Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Sint Jans Minne en Sinte Geertruiden Minne.In volkskundige werken worden de middeneeuwse minnedronken (St. Jans Minne, Sinte Geertruiden Minne, St. Stephanus' Minne, St. Benedictus' Minne, St. Maartens Minne, St. Michaels Minne, St. Ulrichs Minne, St. Olaus' Minne) veelal verklaard als gekerstende voortzettingen van heidense herinneringsdranken aan de goden. Men kan daarmede genoegen nemen, mits het verschijnsel niet eenzijdig op de germaanse wereld wordt betrokken en van uiterlijke gelijkenis niet wordt besloten tot historische samenhang. Herinneringsdronken aan de goden zijn niet alleen in Noord-Europa in zwang geweest; zij hebben daar alleen maar meer sporen nagelaten, omdat de kerstening er veel later werd doorgevoerd dan in het Zuiden. En in dit Noordelijk relict-gebied waren het niet eens de Germaanse volken, die aan het oude gebruik bijzonder trouw bleven. De St. Stephanus' Minne, in 854 door de synode van Nantes verboden, was aanvankelijk vooral in Frankrijk verbreid. De Minne van St. Jan de Doper (24 juni) wordt het eerste vermeld in Italië, in de 10e eeuw door Lutprand in zijn De legatione Constantinopolitana. De veel jongere minne van St. Jan Evangelist bleef in haar verbreiding hoofdzakelijk beperkt tot Zuid-Duitsland en Oostenrijk. Juist in de zogeheten germaanse stamgebieden (Scandinavië en Noord-Duitsland) zijn de minnedronken weinig bekend geweest. Ook wachte men er zich voor, aan de minnedronken altijd en overal een heidense oorsprong te willen toekennen. Ook oud-christelijke en middeneeuwse wijnzegeningen hebben in de ontwikkeling een rol gespeeld. De rituele huwelijksdronk bijvoorbeeld is van zuiver Franskerkelijke oorsprong en ontstond in de 12e eeuw als een nieuwe instelling, bedoeld om de huwelijkssluiting binnen het kerkgebouw te trekken. En zo zijn er meer gevallen, waarin tussen heidense en middeneeuwse minnedronk iedere historische samenhang afwezig moet worden gedacht. | |
[pagina 104]
| |
Werd in herinneringsdronken de naam der goden vervangen door de naam van een heilige, dan kan men met recht spreken van een gekerstende of christelijk geadapteerde herinneringsdronk. Wanneer men echter te doen heeft met een liturgische minnedronk, moet men die van theologisch standpunt altijd zien als een eigen en geheel nieuwe instelling, onverschillig of al dan niet ontwikkeling uit een prototype heeft plaats gehad Vermoedelijk zijn er op dit gebied meer nieuwe instellingen dan kersteningen van oude gebruiken geweest. Zeker hebben late instellingen als de rituele huwelijkswijn en de minne van St. Jan Evangelist geen enkel historisch-genetisch verband met gebruiken uit de heidense voortijd gehad. Konden heidense gebruiken worden gekerstend, binnen de christelijke sfeer is dan nog weer te onderscheiden tussen kerkelijk-liturgisch en profaan (of wereldlijk) gebruik. Binnen het kerkgebouw hadden de minnedronken een liturgische waarde. Daarbuiten waren zij profaan of wereldlijk, ook al werden zij nog zo vroom toegepast. Ook de private zegeningen van wijn vielen buiten de liturgie en zijn als profaan (in de zin van niet-kerkelijk, niet-liturgisch) te beschouwen. Aan de plaats van de wijn en de minnedronk binnen het kerkgebouw was tot de 20e eeuw door de volkskundigen weinig aandacht besteed. Zo men dit al deed, dan was men geneigd, de kerkelijke waarde te ont-kennen, alhans te minimaliseren. In 1886 had Heusen wel toegegeven, dat de minnedronk zijn intrede in het kerkgebouw deed, maar tegelijk de restrictie gemaakt, dat dit pas tegen het einde der middeneeuwen geschiedde, en dat de algemene liturgie nooit een wijnwijding zou hebben gekendGa naar voetnoot1). Schrijnen nam in 1910 het standpunt van Heusen zonder critiek overGa naar voetnoot2). Een late naklank van dit gereserveerd geluid was nog in 1942 te beluisteren bij Van Mierlo, toen deze schreef: ‘De H. Joannes zou tenslotte alleen door de Kerk zijn geduld geweest, | |
[pagina 105]
| |
waardoor alle andere Minnedronken door de Joannes-Minne werden vervangen’Ga naar voetnoot3). Wijnwijdingen zijn reeds sedert de christelijke Oudheid aan te wijzen. Zij waren zelfs voorzien in het Rituale Romanum, zoals dit gold tot 1614. Plaatselijke vormen van officiële wijnwijding zijn sedert de 12e eeuw overvloedig aan te wijzen in diocesane ritualen: al in de 12e eeuw in Frankrijk formulieren voor de wijding van huwelijkswijn, vanaf het begin der 13e eeuw formulieren voor de wijding van St. Jans Minne. Niet alleen ter ere van St. Jan werd wijn gewijd, maar de St. Jans Minne was aan het einde der middeneeuwen wel het meest verbreid. Voor zover zij liturgisch waren, behoorden de minnedronken tot de genademiddelen der Kerk, waren zij sacramentalen, d.w.z. tekenen der Kerk, die een bepaalde werking aanduiden, God geneigd maken om de gebeden te verhoren en zijn genade te schenken. Dit geldt bijzonder voor de St. Jans Minne, die later het meest verbreid was en blijkbaar door de Kerk het meest werd begunstigd. In de landen van haar verbreiding nam de St. Jans Minne niet alleen de plaats van de algemene wijnwijding in, maar nam zij ook de functie over van de inmiddels in Frankrijk ingestelde huwelijkswijn. Sommige oudere, maar profane minnedronken konden hun voortbestaan alleen verlengen door vastkoppeling aan de officiele St. Jans Minne, die dan twee heiligennamen droeg. Al deze zaken kan men vinden in het omvangrijke werk, dat Adolph Franz in 1909 over de kerkelijke benedicties of sacramentalen der middeneeuwse kerk deed verschijnenGa naar voetnoot4). Franz was de eerste, die de wijdingsformulieren in zijn onderzoek betrok; daarmede ook de eerste, die het officiele, liturgische karakter van wijnwijdingen, speciaal van de St. Jans Minne, heeft kunnen aantonen. Met zijn gegevens is in | |
[pagina 106]
| |
1931/32 terdege rekening gehouden door L. MackensenGa naar voetnoot5). Verwonderlijk is, dat juist twee priesters als Schrijnen (in 1910) en Van Mierlo (in 1942) het werk van de priester Adolph Franz niet hebben vermeld, waarschijnlijk niet hebben gekend en zodoende de huiver voor het aanvaarden van een liturgische minne niet hebben kunnen afleggen. Het opkomen van de St. Jans Minne (van St. Jan Evangelist, niet de oudere van St. Jan Baptist) wordt door Adolph Franz niet in verband gebracht met de heidense voortijd, maar met de oudchristelijke Apocryphen, speciaal met het doordringen in West-Europa van de Abdiaslegende, inhoudende dat St. Jan Evangelist een zekere Aristodemus zou hebben bekeerd door het ongedeerd ledigen van een beker vergiftigde wijn. De daarbij, volgens de legende, door Sint Jan uitgesproken zegeningsformule werd model van kerkelijke zegenings- of wijdingsformulieren. Het oudste voorbeeld, waarin deze formule wordt toegeschreven aan St. Jan, is te vinden in een Iers handschrift van de 10e eeuw (Book of Cerne), maar heeft daar nog slechts een privaat karakter. Als diocesaan en dus officieel wijdingsformulier (officieel in de volle zin des woords, want de diocesane liturgie was in de middeneeuwen meer zelfstandig ten opzichte van de algemene dan thans) wordt zij pas aangetroffen sedert het begin der 13e eeuw, zodat men mag aannemen, dat de St. Jans Minne in de loop der 12e eeuw als sacramentale werd ingesteld. Het veelvuldig voorkomen van de naam van St. Jan Evangelist in de wijdingsformulieren logenstraft de mening van Schrijnen, dat de naam in die formulieren nooit zou zijn gebruikt. Moeilijker is een oordeel uit te spreken over de mening van Van Mierlo, dat de St. Jans Minne haar naam zou hebben gekregen van het St. Jans Evangelie (In principio erat verbum), dat aan het begin der wijding werd opgezegd. Inderdaad, beginnen de wijdingsformulieren met het St. Jans Evangelie, maar de naam van St. Jan komt gemeenlijk ook voor in de daarop volgende oraties, bij het memoreren van de Abdias-legende en/of van het wonder van St. Jan in de Olie. | |
[pagina 107]
| |
Als wijdings- of zegenformule was het St. Jans Evangelie in de sfeer der private vroomheid al gebruikelijk, vooraleer de St. Jans Minne als sacramentale in zwang kwam, maar ook al voordat het St. Jans Evangelie aan de Mis werd toegevoegd als Laatste Evangelie. Een Dominicaans missaal van 1253 bevat de eerste vermelding van het St. Jans Evangelie in het formulier der Mis. Eerst aan het einde der middeneeuwen is de afsluiting van de Mis met het St. Jans Evangelie algemeen gebruikelijk geworden, algemeen voorgeschreven is zij pas in de 16e eeuwGa naar voetnoot6). Men mag zich afvragen, of de officiele toevoeging van het St. Jans Evangelie aan de Mis wellicht een bekroning is geweest van het gebruik, de Mis te besluiten met de wijding van St. Jans Minne, waarbij het St. Jans Evangelie werd opgezegd. De geschetste ontwikkeling maakt in ieder geval duidelijk, dat de St. Jans Minne niet haar naam kan hebben gekregen van het St. Jans Evangelie als Laatste Evangelie der Mis. Het moet voorlopig in het midden blijven, of haar benaming naar Sint Jan voortkomt uit het St. Jans Evangelie als private zegenformule danwel uit de oudere zegenformule van het Book of Cerne, die uit de apocryphe litteratuur (Abdias-legende) stamt. De naamskwestie is niet op te lossen, vooraleer is uitgemaakt, of het St. Jans Evangelie danwel de oratie het oudste bestanddeel is van de officiele wijdingsformule der St. Jans Minne. De wijding van St. Jans Minne had gewoonlijk plaats op 27 december; soms ook op derde Paasdag en derde Pinksterdag, welke dagen naar analogie van derde Kerstdag ook wel als gewijd aan St. Jan Evangelist werden beschouwd. Na de H. Communie, aan het einde der H. Mis, werd de gewijde wijn ter zijde van het altaar door de priester aan de gelovingen te drinken gegeven onder het uitspreken der woorden: Bibe amorem sancti Johannis in nomine patris et filii et spiritus sancti. Vaak werd een deel van de wijn medegenomen naar huis, waar hij dan Johannissegen heette en voor profane doeleinden kon gaan dienen, vooral als afscheidsdronk aan bruidsparen en aan afreizenden. In de oratie der kerkelijke wijding werd in het algemeen gebeden voor het | |
[pagina 108]
| |
geestelijk en lichamelijk welzijn der drinkenden. Er zijn echter ook wijdingsformulieren bewaard - het hierachter af te drukken formulier is daarvan een duidelijk voorbeeld -, waarin de werking met zoveel woorden werd uitgebreid naar alle plaatsen, waar de wijn zou worden genuttigd, dus tot buiten het kerkgebouw, ook tot in het profane leven. Het aantal der door Franz gevonden formulieren van wijding van St. Jans Minne zou gemakkelijk zijn te vermeerderenGa naar voetnoot7), maar in wezen kan zijn uiteenzetting als definitief gelden. Slechts in détails zouden nog correcties zijn te maken. Wel iets te absoluut heeft Franz de St. Jans Minne gezien als een exclusiviteit van de Duitse landen, speciaal van Zuid-Duitsland. De door hem gegeven formulieren komen inderdaad meestal uit Zuid-Duitse diocesen, maar er zijn daaronder ook wel enkele uit Oostenrijk en Noord-Italië. Niet alleen de hogere ouderdom van de private wijdingsformulieren met de naam van St. Jan (de formule van het Book of Cerne uit Ierland en ook het St. Jans Evangelie), maar ook het feit, dat het St. Jans Evangelie aan het einde der middeneeuwen een deel werd van het algemene Misformulier, doen verwachten, dat bij voortgezet onderzoek ook buiten de door Franz onderzochte gebieden formulieren van St. Jans Minne voor de dag zullen komen. Als zeker kan reeds nu worden medegedeeld, dat ook in de Nederlanden de kerkelijke St. Jans Minne bekend is geweest. Nog tot in het begin der 20e eeuw werd St. Jans Minne gewijd en gedronken in enkele kerken van Nederlands Limburg (Simpelveld, Mechelen, Vylen, Munstergeleen en Oirsbeek)Ga naar voetnoot8). Vermoedelijk is dat in meer plaatsen het geval geweest. Blijkens kerkrekeningen en andere bescheiden was het om en om 1500 in diverse kerken ten onzent (ook in het diocees Utrecht) gebruik, op de drie hoogtijdagen (Kerstmis, Pasen, Pinksteren: de ge- | |
[pagina 109]
| |
wone Communiedagen, ook dagen der St. Jans Minne) na afloop van de dienst aan de gelovigen, die gecommuniceerd hadden en vaak van verre waren gekomen, terzijde van het altaar een ontnuchtering en verbroederingsgave aan te bieden in de vorm van een teug wijn (die wel gewijd zal zijn geweest), soms met een stuk koek er bij. Op de naam na, een handeling in wezen gelijk aan het drinken van de St. Jans Minne op de drie geijkte Communiedagen in Zuid-Duitse kerken. Men vindt hiervoor te lande wel eens de term ablutiewijnGa naar voetnoot9). In dezelfde sfeer liggen de pains bénits, die nog heden ten dage in vele streken van het Franse platteland na de Zondagsmis aan de gelovigen worden uitgedeeld. Dat de kerkelijke St. Jans Minne ten onzent eenmaal ook buiten Zuid-Limburg moet zijn verbreid geweest, kan nog zijdelings blijken uit de verbreiding van de profane St. Jans Minne, waarvoor uit folklore en letterkunde enkele getuigenissen zijn aan te halen. In België dronk men op derde Kerstdag het St. Jansbier onder het opzeggen van het St. Jans-Evangelie, vooraleer men op reis ging. Deze dronk moest de reiziger beveiligen tegen ongelukken. Vandaar dat men onder het drinken de formule uitsprak: ‘Ste. Geerteminne en St. Jansgeleide’Ga naar voetnoot10). Onnodig te zeggen, dat dit slechts een profane nabootsing was van de kerkelijke St. Jans Minne, want bier werd zeker niet gewijd, ook niet in landen zonder wijnbouw. In de middennederlandse letterkunde is weliswaar van de kerkelijke St. Jans Minne nergens expliciet sprake, maar men vindt er althans, evenals in de folklore, enkele vermeldingen van het drinken van St. Jans Geleide, dat een profane uitbreiding was van de St. Jans Minne, beantwoordend aan de Zuid-Duitse Johannissegen. Waar in het profane leven Johannissegen en Sint Jans Geleide werden gedronken, kan de kerkelijke Sint Jans Minne niet geheel onbekend zijn geweest. Talrijk zijn de bewijsteksten voor het Sint Jans Geleide in de mid- | |
[pagina 110]
| |
dennederlandse literatuur nietGa naar voetnoot11), wat in een land zonder wijnbouw niet kan verwonderen. Het zijn er eigenlijk maar twee: de bekende ballade van Sinte Geertruiden MinneGa naar voetnoot12) en de daarop gebaseerde sproke van Willem van HildegaersberchGa naar voetnoot13), beide uit de 15e eeuw. Daarbij is dan met enige goede wil (doch niet meer dan dat, want de tekst is te jong om bewijswaarde te hebben) te voegen Carolus Tuinman's mededeling, dat men in Brabant, Vlaanderen en ook elders, om iemand geluk te wensen voor zijn reis, deze woorden gebruikte: ‘Sint Jans Gelei en Sinte Geertruids min zij met U’Ga naar voetnoot14). Een complicatie presenteert zich al terstond met het feit, dat in de (drie) genoemde teksten het St. Jans Geleide verschijnt in gezelschap van Sinte Geertruiden Minne. De laatste is overigens bij ons alleen bekend uit de Rijmkroniek van Melis Stoke, maar juist daar gaat zij niet gepaard met Sint Jans Geleide, wat de zaak nog ingewikkelder maaktGa naar voetnoot15). Er is lang geleden wel eens beweerd, dat de Sinte Geertruiden Minne in onbruik zou zijn geraakt en vervangen door het St. Jans Geleide, omdat zij was misbruikt door de moordenaars van graaf Floris | |
[pagina 111]
| |
V van Holland (1295)Ga naar voetnoot16). De werkelijkheid was, dat Sinte Geertruiden Minne en Sint Jans Minne een soort twee-eenheid vormden, in de Nederlanden en in Neder-Duitsland, maar ook daar alleen. Het feit van die twee-eenheid blijft te verklaren. Men vindt daarvoor helaas geen uitgangspunt bij Adolph Franz, die bij het noemen der Sinte Geertruiden Minne vrijwel volstaat met een waarschuwing tegen de veelal onzinnige litteratuur over dit onderwerpGa naar voetnoot17). Ook de Sinte Geertruiden Minne was eerbiedwaardig oud (zij komt al voor in de Latijnse Ruodlieb, ca. 1030 in Beieren ontstaan), maar zij had het nadeel, tot Neder-Duitsland beperkt te zijn en - wat erger is - door de Kerk nooit ofte nergens to sacramentale te zijn verheven. Ik vermoed, dat men haar aan de kerkelijk erkende Sint Jans Minne heeft gekoppeld om haar te veredelen en enigszins te legitimeren, zoals dat ook met andere profane minnen wel geschied is. De verbindende middenterm tussen beide zie ik in het gemeenschappelijk attribuut van geleider zijn. Over het bestaan der twee-eenheid worden wij nader ingelicht door Willem van Hildegaersberch, die haar niet alleen aanbeveelt, maar ook poogt te beredeneren: vs. 88[regelnummer]
Hierom selmen ymmermeer
Sint Jan ende hoir te gader noemen,
Dat elck moet varen ende comen
In hoir gheleide sekerlijck.
Als historische motivering geeft Willem aan, dat Sinte Geertruide een bijzondere devotie had tot Sint Jan de Evangelist, dat zij Sint Jans Minne placht te drinken en dat zij zelfs door een Sint Jansdronk een ridder zou hebben bevrijd van de duivel, aan wie deze zich had verkocht: een en ander geheel overeenkomstig de door hem bewerkte ballade en de daaraan ten grondslag liggende legende. Het is historisch niet onmogelijk, dat Sinte Geertruide reeds de | |
[pagina 112]
| |
St. Jans Minne zou hebben gedronken, maar haar bijna gelijktijdige Vita (7e eeuw) rept daar niet van, zwijgt zelfs over haar beweerde devotie tot Sint Jan. Men heeft hier te maken met latere legendevorming, die vermoedelijk juist ten doel had, de koppeling aan de Sint Jans Minne historisch te rechtvaardigen. Van bovengenoemde, door Willem van Hildegaersberch benutte, ballade is een nederduitse pendant uit de 14e eeuw overgeleverd, die tot titel heeft Sanct Johanns Minne en in de tekst geen enkele zinspeling op Sinte Geertruiden Minne bevatGa naar voetnoot18). Men kan hier als het ware tasten, hoe men de Sinte Geertruiden Minne primair als een Sint Jans Minne wilde construeren en hoe zij feitelijk uitgroeide tot een plaatselijke variant daarvan. Als gemeenschappelijk doel van beide minnen geeft Willem van Hildegaersberch het verkrijgen van hoir gheleide, wat blijkens de context is te verstaan als hun geleide (van Sint Jan en van Sinte Geertruide tesamen). Hierin moet wel de eigenlijke grond tot de koppeling van beider namen worden gezien, want Sinte Geertruide's attribuut van geleidster is historisch gedocumenteerd. Immers, reeds de bijna gelijktijdige Vita van de 7e eeuw heeft wonderberichten, waaruit blijkt, dat Geertruide onmiddellijk na haar dood werd vereerd als beschermster tegen gevaren op zee, als bevrijdster van gevangenen en als geleidster van reizenden. De verering van St. Jan Evangelist als patroon van een pijnloze dood en geleider der reizenden gaat terug op de Apocryphen, zoals men bij Franz kan lezen. Er was alleen maar een geographisch verschil tussen beider verering als geleider: Sint Jan in Zuid-Duitsland, maar vooral in Bohemen; Sinte Geertruide in Neder-Duitsland en in de Nederlanden. Er is niet veel verbeelding nodig om te kunnen begrijpen, hoe om reden van het gemeenschappelijk geleiders- attribuut beider namen werden gekoppeld. Over een nader bepaald geleiderschap van Sinte Geertruide als geleidster der doden in het hiernamaals kunnen wij, met Adolph Franz, beter het zwijgen doen, omdat dit misschien een product is van het | |
[pagina 113]
| |
fantasierijke brein der romanticiGa naar voetnoot19). De enige getuigenissen in die richting, die uit volksvoorstelling en iconographie, zijn voor verschillende uitleggingen vatbaar. De muizen bijvoorbeeld, waarmede Sinte Geertruide vaak wordt afgebeeld, worden door de een gezien als symbool van de duivel, door de ander als belichaming van de zielen der overledenenGa naar voetnoot20) Tot slot laat ik hier de tekst volgen van een formulier van kerkelijke St. Jans Minne, genomen uit een Beiers handschrift met Officia propria van omstreeks 1480, uit privé bezit. Het watermerk is van de jaren 1460-1490. Het feesteigen wijst op bestemming voor een aan de Dominicanenorde geaffilieerd klooster van het diocees Freising of daaromtrent. De tekst wijkt in de oraties af van alle door Franz aangegeven formulieren; ook door de bijzonder korte redactie van het geheel, hetgeen wat ongewoon is voor de 15e eeuw, waarin de formulieren steeds rijker van vorm werden. Niettegenstaande zijn beknoptheid draagt dit formulier duidelijke sporen van de late vervaltijd in zich, vooral daar waar de werking van de wijn onbepaald wordt uitgebreid, virtueel tot buiten het kerkgebouw toe. De eerste oratie verwijst, zoals gebruikelijk, naar twee verhalen uit de Apocryphen en versterkt de stelling van Franz, dat de oorsprong der kerkelijke minnedronken eerder te zoeken is in de oudchristelijke litteratuur dan in heidense herinneringsdronken. Waarom trouwens zou de naam Amor een vertaling moeten zijn van minne in de oudgermaanse zin van herinnering? De amor-teksten zijn vroeger aan te wijzen dan de minne-lezingen. Daarnaast vindt men voor minnedronk al vroeg ook wel de naam caritas. Speciaal de St. Ulrichs Minne en de St. Benedictus' Minne heten al vroeg caritus, de eerste reeds in de Vita | |
[pagina 114]
| |
Udalrici, door zekere Gerardus in 982 geschrevenGa naar voetnoot21). Het is wel zeker, dat in kerkelijke kringen vanouds deze amor als liefde is verstaan. | |
BijlageAd amorem sancti lohannis Benediccio sequitur. Adiutorium nostrum in nomine domini Qui fecit celum et terram. P.C. Boeren |
|