gebeurtenis in een schutterij. De prijzen bestaan hier uit beekers, lauwertakke, enz. Naargelang de grootte worden er drie soorten konkoersen | |
[pagina 36]
| |
onderscheiden, namelijk distrikts-, nasjenaole en internasjenaole konkoersen; de namen spreken voor zich. Aan een konkoers zijn de volgende prijzen verbonden: korpsprijze voor zestallen, eereprijze, bestaande uit medaolies, beschikbaar gesteld door vooraanstaande autoriteiten, en tenslotte vrijebaonprijze voor telkens één schutter. Het aantal pijlen, dat men mag schieten, is niet op alle konkoersen hetzelfde, maar meestal is dat toch 15. Voor de koningen van de deelnemende verenigingen bestaat er nog de kans op een speciale prijs, het kooningskruis. Dat is namelijk voor die koning, die in bovengenoemde 15 pijlen de meeste punten geschoten heeft. Alle schutters betalen voor deze pijlen, die op de ôôftdoele (d.w.z. doelen die niet speciaal voor het konkoers zijn opgesteld, maar normaal ook in gebruik zijn), worden verschoote, een zeker bedrag aan inlechelt. Op de bijdoele kan men dan nog vrijebaon schiete: voor telkens 15 cent mag men een serie van 5 pijlen schieten. Die bijdoelen worden speciaal bij gelegenheid van een konkoers opgesteld. Ze bestaan vaak slechts uit pakken stro, waarop men het blazoen heeft vastgemaakt. Bij het vrijebaanschieten kan ieder zoveel series schieten als hij wil. Degene, die de meeste punten heeft behaald in een serie, is winnaar. Tenslotte bestaat er op een konkoers ook gelegenheid te schieten op het geluksblezoen. Dat blazoen ziet er enigszins anders uit dan het normale blazoen. De punten staan hier namelijk in kleine cirkels en lopen van 1 tot 25. Voor de 1 van dit blazoen heeft men nog een apart naam; die heet namelijk den uil. De toestanden binnen het Sint Sebastiaansgilde te Hoogerheide van na de oorlog verschillen aanmerkelijk van die ervoor. Toen werd er maar éénmaal in de drie jaar op de voogel (H.; omdat de nu volgende termen steeds uit Hoogerheide afkomstig zijn, laten we de H. voor het gemak weg) geschoten, en wel bij het kooningschiete op 15 aug. Naast dit driejaarlijkse gebeuren werden er eens per maand verplichte schietingen gehouden; dat waren de maontschietinge, die plaats vonden op de maontsondag. Men schoot dan op de doel. Van dit laatste is letterlijk en figuurlijk niets overgebleven. Er wordt nu alleen nog maar geschoten op de wiep (oud-Opd. wuup, nieuw-Opd. wiep), die staat opgericht op de wiepebaareg. Zo'n wip ziet er als volgt uit: vlak naast | |
[pagina 37]
| |
elkaar heeft men een tweetal palen van ongeveer 6 meter in de grond gezet. Bovenaan zijn deze palen door middel van een ijzeren bout met elkaar verbonden. Die bout vormt tegelijkertijd de as waarom een derde paal, de mannemaanspaol, kan draaien, zodat men die omlaag kan halen. De twee palen waartussen deze derde hangt heet de miek. De totale hoogte bedraagt nu zowat 10 meter. Eenmaal per jaar, in het begin van september, is het koningsschieten. Bovenop de mannemaanspaol staat dan de vogel, vastgeklemd met een spie, zodat hij, wanneer men hem raakt, steeds vaster komt te zitten, net zolang tot hij er door een welgemikt schot ineens afvliegt. De man die hem dat geleverd heeft is nu kooning en hij krijgt meteen de kraans met schielte (B. de breuk) omgehangen, als teken van zijn waardigheid. Vroeger was de nieuwe koning dan op zijn beurt verplicht een nieuw schielt aan de krans te hangen en de guult te tracteren op een vat bier. Van het eerste komt tegenwoordig echter niet veel meer terecht. Als iemand er in slaagt drie maal achtereen koning te schieten dan is hij keizer. Nu is het de beurt aan de vrouwen, want in de gilde van Hoogerheide schieten ook de vrouwen mee. De mannemaanspaol wordt uit de mik gehaald, de vogel gaat erop en dan kan het feest beginnen. De paal wordt vastgehouden door de hoofdman, de ôôtsman, al of niet geholpen door anderen. De hoofdman probeert nu de vrouwen zo lang mogelijk bezig te houden door met mast en al te gaan lopen. Nu staat hij weer stil, maar als de vrouwen gespanne staan, gaat hij er weer vandoor. Eindelijk gelukt het een van hen toch om de vogel af te schieten en zij is dan koonegin. Op een vaste zondag in de maand is het maontschiete op de wiep. Dan is er bovenop de wip een dwarslat aangebracht, waarop zich een aantal pluime (B. de kleine vogels) bevinden, die kleine vogels moeten voorstellen. Het zijn houten klosjes versierd met wat gekleurde pluimpjes, die op een pin geschoven worden. Schiet men nu van onder tegen zo'n klosje, dan vliegt het van de pin. Al die pluime hebben verschillende puntenwaarde naargelang de plaats waar ze op de lat bevestigd zijn: de middelste, de ôôftvogel, telt voor 25 punten. Behalve de reeds genoemde hoofdman behoort ook de deeke tot het bestuur van de gilde. Zijn taak is het vooral de belangen van de vrouwen te | |
[pagina 38]
| |
behartigen. De jaarlijkse teerdag vindt plaats op het feest van siente besjaon. Het teere geschiedt in de guuldekaomer, waar ook alle vergaderingen en andere bijeenkomsten worden gehouden. In deze zaal ligt het guuldeboek, meergenaamd de boek, waarin alle belangwekkende dingen die de gilde betreffen, worden geboekstaafd.
Als we tenslotte de terminologieën van Heerle en Hoogerheide overzien, valt ons op, dat ze sterk aansluiten bij die van Opdorp, voorzover het type boogschieten dat tenminste toelaat. Vooral de specifieke schhutterstermen als meet, meten, trens, veren, blazoen e.d. komen we in alle drie de plaatsen tegen. Veel verscheidenheid in klankontwikkeling was bij deze Brabantse terminologieën niet te verwachten, maar daarom springt één woord juist bijzonder in het oog, namelijk: Heerle: mêêt, Hoogerheide: mêêting, Opdorp: muuët (: moot). De eerste twee vormen vertonen wat hun vocaal betreft een regelmatige ontwikkeling uit germ. ai (got. maitan, ‘snijden’). Moeilijker te verklaren is het Opdorpse woord muuët. Naar het schijnt komt het woord in de vorm met ô verder nergens voor, immers noch Cornelissen-VervlietGa naar voetnoot6), noch ClaesGa naar voetnoot7), noch SchuermansGa naar voetnoot8) geven het anders dan met een ee en ook bij Kiliaen vinden we alleen meete. Van ronding van de ee kan hier geen sprake zijn, want het Opdorps kent de uitspraak uuë bij palatale vocalen alleen vóór w (nieuwigheid, leeuw)Ga naar voetnoot9). De klank is er de normale realisatie van de wgerm. au, zoals Blancquaert zelf trouwens al aangeeft.Ga naar voetnoot10) Hoe zich moot dan verder tot meet verhoudt, moeten we in het midden laten, zeker is de klank oo hier niet te verklaren als een ontspoorde frankiseringGa naar voetnoot11), daartegen pleit alleen al de zuidelijke ligging van Opdorp. In verband met meet kan ik nog wijzen op het eigenaardige ver- | |
[pagina 39]
| |
schijnsel, dat het woord, behalve ‘kerf in de pijl’, ook is gaan betekenen het deel van de pees dat steeds met die kerf in aanraking komt. Een ander soort betekenisverschuiving treffen we bij het woord bout. Het woord is germaans (zie Rheinisches Wörterbuch onder bolzen) en was oorspronkelijk, en in Hoogerheide nog, de naam van de hele pijl. Ongetwijfeld mede omdat men pijlen met punten is gaan gebruiken, is de benaming bout voor de hele pijl overgegaan op het meest karakteristieke deel ervan, de dop aan het einde. Een bijzonder aardig geval van volksetymologie is de naam gouwe jaonus voor het onderdeel van het blazoen, dat bij Cornelissen-Vervliet (zie noot 5) gaudeamus heet. Er wordt duidelijk mee te kennen gegeven dat het schieten in de gaudeamus een winstgevende en daarom plezierige zaak was. Het woord in zijn oorspronkelijke gedaante is aan het Latijn ontleend, waarmee het niet het enige leenwoord in de terminologie van de schutter is. Het woord dam betekent bij het damspel een steen die meer waarde heeft dan de andere en is als zodanig uit het Frans overgenomen. Door een ontwikkeling in de betekenis is het bij sommige spelen de naam geworden voor iemand wiens punten dubbel tellen. Opmerkenswaard is dat dam nu bijna steeds een persoon aanduidt van een geslacht tegenovergesteld aan dat van de oorspronkelijke dame (Zie WNT III, 2261). Aan het Noordfranse broke, broque is vervolgens ons woord breuk ontleend. Bij Kiliaen vinden we het met en zonder palatalisatie: bruecke en broke in de gewone betekenis van sieraad; men zie WNT III, 1577. Naar het schijnt is het woord trens, in tegenstelling met het aan het Frans ontleende tres, uit het Spaans afkomstig. Van ‘touwtje, koordje’ is de betekenis in de schuttersterminologie verengd tot het onderdeel van de pees, dat van een koordje gemaakt wordt. In deze laatste betekenis komt het in Verdam's Woordenboek nog niet voor. Uit het oogpunt van de klankontwikkeling blijkt het dialect van Hoogerheide te behoren tot het Belgische deel van de zuidelijk-centrale dialecten, de groep waartoe ook het Opdorpse behoort.Ga naar voetnoot12) Ik wijs op vormen als schielt, wiep, miek voor schild, wip en mik. De uu in | |
[pagina 40]
| |
guult: gilde is zelfs om zo te zeggen tweemaal Brabants; immers, eerst is de i onder invloed van de l tot u geworden, een verschijnsel dat in het Middelnederlands wat betreft het woord gilde vooral Brabants is.Ga naar voetnoot13) Vervolgens ontwikkelde deze u zich tot uu. In de terminologie van Heerle tenslotte valt de verkorting van meet (3e pers. enkelv.) tot mit op, een verkorting die in die plaats ook voorkomt bij werkwoorden als weten, vreten, preken.
Nijmegen J.P.A. Stroop |
|