Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80
(1964)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
Fonetische en grammatische parallellen aan weerszijden van de taalgrensOmtrent de herkomst van de lexicologische overeenkomsten aan weerszijden van een taalgrens heerst doorgaans geen onzekerheid. Als op kaart 608 fraise van de ALF in punt 287 ĕdbGa naar voetnoot1), op kaart 678 ôte ton habit in punt 296 frăk en op kaart 870 moisson in punt 294 pĭktå verschijnt, is de oorsprong uit vormen die identiek zijn met resp. Ned. aardbei, Vlaams frak en Zuidoostvlaams piktijd duidelijk. Dat daarbij echter toch verrassingen kunnen optreden, blijkt, wanneer wij bijv. de geschiedenis van Fort-Mardijck nagaan. In deze vlak bij Duinkerken gelegen plaats, die in de ALF als punt 297 staat aangegeven, treft men een opvallend groot aantal Vlaamse vormen aan. Op kaart 770 limaçon vindt men daar slek, op kaart 683 hanneton: kīf, kīve en op kaart 319 copeaux de rabot (de hache) skăvlĕj, waarbij we natuurlijk ogenblikkelijk denken aan vla. slek = slak, ned. kever en schaveling, schaverling uit het Idioticon van De Bo. Men zou nu echter misschien geneigd zijn voor het dialect van deze plaats, die de meest noordelijke in de Franse taalatlas is, te veronderstellen, dat het grote aantal Vlaamse elementen aan de recentheid van de overgang tot het Frans toe te schrijven is. Prof. dr. W. Pée deelde mij echter mede, dat de plaats een door Lodewijk XIV gestichte vesting is en dat de zonnekoning ze ogenblikkelijk met Fransen bevolkt heeft. Het lijkt mij voor de hand te liggen, dat de vesting een aantrekkingspunt voor een aantal Vlaamse vrouwen geweest is en dat vele van de Vlaamse bestanddelen van het dialect daarvan afstammen. Wanneer de betrokken woorden niet in het gehele vreemde taalgebied doorgedrongen zijn, maar zich juist tot de dichtstbijgelegen gebieden beperken, onderstreept dit feit de oorsprong nog eens heel duidelijk. Zo zijn de woorden van het type cheraine, seraine, behorend bij Ned. | |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
karn, tot het Picardisch en Normandisch beperktGa naar voetnoot2). Kaart 1098A van de ALF prunellier, prunelle geeft voor punt 258 krékjé̗, krèk en voor 343 krikḕt. Evenals Frans creque moeten deze van germaanse herkomst zijnGa naar voetnoot3). Dat geldt ook van sŷr, dat op kaart 37 un gout amer voor de punten 281, 270 en 494 wordt opgegeven. Het woord moet beantwoorden aan ndl. zuur. Kaart 273 chevreau vertoont in het Zuiden van Wallonië op punt 173 bōkèn en kaart 20 aire in Wallonië type den, dat wij ook in het Rijnlands en Limburgs aantreffenGa naar voetnoot4). Op kaart 319 copeaux de rabot (de hache) vinden we in een groot Waals gebiedGa naar voetnoot5) de vormen krōl en skrṓl, waarbij aan ned. krol = krul gedacht kan worden. Sommige uit het Germaans ontleende woorden vertonen een indrukwekkend Noordfrans verbreidingsgebied. Dat geldt bijv. van het type maget, get, gaj, gej enz. op kaart 272 chèvre. Dit type moet stellig met ned. geit vergeleken worden. Ook kaart 497 étourneau kent zo'n gebied met aan ned. spreeuw beantwoordende vormen: 293 sprṓvo, 292 spruō, 290 sprōvå, 199 sĕprḕw, 196 sprḗw, 193 sŭprḕw, 192 sprḕw, 184 sprḕw, 183 sprḗw, 187 sprīv, 272 ĕprŭō(v)?, 283 ĕpĕrō, 195 sĭprū́u. Zeer veelvuldig zijn de vormen die op kaart 963 paille met germaans stro te identificeren zijn. Ze komen zowel in het oosten als in het noorden voor. Ik noteer in de ALF de volgende gegevens: 396 ĕtrè, 399 rōw, 398 ĕtrè, 397 ĕtrè, 394 ĕtrà, 393 ĕtrà, 395 ḕtrà, 386 ĕtrà, 387 ĕtrè, 378 ĕtrà, 376 ĕtrè, 355 ĕtrè, 356 ĕtrè, 367 ĕtrè, 263 ĕtrè, 273 ĕtràē, 298 ĕtrè, 299 ĕtrè, 289 ĕtrèy, 288 ĕtrè, 287 ĕtrày, 286 ĕtróy, 276 ĕtrèy, 274 ĕtrày, 282 ĕtrõẽ, 281 ĕtrè, 272 ĕtrõy, 271 ĕtrè, 280 ĕtrèn, 188 strè, 295 ĕtrè, 294 ĕtré, 292 strèy, 293 stré, 291 ĕstrèy, 290 strè, 198 stré, 199 strèu, 189 strè, 197 stré, 196 strè, 195 strè, 194 strè, 193 stré, 191 strè, 192 strè, 190 stré, 187 strè, 186 strè, 184 strè, 183 strè, 174 trī, 173 trḗ, tre, 163 trè, 171 trè, 162 ĕtréã, 150 ĕtréã, 170 trè, 160 tréã, 180 trè, 89 trè, 88 trè, 87 trè, 86 strĕ, | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
78 strè, 77 strĕ, 76 strĕ, 57 ĕtrè, 59 ĕtrè, 140 ḕtré, 69 trè, 49 étrè, 120 ĕtrè, 27 ĕtrè, 47 ātré, 36 ătrè, 46 ătré, 85 ătrè, 65 étrè, 75 ĕtrè, 53 ĕtrè, 42 ĕtrà, 32 ĕtrà, 74 ĕtrè, 73 ĕtrè, 64 ĕtrè, 71 ĕtrå, 72 ĕtrè. Waarschijnlijk voelt men ook wel neiging op kaart 124 bélier van de ALF de vormen die met rã identiek zijn, aan germaanse invloed toe te schrijven. We vinden daar nl.: 298 rã, 299 rã, 289 rã, rã, 288 rã, 287 rēà, 286 rẽāw, rẽaw, 285 rã, 284 rã - rã, 283 rã, 296 rẽw, 276 réāw, 275 rã, 274 réãw, 272 rẽ, 271 rã, 270 rã?, 279 rã, 267 rã, 266 rã, 255 rã, 263 rã, 265 rã, 264 rã, 277 rẽy, 278 rã, 262 rã, 261 rã, 179 rã, 268 rã, 370 rã, 361 rã, 259 rãk, 257 rã, 247 rã, 246 rã, 235 rã, 394 rã, 393 rã, 395 rã, 397 rã, 399 rãm. Ongetwijfeld corresponderen deze vormen met ndl. ram. Dit woord, dat wel mnd., ohd., nl. en ags. is, is echter in deze substantivische betekenis niet noordgermaans. Daarom verrast ons zijn verschijnen in Normandië en op de eilanden in Het Kanaal. Is dit woord, dat slechts gedeeltelijk-germaans en niet indogermaans is, dan misschien een ontlening uit een substraat? Naast de lexicalische ontleningen onderscheidt men de leenvertalingen. Kaart crois-tu qu'elle tienne (ALF carte 358) vertoont op twaalf noordelijke punten penses-tu. Ook de verbreiding wijst er op, dat hier ndl denk je ten grondslag ligt. Het reeds genoemde Fort-Mardijck vertoont als enig punt op de kaart toi, tu iras (ALF carte 28): ì té va alé. Ook hier denk ik aan Vlaamse invloed. Voor Vlaanderen toch is de zgn. omschrijving van het futurum met het hulpww. gaan kenmerkendGa naar voetnoot6). Mogen wij ook het type [a nu mwézõ] van kaart chez nous (ALF carte 276) als een leenvertaling uit het germaans (vgl. ned. thuis, hgd. zu Hause) beschouwen? Over het feit of het noordelijke Frans klankhistorische of grammatische invloeden van het germaans heeft ondervonden, is veel discussie geweest. VidosGa naar voetnoot7) kiest in de kwestie van de diftongering van oude e en o de zijde van de bestrijders van Von Wartburg en wil bijv. in Italië hier van geen germaanse invloed weten, omdat ‘juist daar waar in Italië de Longobardische kolonisatie het sterkst was, het diph- | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
thongeren het zwakst is, terwijl die gebieden in Italië, waar nooit Longobarden aanweazig waren, het sterkst diphthongeren’. Ook ziet hij een bezwaar in het feit dat het Waals ook in gesloten lettergrepen diftongeert. Hij meent nl. dat dit verschijnsel ‘niet gewoonweg als een latere analogische uitbreiding van het diphthongeren in een open lettergreep opgevat kan worden’. Waarom dit niet zou kùnnen, is mij niet geheel duidelijk. In ieder geval blijft de aansluiting van het Noordfrans bij het germaans opvallend. Men zie bijv. ALF carte 1011 pièceGa naar voetnoot8), waarop alleen in het Zuiden geen je of i-vocalisme voorkomtGa naar voetnoot9) of carte 695 hier, waarop alleen het Waals i: vertoont, in aansluiting bijv. bij Ned. hier < * hêrGa naar voetnoot10). Bruch heeft erop gewezen, dat de eerste sporen van deze diftongering in het Frans pas in 881, in het Duits al in 743 opduikenGa naar voetnoot11). Wel neemt Vidos de germaanse afkomst van de Franse h en van de in leenwoorden optredende w aan en kan hij er ook niet langs, in de Oudfranse syntaxis de plaatsing van het bepalende woord voor het bepaalde aan Germaanse invloed toe te schrijven. De vooropplaatsing van het adjectief is trouwens in het moderne noordelijke Frans nog steeds springlevend, zoals bijv. de kaarten sable finGa naar voetnoot12), fer-blanc (ALF carte 553), avec du fil blanc (ALF carte 568) en du vin nouveau (ALF carte 923) demonstreren. Valkhoff spreekt nog van ‘la prḗposition régulière de l'adjectif’ als kenteken van het WaalsGa naar voetnoot13). Wat ook heel dringend de gedachte aan Germaanse invloed oproept, is de auslautsverscherping van de consonanten. Dit in grote gebieden van het Nederlands en Duits verbreide verschijnsel is ook kenmerkend voor de aangrenzende Franse dialecten. Men zie hiervoor de kaart van herbe (ALF carte 682) en verder in de ALF o.a. de kaarten 561 fève, 111 barbe, 175 bride, 453 église, 424 douze, 203 cave. Van | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
GinnekenGa naar voetnoot14) heeft o.a. op deze parallel al opmerkzaam gemaakt, zonder daarbij een uitdrukkelijke voorkeur voor een bepaalde verklaring uit te spreken. Er is echter nog een heel andere soort en wel bijzonder intrigerende parallellen, waarbij de Franse dialecten of althans grote noordelijke delen daarvan met het zuidwesten, soms ook met het hele westen, van Nederland samengaan, terwijl de oostelijke grenzen van het Nederlandse en het Franse verschijnsel dan soms in elkaars verlengde liggen. In een opstel ‘Een on-germaans verschijnsel?’Ga naar voetnoot15) heb ik reeds voor bepaalde Brabantse verschijnselen op het in wezen on-Germaanse en op hun overeenkomst met het Frans gewezen. Omschrijvingen als oarkes van m'n ôôge voor ‘wimpers’ of aos van 't bêên voor ‘knieholte’ vertonen een analytische bouw die typisch Frans en on-Germaans is. Ook het dialectische ontbreken van de onderscheiding van aan en naar vindt zijn parallel in het Frans. Op de overeenstemming bij de overgang van û > ŷ is al vaker gewezen. Bij deze ontwikkeling heeft het oosten van ons taalgebied de oude [u] bewaard: zoer, moes enz.Ga naar voetnoot16). Daarnaast ziet men bijv. op de kaart perduGa naar voetnoot17), dat ook in het Frans een oostelijk gedeelte, nl. Wallonië, nog de oude [û] heeft en dat de isoglossen elkaar in de buurt van St. Truien raken; de westelijkste perdoe-plaatsen zijn nl. Waremme en Geer. Ook de apokope van de anlautende h durf ik in dit licht te bezien. Grootaers heeft destijds aangetoond hoe de Germaanse isoglosse precies in de Romaanse overloopt. Aangezien hij de Romaanse isoglosse echter op grond van het voorkomen van de h in het woord hoquet beschreef, dat een germaans leenwoord is, komen we met het Romaanse deel toch weer op het terrein van de woordontlening. Maar overigens is het alleszins merkwaardig, dat de h-apocope, in een echt Romaans woord als hier (vgl. ALF carte 695 hier) in Frankrijk algemeen, in | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
het Nederlands weer juist de meest zuidelijke en de meest westelijke delen bestrijkt. De noordoostelijke h-loze gebieden van het Nederlands taalgebied kunnen daarbij wel uit late expansie of immigratie verklaard wordenGa naar voetnoot18). Ook kan hier het parallellisme in de Frans-Nederlands-Rijnlands-Westfaals-Deense ontwikkeling van de intervocalische d, dat reeds vaker de aandacht heeft gewektGa naar voetnoot19), in herinnering gebracht
worden. Met Germaanse oorsprong kunnen de tot in Gascogne reikende Franse ontwikkelingen met het oog op hun uitgestrektheid bezwaarlijk verklaard worden. Misschien moet ook de epenthetische d nog in onze reeks genoemd worden. Zoals de kaart pondreGa naar voetnoot20) toont, mag dit verschijnsel, wanneer we afzien van een brede noordoostelijke, aan Duitsland grenzende, rand, Frans genoemd worden. Tot hetzelfde resultaat voeren ons de | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
verschijnselen op de kaarten van cendreGa naar voetnoot21) en vendrediGa naar voetnoot22). Een kaart als die van donderdag toont ons dat in het Nederlands het weer slechts oostelijke dialecten zijn die niet aan deze ontwikkeling deelnemenGa naar voetnoot23). Ook heb ik er al vaker op gewezen, dat terwijl de Noordbrabantse, Limburgse en Hollandse dialecten, blijkens de vergaande verzwakking van het tweede samenstellende deel, door een sterk centraliserend accent gekenmerkt worden, het zuidwesten en Brabant zich afzonderen en met hun groter evenwicht in de accentuering meer het Romaans schijnen te naderenGa naar voetnoot24). Het is niet weinig merkwaardig dat het hier bedoelde kaartbeeld in de syntaxis terugkeert. Uit de verschenen delen van de Reeks Nederlandse Dialektatlassen heb ik de kaart van omdat hij getekend. Waar hier juist het zuidwesten duidelijk voor het pronominale subject de accusatief gebruiktGa naar voetnoot25), herinneren we ons dat o.a. in het Galloromaans de oude nominatief door de accusatief verdrongen is. Bruch heeft een soortgelijk verschijnsel in de thans Germaanse civitas Trevirorum eveneens met deze Galloromaanse ontwikkeling in verband gebrachtGa naar voetnoot26). Drs. J. de Rooy uit Uppsala heeft mij er verder op op- | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
merkzaam gemaakt hoe het Nederlands - en dan denk ik weer: vooral zijn westelijke en zuidelijke delen - tussen het overige Germaans en het Romaans een tussenpositie inneemt met betrekking tot het gebruik van de onderschikkende conjunctie. Terwijl het Duits noch het Engels in objectszinnen het voegwoord vereisen, is dat in het Frans wel het geval. Op de kaart (il faut) que nous ayons (de la patience)Ga naar voetnoot27) ontbreekt que slechts in twaalf plaatsenGa naar voetnoot28), op de kaart que vous | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
deviez (ALF carte 400) slechts in twee. Daarbij heb ik dan echter nog steeds de indruk, dat dan een heel andere constructie, bijv. in het eerste geval het type met nous devons, gebruikt wordt. Omtrent het Nederlands worden wij ingelicht door de zin ik dacht dat de post
een brief bracht uit de Reeks Nederlandse DialektatlassenGa naar voetnoot29). Het reeds gepubliceerde materiaal toont overal de conjunctie of de nawerking daarvan in de sandhi. Dit laatste vindt men bijv. in: | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
Bij K 177c [ik wɔu to.ntjə əm bri.f a.r] is de sandhi niet meer merkbaar, doch wijst de woordorde op de oorspronkelijke aanwezigheid van het voegwoord. Dat echter bijv. Groningen het voegwoord niet hoeft gebruiken, leert ons Ter LaanGa naar voetnoot30). Niet altijd is bij dit soort verschijnselen de betrokken trek over heel Frankrijk verbreid. Soms doen bij de overeenstemmingen met het zuidwesten van Nederland het uiterste zuiden en het noordoosten van Frankrijk niet mee. Dat geldt van de overgang van el > al, die zowel Vlaams isGa naar voetnoot31) (al < el, gald < geld, halpen < helpen) alsook in een groot aansluitend Frans gebied voorkomt. Men kan dit laatste nagaan op de kaarten van de ALF, bijv. op kaart 1098 B prunelle en kaart 1404 elle (vit). Het o-vocalisme op laatstgenoemde kaart heeft zich natuurlijk, voor l, uit a verder ontwikkeld. Zo ongeveer is het ook gesteld met de palatalisering van de o. De kaart van neuf = negen (cfr. ALF 906) kent de palatalisering in het hele middelste en noordelijke stuk van Frankrijk met uitzondering van oostelijk Wallonië. Bedoelde palatalisatie sluit aan bij haar parallel op Nederlandse kaarten als die van zeug, zoon, zomer, nootGa naar voetnoot32), waar ze typisch westelijk is. Opvallend is ook de overeenkomst bij de ontwikkeling van ŷr > ø:r. Voor het Nederlands is ze typisch WestvlaamsGa naar voetnoot33). Weliswaar verschijnt ze nu blijkens ALF carte 429 dur wel in het Waals maar niet in het Picardisch. Vaak echter vertoont het oudere Picardisch dezelfde vormen als de Waalse. Kaart garder (ALF 626) bijv. toont hoe Wallonië nog steeds Germaanse w behouden heeft. In de 16e eeuw echter kende ook Picardië w: Wallon, Wilamme, Wau- | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
thier, wants, warder, wespe, waine, wan, ouage, ouaster, ouaineGa naar voetnoot34). Zo heeft ook Valkhoff erop gewezen, dat het type pjet < *pert, dat nu Brabants en Waals is, ook in het oudere Picardisch is voorgekomenGa naar voetnoot35). En waar de kaart van Frings toont dat voor het begrip ‘Pinksteren’ tegenwoordig het Vlaamse sinksen- en het Waalse sẽkwèm-gebied niet meer bij elkaar aansluiten, is het toch zo goed als zeker dat ze samen, als aan de rand van de ‘Romania’ gelegen oude laag, ouder dan die van pinksteren-pentecôte, eenmaal een samenhangend quinquagesima-gebied hebben gevormdGa naar voetnoot36). Op deze gronden is het, gezien trouwens de kaart van Frans dur (ALF 429) niet vermetel, voor noordelijk Frankrijk een eenmaal uitgestrekt gebied met overgang van ŷr in ø:r aan te nemen, waarbij het Westvlaamse verschijnsel zich zeer opvallend aansluit. Hoe wij dit kaartbeeld in zijn min of meer driehoekige vorm zullen moeten verklaren, is voorlopig nog niet geheel duidelijk. Toeval kan bij deze frequentie niet in het spel zijn. Voor verschillende verschijnselen kunnen we stellig geen beroep op het Germaans doen, daar de verbreiding in het Frans daarvoor te ver reikt, bijv. bij de epenthetische d of de genoemde syntactica. Omgekeerd is vaak Franse invloed weer moeilijk aan te nemen. Die zou in dergelijke fonetische en grammatische aangelegenheden toch vrijwel ook alleen met tweetaligheid verklaard kunnen worden en zo ver naar het noorden, zoals de palatalisering van de korte achtervocalen of de ontwikkeling van intervocalische d, tot in Denemarken, zich uitstrekt, ontbreekt voor Romaans-Nederlandse tweetaligheid iedere vorm van bewijs. Zou iedere parallel afzonderlijk misschien nog wel uit op meer dan één plaats onafhankelijk van elkaar ontstaande ontwikkelingen verklaard kunnen worden, bij het steeds terugkeren van hetzelfde kaartbeeld, zonder dat aan Romaanse of Germaanse oorsprong gedacht kan worden, is de gedachte aan een gemeenschappelijk substraat of ethnisch relict nog het meest gerechtvaardigd. | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
RÉSUMÉ
Pour ce qui est des rapports lexicologiques des deux côtés d'une frontière linguistique, d'ordinaire leur provenance est claire. Très souvent l'interprétation est mise en lumière par l'image géographique. Les cartes des mots chèvre, étourneau, paille etc. montrent au Nord de la France et en Wallonie une large bande d'emprunts lexicologiques germaniques. L'origine du mot rã sur la carte bélier n'est pas complètement sûre. Outre ces emprunts lexicologiques il y a les emprunts phonétiques et grammaticaux, tels la diphthongaison de e et de o, l'assourdissement des implosives et fricatives finales et la préposition régulière de l'adjectif. Sur plusieures cartes on constate que le néerlandais de l'ouest ou du sud-ouest ou du sud rejoint, phonétiquement ou syntaxiquement, le français du nord ou de l'ouest. C'est le cas de l'évolution de û en ŷ, l'apocope de h, l'évolution de d intervocalique, l'épenthèse de d, l'évolution de el > al, de ŷr > ø:r, la palatalisation de o, le remplacement du nominatif par l'accusatif, la nécessité de la conjonction subordonnante etc.. Parceque, en nombre de cas, ni l'influence du roman ni celle du germanique ne peuvent être admises, il semble juste de faire appel à un substrat ou à un relict ethnique commun.
Nijmegen A. Weijnen |
|