Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Het verspreidingsgebied van de ontrondingWie als niet-ingewijde in Schönfeld's Historische Grammatica van het Nederlands het hoofdstukje over ronding en ontronding van vocalen leest, zou de indruk kunnen krijgen dat in de Nederlandse dialecten de ontronding zich beperkt tot de vocaal die door umlaut uit u ontstaan was en die in het Nederlands zowel in open als gesloten lettergreep wordt aangetroffen, of anders gezegd tot de groep put - rug - brug enz. en de groep kreupel - euvel enz. Een drietal andere ontrondingen die aan het eind van § 41 (6e druk) van het genoemde werk bijeenstaan, die de typen ongedieve, opdiemen en kies betreffen, komen kennelijk niet opnieuw ter sprake omdat ze als frisismen beschouwd worden. Over de zgn. algemene ontronding spreekt Schönfeld's Historische Grammatica helemaal niet. Wij zullen om een beeld van het geheel te krijgen echter met dit laatste verschijnsel beginnen. In zijn artikel over de ontrondingsgebieden in Zuid-NederlandGa naar voetnoot1) is Verstegen er niet in geslaagd het verschijnsel scherp te definiëren. Hij schrijft nl.:: ‘Van ontrondingsgebied kan alleen maar spraak zijn in een streek waar alle of nagenoeg alle geronde vocalen ontrond worden’. Hij licht dat toe met een noot waarin hij zegt: ‘De phonologische opposities, i-y, e-ø zijn dan uit het spraakbewustzijn verdwenen’. Maar waar het op de volgende bladzijde heet: ‘de ontronding van de u wordt hier buiten beschouwing gelaten’, blijkt dat hij de achtermondvocalen er in ieder geval niet in wil betrekken. Voorlopig zullen we de algemene ontronding maar zo formuleren dat bij alle etymologische kategoriëen de geronde voormondvocalen in ongeronde zijn overgegaan of, synchronisch, dat er geen groep van geronde voorvocalen bestaat. Verstegen heeft in het zojuist vermelde artikel zeer nauwkeurig de | |
[pagina 82]
| |
gebieden met algemene ontronding begrensd. Slechts op twee punten menen we nog een aanvulling te moeten geven. Voor Assche vond ik op de in de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde aanwezige kaartjes die Van Ginneken op grond van het materiaal-WillemsGa naar voetnoot2) heeft laten tekenen, voor een groot aantal woorden ontronde vormen te Assche, o.a. voor de woorden: plukken, schuur, keuken, lusten, smullen, mus, druppelen, duren, drukken, muur, beuk, duizend, dorst, borstel, borst, korf, korst, kort, koster. Weliswaar worden in de Reeks Nederlandse Dialektatlassen voor Assche als zodanig geen ontrondingen vermeld, maar wel voor de parochie Terheide in de woorden [sxi: r] en [mi:r].Ga naar voetnoot2a) Eveneens vond ik in het materiaal Willems volop ontrondingen voor Maldegem. Dit materiaal, dat Willems trouwens zelf als ‘zeer goed’ 'karakteriseerde, vindt in de R N D een betere bevestiging. Men vindt daar bijv. [derfdƷə], [braegə], [stƐk], [pƐt], [knipəle], [vƐ.ən] ‘vullen’, [dƐ:st] ‘dorst’ [lisəfƐ:r], [bƐzə] ‘beurs’, [mənitə] ‘minuut’, [zi:r] ‘zuur’, [Ɛtxədró.ŋ2ən] ‘uitgedronken’ enz. Overigens vertonen verschillende vormen er wel een gerond karakter. Volgens de R N D vindt men er b.v.: [zønə], [køniŋk], [wøn:], [køn.]. In Noord-Nederland is de algemene ontronding geografisch zeer beperkt. Egmond-aan-Zee,Ga naar voetnoot3) en Vlieland zijn tegenwoordig eigenlijk de enige voorbeeldenGa naar voetnoot4). Het materiaal-Kern van 1879 kent voor Vlieland naast voorbeelden met ontronde vocaal als vegel, vlegel, semer, deer, siere, bieren, kêrrels, jirk, ristig, flijten, îs ‘huis’ echter ook geronde voormondvocalen: zeugen, buten, sluus. Er zijn evenwel aanwijzingen dat eertijds de algemeene ontronding verder bekend was. In het jaar 1900 publiceerden P.N. Panken en A.F.O. van Sasse van Ysselt een Beschrijving van Bergeik. Op blz. 67-68 vindt men: geheer, ‘gehoor’, deen ‘deun’, steen ‘steun’, meelen ‘molen’, bedrieven ‘bedroeven’, biek ‘boeken’, bilt ‘bult’, gedild ‘geduld’, hit ‘hut’, mig ‘mug’, mits ‘muts’, | |
[pagina 83]
| |
mitserd ‘mutserd’, schip ‘schop’, sperrie ‘spurrie’, biert ‘buurt’, hier ‘huur’, diezend duizend', niemen ‘noemen’ en steever ‘stuiver’. Toen ik ruim vijf en twintig jaar geleden ter plaatse navraag deed, waren deze vormen al niet meer bekend. Rond 1600 moet er ook in Het Bildt een algemene ontronding geweest zijn. K. Fokkema heeft die n.l. aangetroffen in het zgn. Aantekeningenboek van Dirck JanszGa naar voetnoot5). Overgaande dan naar de speciale ontrondingscategoriëen kunnen we over de groep die wgm ŭ in gesloten lettergreep + umlautsfactor bevat, kort zijn. Ook van deze groep heeft Verstegen de verbreiding van de ontronding met enige uitvoerigheid bestudeerdGa naar voetnoot6). Hij behandelde daarbij o.a. stuk, knuppel, schutter, put, dun, rug. Voor Noord-Nederland worden we ingelicht door de kaarten voor putGa naar voetnoot7) en rugGa naar voetnoot8). In het algemeen blijft de ontronding beperkt tot de westelijke streken. | |
[pagina 84]
| |
Natuurlijk doen hier evenals bij alle volgende groepen ook steeds de gebieden met algemene ontronding mee. Maar dat hoeven we niet meer afzonderlijk te vermelden. In Groningen treft men tets < *tukjo-Ga naar voetnoot9) en grashipperGa naar voetnoot10). Over de ontronding van eu uit u in open lettergreep + umlautsfactor geeft Schönfeld maar weinig. Op bijgaand kaartje vindt men de ontronding voor kreupel naar het materiaal Willems. Mej. Dr. Ha. C.M. Ghijsen was voorts zo vriendelijk op te geven, waar kreepel in Zeeland en op Goeree en Overflakkee voorkomt. Dat is n.l. het geval in Middelburg, Arnemuiden, Oost-Souburg, Grijpskerke, Oostkapelle, Domburg, Aagtekerke, Meliskerke, Zoutelande, Westkapelle, Vrouwenpolder, Heinkenszand, Nieuwdorp, Leeuwendorp, 's-Heerarendskerke, Kattendijke, Wolfaertsdijk, Kloetinge, Kapelle-Biezelinge, Waarde, Kruiningen, Krabbendijke, Wemeldinge, Colijnsplaat, Kortgene, Tolen, Annaland, Oud-Vosmeer, Scherpenisse, Maartensdijk, Schuddebeurs, Kerkwerve, Noordwelle, Renesse, Burgh, Haamstede, Zonnemaire, Brouwershaven, Dreischor, Noordgouwe, Ouwerkerk, Bruinisse, Breskens, Cadzand, Groede, Schoondijke, Biervliet, Retranchement, Aardenburg, Zuidzande, Axel, Hoek, Zaamslag, Lamswaarde, Grauw, Westdorpe (n.l. in de uitdrukking: krepel vallen, van graan), Goedereede, Ouddorp, Middelharnis, Sommelsdijk, Ooltgensplaat, dus praktisch in heel Zeeland en op Goeree en Overflakkee. Voorts vermeldt Opprel krepel voor Oud-Beierland en deelde dr. B. van den Berg mij mede dat die vorm ook in 's-Gravendeel voorkomt. Boekenoogen zegt daarentegen zeer uitdrukkelijk dat de Zaanstreek hem niet kent. Verder beschikten wij wat Noord-Nederland betreft voor de woorden euvel, kleur, reuk, reus, reuzel, scheur, bleu, leugen, heus over het materiaal - Te Winkel van 1895. Afgezien van het Friese taalgebied en Vlieland troffen wij daarin de volgende ontrondingsgevallen aan: evel in UitgeestGa naar voetnoot11), reezel in Katwijk, Rijnsburg en Tessel, riezel op | |
[pagina 85]
| |
Terschelling. Op de kaart reuk vertoonde een groot gebied slechts achtermondvocalen (rook, roak). Iets soortgelijks treft men aan op de kaart bleu (bloo). Dat moet voor het ontbreken van ontrondingen bij deze beide woorden in acht genomen worden. Min of meer fragmentarisch beschik ik ook nog over de volgende gegevens. Voor Kwintsheul tekende dhr. L. van Marrewijk in 1933 naast bregge ‘brug’ en pet ‘put’ ook op: kenning ‘koning’ en winterkenninkie ‘winterkoninkje’; trouwens ook leene ‘leunen’ - al zou hier van een achterwege blijven van ronding gesproken kunnen worden. Voor Oud-Beierland vermeldt Opprel in dit verband alleen krepel en steneGa naar voetnoot12), Boekenoogen trouwens voor de Zaanstreek alleen rezelGa naar voetnoot13). De ontronding beperkt zich bij deze groep duidelijk tot het westen, in zekere zin tot het zuidwesten van het land. Alleen knekel < kneukel is in het ABN doorgedrongen. Hiervoor spraken wij reeds over het type ongedieve, dat Schönfeld slechts in ander verband een plaats toekende. Dat neemt echter niet weg dat wij hierbij zonder enige twijfel met ontronding van het umlautsproduct van ogerm. ô te doen hebben. Deze ontronding lijkt wel uitsluitend noordhollands te zijn. Het ermee samenhangende oudnnl. ondieft komt immers vrijwel alleen bij Noordhollandse schrijvers voor. Het WNT geeft nl. citaten van Krul, R. Visscher, P.C. Hooft, G. Bredero, Bilderdijk, Coornhert, Rodenburgh, Noseman en Spiegel, allen te Amsterdam geboren, W.D. Hooft, wiens boeken in Amsterdam gedrukt werden, Revius, Asselijn en Focquenbroch, die daar in ieder geval gewoond hebben, Langendijk, geboren te Haarlem maar verhuisd naar Amsterdam, Oudaen, die in Rijnsburg geboren werd en in Rotterdam huwde en Van Santen, wiens Snappende Siitgen - waarin het woord voorkomt - in Leiden van de pers kwam. In dit verband noemt SchönfeldGa naar voetnoot14) ook nog de etymologisch enigszins onzekere woorden vliering en hiel naast Noordhollands - Gronings - Fries kiem ‘schimmel’Ga naar voetnoot15). Ik meen dat ook de plaatsnaam Zwieten in Zoeterwoude, gelegen aan de Zwiet, een oude ô bevatGa naar voetnoot16). | |
[pagina 86]
| |
De volgende groep ontrondingen betreft de woorden met ogerm. au + umlautsfactor. SchönfeldGa naar voetnoot17) spreekt alleen van Zaans opdiemen en stiemen en Noordhollands bêken. Of het woord kreen een ogerm. au of u in open lettergreep + umlautsfactor bevat, is onzeker. De ontronding bestrijkt hierbij Holland en Utrecht, maar komt sporadisch ook nog wel elders voorGa naar voetnoot18). Als Heeroma gelijk heeft dat heernesse met het werkwoord horen samenhangt, hoort het ook in deze groep thuis. Zijn verbreiding beperkt zich tot Vlaanderen, Zeeland en Zuid-HollandGa naar voetnoot19). Ook bevatten de plaatsnamen De Greede en De Gre(e)den in Groningen een oude ôGa naar voetnoot20). De laatste groep ontrondingen waarvan we nog iets bij Schönfeld horen, omvat daar uitsluitend het woord kies, dat op grond van Kiliaens kuyse en dialectisch kuze, kuus geacht wordt een ogerm. û te bezitten; de ie zou dan een ontrondingsproduct zijn. Het is echter evenzeer mogelijk dat het ie-vocalisme op ablautende oergerm. eu teruggaat. Trouwens het zgn. niet diftongeren pleit daar ook wel voor. Meer overtuigend zijn die voorbeelden die een vocalisme vertonen dat zich bij ogerm. î aansluit. Heeroma heeft de meeste al eens bij elkaar gezet in zijn artikel over Oudengelse invloeden in het Nederlands. Overigens geloofde hij toen hij het schreef nog dat de betrokken vormen niet autochthoon waren, wat hij nu niet meer doetGa naar voetnoot21). De woorden dan die in dit verband vermelding verdienen, moeten naar ik meen alle weer in het westen gesitueerd worden. Het woord ide ‘visserhaven’, identiek met ags hŷp komt hetzij als appellativum hetzij als toponymicum (Koksijde, Walravensijde) alleen in West-Vlaanderen, Zeeland en Holland ten zuiden van de Maas voor. Mnl. hiden = eng. to hide = ags. hydan is alleen bekend uit de Reinaert en het Glossarium Treverense; zestiende-eeuws kite = ags. cŷta bestaat alleen in het | |
[pagina 87]
| |
Vlaams. Het mnl. brîne = nnl. brijn = ags. brŷne, nu als brem in een vergelijking verder bekend, komt in het begin eveneens slechts bij Westvlaamse schrijvers voor. Tot deze groep schijnt ook te behoren de Noordhollandse plaatsnaam Mijzen (11e eeuw Misna), die door J. de VriesGa naar voetnoot22) evenals de plaatsnaam Muizen van germ. mûs ‘moeras’ afgeleid wordt. Of skite ‘schuit’, bekend in de vissersdorpenGa naar voetnoot23), en Westvlaams kijte ‘kuit’ oorspronkelijk û-vocalisme bevatten, is hoogst onzeker. Stellig hoort hierbij de vorm hyrlant uit 1187, waarop GysselingGa naar voetnoot24) opmerkzaam heeft gemaakt. Het woord is verwant met eng. to hire en ndl. huren. In Groningen bevatten de toponiemen op -bert oude ûGa naar voetnoot25). Er zijn echter nog groepen speciale ontrondingen die in Schönfeld's Historische Grammatica helemaal niet aan bod komen. In Willems' materiaal vind ik toch voor Brecht in de Antwerpse Kempen bij een aantal woorden die in het AB o + r + cons. hebben een e als vocaal: bestel, derst, derpel enz. Ter controle las ik de opname voor deze zelfde plaats in de R.N.D. maar vond van het verschijnsel geen spoor, wat overigens gezien het tijdsverschil niet a priori Willems' opgave hoeft te logenstraffen. Meer bevreemdde het mij echter dat de woorden dorst, korst, kort en korfke in W. Pée's Dialektatlas van Antwerpen nergens een ontronding vertoonden. Echter stelt de Taalatlas met de kaart van de sporten van de ladder ons aangaande de betrouwbaarheid van Willems weer gerust. Op die kaart toch verschijnt de ontronde vocaal in Brabant op verscheiden plaatsen, ook buiten de gebieden met algemene ontronding, die het verschijnsel natuurlijk uiteraard vertonen. Men zal zich herinneren dat Van LoeyGa naar voetnoot26) het voorkomen van de e in deze woorden voor de 13e eeuw in West-Vlaanderen en sporadisch in Brabant localiseert. Merkwaardig is dat Pée in zijn Dialect-atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen hier zo weinig van terugvindt. Kaart 32 dorst kent de ontronding alleen in twee gemeenten | |
[pagina 88]
| |
in het uiterste zuiden: Oud-Berkijn [dɩ˕ .əst] en Merris [dε˔.st]. Voor de talrijke gevallen dat derp i.p.v. dorp opgegeven wordt - in het mat. Willems vond ik het buiten de normaal ontrondende gebieden ook in Wychen L 106, Weurt L 65a, Eede F 193, Wageningen L 10, Sevenum L 266, Heist-op-den-Berg K 339, Brecht K 206, Zundert K 190, Assche O 162, Stokheim L 243, Gennep L 164 - kan vermoedelijk beter aan ablaut gedacht worden, gezien os. tharp en ofri. tharp naast therpGa naar voetnoot27). Uit de studies van J.W. Muller en W. de VriesGa naar voetnoot28) is duidelijk gebleken dat de ui2 weliswaar ten dele door ronding uit b.v. ei ontstaan is - bijv. in fornuis en wuiven - zodat de niet-geronde vormen bij dergelijke woorden niet zonder meer als ont-ronde beschouwd mogen worden, voor het grootste deel echter uit geronde voorvormen. Wanneer in deze laatste woorden een ei, âj of iets dergelijks optreedt, kan men natuurlijk terecht van ont-ronding spreken. Muller, die o.a. het materiaal uit het Mnl. Wb. bestudeerd heeft, noemt de ei ‘speciaal Westvlaamsch’. Met betrekking tot de mededeling van Pontus de Heuiter in zijn Nederd. Orth. 80 ‘daer den Flamijnc en Brabander meest bezigen die diphtonge ei, te weten: gelei, spei, rei, lei’ schrijft hij zelfs: ‘Vermoedelijk heeft De Heuiter zich...ten aanzien der Brabanders vergist en mogen wij de ei als speciaal-Westvlaamsch beschouwen’. Ongetwijfeld vindt men bij Jacobs' Het Westvlaamsch vele voorbeelden. Ook toont Willems' materiaal voor het ww. spuiten de ei in H 115 Kortemark, H 112 Woumen, N 34 Hooglede, H 123 Thielt en N 87 Moorzeele. Echter maakte dr. | |
[pagina 89]
| |
F. de Tollenaere mij ook opmerkzaam op Oostvlaamse voorbeeldenGa naar voetnoot29). Maar er is meer. Men moet ook de Groningse aaj- of aj-varianten niet over het hoofd zien. Reeds BollandGa naar voetnoot30) vermeldde dat veel ui2-woorden in de stad Groningen âi vertonen: bâiteln, dâit, flâide, flâitn, kâiern, lâi, spâide, spâitn, stâitn, âiber, pâile dingerâis (ding), râike (schommel), verblâid (ontsteld). W. de Vries localiseerde dergelijke vormen niet alleen in de stad maar ook in het grootste deel van het OldambtGa naar voetnoot31). Voorts kent de Hollandse kust eveneens aaj. Bolland had reeds voorbeelden uit Katwijk gegeven. OverdiepGa naar voetnoot32) vermeldt voor dezelfde plaats o.a. spaaje, waajve, raajf, baajtele baajwaeter, laajechaajt enz. Van den Berg vond in Zandvoort nog zes woorden met aa(j) = ui2Ga naar voetnoot33). Waar Muller echter zo kategorisch de ei voor ui2 in Brabant ontkend had, kunnen wij een overvloed van ei-achtige vormen in de Meierij van 's-Hertogenbosch, met als uiterste uitlopers een paar Zuidgelderse plaatsen aanwijzen. In mijn OnderzoekGa naar voetnoot34) vindt men voor het woord kruiwagen, grenzend aan vormen van het type kruige, kreu(j)ge, krū̀ge, in Peelland ontronde vormen: krijge, krejge, krajge. Voorts had de door HeeromaGa naar voetnoot35) gepubliceerde uier-kaart al voor hetzelfde gebied [ae:r] voor ‘uier’ gesignaleerd te L 182 Erp, L 207 Gemert, L 208 Bakel, L 208a Milheeze, L 244 Deurne, L 237 Helmond, L 236 Stiphout, alle grenzend aan een :r-gebied. Verder onderzoek heeft ons in de Meierij en zuidelijk Gelderland nog het volgend materiaal aan de hand gedaan: te Lieshout L 203 lèj, te Nijnsel L 200a: [la⊣:j] ‘lui’, [fla⊣it], flèèjtə; te Boekel L 183 flaitje, | |
[pagina 90]
| |
spijgaten ‘spuigaten’, spait (opgegeven als o.v.t. van spuiten), te Mierlo-Dorp L 241: ge flajt, hai flajt, laj ‘lui’, lajwaoge ‘luiwagen’, ge spajt; te Breugel L 203b lèèj ‘lui’, flèèjtə; te Stiphout L 236 lèj, te St.-Oedenrode L 200 flèèjtə, speite; te Leende L 262 lèj, flèèjtə; te Asten L 263 [loe], speite, [blèjsə] ‘Bluyssen, familienaam’, [flèjtə], [o.vərlèjt] ‘wanneer voor een overledene de klok geluid wordt’; te Bakel L 208, teiere ‘tuieren’; te Deurne L 244 teiere; te Schijndel L 179 [spƐ:t] ‘spuit’; te Druten L 272 speiten; te Weurt L 274 leieGa naar voetnoot36). Met behulp van twee kaarten heb ik me over de verbreiding der ontronding in de rest van het taalgebied trachten te oriënteren. De kaart van lui naar het materiaal Willems vertoont naast een aantal heteroniemen, n.l. lakke in Uddel F 127, voel of vōūl in enkele Limburgse plaatsen en lēg ‘ledig’ in het Frans- en Westvlaams, van het woord lui alleen ontronde vormen in het reeds beschreven Limburgse gebied met algemene ontronding te Maldegem (lei), en verder alleen in de volgende Oostnoordbrabantse en Zuidgelderse dorpen: St.-Oedenrode L 215 (lei), Lieshout L 216 (lai), Vlierden L 218 (lāē), Someren L 219 (lai), Weurt L 274 (leie). Hierboven hebben we reeds onze verdere gegevens voor de ontronding bij dit woord in oostelijk Noord-Brabant vermeld. Voor het woord fluiten beschikken we over het materiaal van Kern en Willems. De Noordbrabantse plaatsen waar in dit woord ontronding optreedt, hebben we al genoemd ‘Daarbuiten toont Willems’ materiaal de ontronding alleen in de plaatsen met algemene ontronding en in P 130 St.-Joris-Weert en P 102 Boutersum. In Kerns Noordnederlands materiaal vind ik aan ontronde vormen alleen flijten op Tessel, flaite in Katwijk aan Zee, flaiten in Veenendaal, flueiten en fleiwten in Vriezenveen en verder in Groningen: ai-vocalisme in C 161 Winschoten, C 132 Beerta, C 128 Scheemda, C 45 Delfzijl, C 126 Uiterburen, C 152 Hoogezand, C 111 Euvelgunne en aai naast ai in C 108 Groningen. In het kader van deze afwisseling ui2 - ei dienen ook vermeld te | |
[pagina 91]
| |
worden de personennamen van het type Weiten(s) Beits en Neyens, waarover De Vries en Boekenoogen eveneens het hunne gezegd hebben. De Middeleeuwse gegevens wijzen hier niet alleen naar Vlaanderen maar ook naar Zuid-Holland: Weytin 1284-1286 (Dordrecht), Beidin 1284-85 (Dordrecht), Beits 1388 (Muide), filio Weitini 1210 (Poperinge)Ga naar voetnoot37). Tenslotte is er nog een ontronding die wij in dit verband menen te mogen noemen. Ogerm. old en olt, die gelijk bekend in het ABN oud en out hebben opgeleverd, verschijnen in Oostvlaamse dialecten als ijt. Uit Teirlincks Klank- en vormleerGa naar voetnoot38) noteerde ik ijt, ‘hout’ en zijt ‘zout’, naast sijse ‘saus’. Voor het Gents geeft BoucheryGa naar voetnoot39) bijt en stijt. Hoewel het eigenlijk een woord met oorspr. -als- betreft, wijs ik ook op keise voor kous in Oost-VlaanderenGa naar voetnoot40) .Bij woorden als dit zou nog een rechtstreekse ontwikkeling uit het a-vocalisme denkbaar zijn en hoeft men dus strikt genomen niet aan ontronding te denken, bij de woorden met ogerm. old of olt is voor ontwikkeling tot ij het aannemen van ontronding onvermijdelijk. Wanneer men thans al de gegevens overziet, dring zich de conclusie aan ons op dat de ontronding der voormondvocalen zowel een kustals een zuidelijk verschijnsel is, dat echter het Nederlandse Limburgs en de noordoostelijke dialecten, met uitzondering van het Gronings, zich aan de ontronding onttrekken. Er zijn overigens aanwijzingen dat de Meierijse dialecten eenmaal een algemener ontronding gekend hebben. Niet alleen staat die voor Bergeik rond het jaar 1900 vast, maar links en rechts vinden wij in de Meierij ontrondingsverschijnselen die vaak niet tot de hierboven behandelde speciale groepen behoren en dus wel op een algemener tendens schijnen te wijzen. In Lieshout vond H. MandosGa naar voetnoot41) blek ‘klompen’, wat wel uit een meervoudsvorm *blök ontstaan moet zijn. Dr. J. van Bakel | |
[pagina 92]
| |
trof in de antwoorden op vraag 14 van de vragenlijst van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde voor Beek en Donk als roepnaam van het kalf mek mek mek. Daar deze vorm in een mök-gebied ligt, moet mek mek mek wel als een ontronding beschouwd worden. ElemansGa naar voetnoot42) geeft voor Berchem blèèje < *blööje ‘bloeien’ en strèèje < *strööje ‘strooien’. Men herinnert zich dat het ww. zullen in het mnl. opvallend vaak ontronding vertoont. De vorm selen staat bijv. als typisch Brabants bekend. Het materiaal Willems vertoont hiervan een getrouwe afspiegeling. Voor oostelijk Noord-Brabant vindt men er het type zelle in Boekel L 183, Lieshout L 203, Helmond L 237, Gemert L 207 en Ravenstein L 102. Mijn leerling dhr. G. van de Vleuten gaf mij verder nog een mooi voorbeeld van ontronding uit Helmond. Daar is leppe de term voor een bepaalde handeling in het bokje-springen. Als degene die voor bok staat een bepaalde fout begaat, mag de ander hem leppe, dwz. met zijn hak een trap tegen de partes posteriores geven. Elders in de omgeving wordt dit löppe genoemd. Het woord moet samenhangen met het aldaar eveneens gebruikelijke löp voor nietswaardige kerel en verder met lubbe, libbe ‘gekastreerde stier’Ga naar voetnoot43). Ook de plaatsnaam Rips is gezien zijn oudere vormen een ontrondingsgeval. F.W. Smulders vermeldde voor 1556 nog Ruespe en voor 1486 Roesp en Rops. Hij heeft er dan ook terecht een compositum van ogerm. *rausa- + -apa- in gezienGa naar voetnoot44). Hoogstwaarschijnlijk is het Essche Hoogkeiteren een afleiding van kouterGa naar voetnoot45) en hebben we hier een soortgelijk geval als bij de Oostvlaamse ei's voor AB ou. Met betrekking tot het westen mag eveneens gezegd worden, dat de ontronding er nog verder grijpt (of gegrepen heeft?) dan het reeds medegedeelde doet vermoeden. Voor Zandvoort vermeldt Van den Berg derpel < dörpel < dorpel en verruk < vörk < vork; deze laatste vorm kent hij ook te KatwijkGa naar voetnoot46). Vooral de uu schijnt er gemakkelijk in ie over te gaan. Uit Leiden ken ik bieten voor een kinderspel dat nu | |
[pagina 93]
| |
buut-vrij heet en waarin Fra. but aanwezig geacht moet wordenGa naar voetnoot47). De vorm zier voor zuur vindt men in Gilze, Zandvoort, Egmond-aan-Zee en Tessel. Te Wateringen meen ik beslist i.p.v.ui: ei te horen, in b.v. dreive ‘druiven’ en steiver ‘stuiver’. In een briefje van een ongeoefende speller uit de buurt van Boskoop waarvan dr B. van den Berg mij een afschrift liet zien, las ik o.a. gelden voor ‘gulden’, gebert voor ‘gebeurd’, des voor ‘dus’ en treg voor ‘terug’. Het is overigens niet steeds gemakkelijk uit te maken of die ‘incidentele’ ontrondingen als relicten dan wel als geïsoleerde pogingen beschouwd moeten worden. Stellig moet echter met terugdringing ernstig rekening gehouden worden. Het over Het Bildt en Bergeik medegedeelde levert daarvan reeds het duidelijke bewijs. Zo vond ik voor Deurne in 1649 elgeren voor orgelGa naar voetnoot48), een ontronding die mij heden in de Meierij onbekend is. Trouwens ook de toponymie wijst in deze richting. Terwijl b.v. westelijk Noord-Brabant thans geen voorbeelden van ontronding van ogerm. u voor umlautsfactor in gesloten lettergrepen kent en b.v. [stʌk], [b1ʌx], [pʌt] enz. zegt, komt daar in de toponymie, dus in archaïsch materiaal, volop de vorm (h)il voor, een vorm die verwant is met Middeleng. hil, hul, en lat. collis. Dat er echter ook nog een zeer actieve jonge ontronding werkzaam is, meen ik b.v wel te mogen besluiten uit een mededeling van dhr. J. Mittelmeijer dat de ui in het Jordaans praktisch met de ij is samengevallen en als een soort aa klinkt: hààs ‘huis’, tààn ‘tuin’, sààpə ‘zuipen’ enz. Is dit misschien een soortgelijke aa als die waarmee de Leidenaars volgens een zegsman van de Dialectencommissie bespot worden: de bel heb al gelooie
en de flaat heb al geflooie
made, ga je mee naor de fambriek?Ga naar voetnoot49)
Wat verder de chronologie der verschijnselen betreft menen wij te | |
[pagina 94]
| |
mogen volstaan met te verwijzen naar de gegevens van SchönfeldGa naar voetnoot50) en van LoeyGa naar voetnoot51) en het zojuist bij de eigennamen met ei naast ui2 opgemerkteGa naar voetnoot52). Vooruitlopende op wat wij aanstonds over ontrondingsverschijnselen buiten de Nederlanden zullen mededelen thans reeds het volgende. In een studie over het oudste Friès wijst Gijsseling als ontrondingen aan uit het eind der achtste eeuw, b.v. Chinicwirde = Kenwerd in Groningen 786-787, Hredgaerus, een grondeigenaar te Doornspijk 793, Kinlesun 855Ga naar voetnoot53). De ontronding van y > e en ȳ > ē in Engeland is ook al zeer oud. H.C. Wyld treft ze al in de 9e eeuw in Kent aanGa naar voetnoot54). Kranzmayer kent in het Beiers-Oostenrijks de Umlautsentrundung sinds de 13e eeuwGa naar voetnoot55). Als men dan probeert de diepere oorzaken van de ontronding te achterhalen, dringt zich al spoedig de merkwaardigheid op dat ontronding zo vaak met umlaut gepaard gaat. In zijn voortreffelijke inleiding op de Historische Lautgeographie des gesamtbairischen Dialektraumes schijnt Kranzmayer - althans voor zijn dialectgebied - de samenhang zo treffend te vinden dat hij onophoudelijk van Umlautentrundung spreektGa naar voetnoot56). Weliswaar kent hij ook in sommige streken een ongeronde uitspraak van mittelgaumige vovalen: ‘Das ö im ötztalerischen hza, kšößßn oder im gottscheeischen hžə, gəšößßn ist aknstisch dem bühnendeutschen ö in Böden, Röcke ähnlich, es entbehrt jedoch der Rundung und klingt nur wie ein Umlaut, weil es am mittleren Gaumen, zwischen e und o gebildet wird’Ga naar voetnoot57). Maar van een dergelijke complicatie afgezien kan men in het Beiers-Oostenrijks, doch ook | |
[pagina 95]
| |
ten onzent in woorden als pit < *puteius of evel < *ubila-, de ontronding inderdaad als de uiterste consequentie van de i-umlaut zien, waarbij niet alleen de articulatieplaats in de richting van de i opschoof maar ook de i de oorzaak was van het niet gerond zijn. In het Engels mag men trouwens met het oog op b.v. bridge, hip, green al evenzeer de term Umlautentrundung gebruiken. En op dezelfde manier in het Fries, dat synchronisch bezien, wel degelijk geronde voorvocalen kent: [ö:], [ʌ], [ü:] en [ü]Ga naar voetnoot58) maar diachronisch bezien blijkens brêge ‘brug’, grien ‘groen’ en kening ‘koning’ umlaut met ontronding gepaard liet gaanGa naar voetnoot59). Voorts kan ook de ontronding van de ui, zowel van de ui2 als de voor Wateringen genoemde, als assimilatie van het eerste aan het laatste element, dus ook als een soort i-umlaut, beschouwd worden. Toch geloof ik dat ten onzent met umlaut niet alles gezegd is. Ook buiten de gebieden met zgn. algemene ontronding vinden we ontronding van voormondvocalen waarbij van een umlautsfactor geen sprake kan zijn. Het woord op vertoont in West-Vlaanderen niet alleen de vorm up maar eveneens ip en ep. Men zie bijv. het kaartje van VerstegenGa naar voetnoot60). Voorts zei ik al dat de uu gemakkelijk ontrond wordt; zier voor zuur werd opgegeven voor Gilze, Zandvoort, Egmond en Tessel. De ‘Brechtse’ ontronding van ö < o voor oorspr. r + cons. vindt men ook in leenwoorden waar stellig geen umlautsfactor aanwezig is: korf < lat. corbis, korst < lat.-rom. crusta, kort < lat. curtus. Tenslotte is er die Oostvlaamse groep waar i.p.v. oud < old, olt: ijt verschijnt. Maar vooral dringt het zich aan ons op dat in de dialectgebieden met zgn. algemene ontronding eigenlijk iedere aanvankelijk geronde voormondvocaal ontrond is, zodat de kategorie van geronde voormondvokalen er gewoonweg ontbreekt, waarbij het verschijnsel het gebied van de umlaut dus ver overschrijdt: zier ‘zuur’, iere ‘uur’, meniet ‘minuut’, koleer ‘kleur’. | |
[pagina 96]
| |
Dat is nog niet alles. De ontronding beperkt zich niet eens tot de voormondvocalen. Wanneer een o in een a is overgegaan, is dat ook ontronding. En dat treffen we aan bijv. in Noordhollands tad voor tod, mat voor mot, nag voor nogGa naar voetnoot61). Daarbij zwijgen we nog van de overgang van idg. ô > kelt. â of van idg. o > a in het Germaans en de Keltische dialecten bijv. van de noordelijke HebridenGa naar voetnoot62). Naast dit diachronisch verschijnsel plaatst zich de volkomen synchronische eigenaardigheid dat in een aantal dialecten de zgn. achtermond- | |
[pagina 97]
| |
vocalen of alle of althans een enkeling ervan geen of hoegenaamd geen ronding kennen. En het is merkwaardig dat we ons dan steeds in of in de buurt van de streken met algemene ontronding bevinden. Voor het Mechels kent Vangassen wel niet de ontronding van [u.] < ogm. au, maar wel van [o.] = ogm. ôGa naar voetnoot63). In zijn beschrijving van ‘Het dialect van Tongeren’ zegt GrootaersGa naar voetnoot64): ‘De werkzaamheid der lippen is geringer dan in het Fransch...de lippenronding is slechts gering inzonderheid bij de achterklinkers...de lippenronding (scil. van oe in Tongers boek) is geringer dan bij de uitspraak der Nl. oe in boek’. Soortgelijke mededelingen doet ons ook J. Dupont in zijn beschrijving van het dialect van BreeGa naar voetnoot65) en van het Hasselts zeggen Grootaers en Grauls dat de lippenronding er ‘slechts een kleine rol speelt...De werkzaamheid der lippen is nog geringer dan in het Tongersch’. Bijzonder merkwaardig liggen de verhoudingen in Leuven. De geronde achtermondfonemen o van b.v. pot, u van b.v. pund en ū van b.v. kūd ‘kwaad’ opponeren daar zelfs met ongeronde pendanten, b.v. in de dialectische vertegenwoordigers van ndl. hout, om en hoed. Op bijgaande kaart vindt men de plaatsen getekend waar in de Reeks Nederlandse Dialektatlassen de ontronding bij de velare vocalen in de woorden doen, zoeken, geroepen of in ieder geval in een of twee daarvan vermeld wordtGa naar voetnoot66). Daarbij wordt ook de partiële ontronding als ontronding gerekendGa naar voetnoot67). Men ziet duidelijk het geografische verband tussen de zgn. algemene ontronding der voormondvocalen en die der achtermondvocalen. Umlaut kan derhalve beslist niet de enige factor geweest zijn. Men zou zich hier kunnen afvragen of het vermoeden van Goossens, dat de ontronding van Mechelen en Brussel uit teruggedrongen is, niet schipbreuk lijdt op de bevinding dat de ogm. ô daar wel ontrond is. Fonologisch is er hier echter geen enkele moeilijkheid. Bij de ogm. ô | |
[pagina 98]
| |
leidt de ontronding niet tot een nieuw foneem, wordt om zo te zeggen niet opgemerkt. Daartegenover leidt de ontronding van de voormondvokalen tot samenval met andere reeds bestaande fonemen en daardoor tot afwijking van de schrijftraditie en vaak hinderlijke homonymie. Zoiets roept tegenstand op, niet echter een aphonematische delabialisatie. Wij willen nog een enkele blik slaan op de ontronding buiten Nederland. De ontrondingsgebieden van Duitsland zijn door Mitzka beknopt beschreven. ‘Die Wenkerkarten für euch, heute, Feuer, laszen die groszen Bereiche von Rundung und Entrundung (eich, heit, feier u.ä) erkennen. In das Rundungsgebiet gehören das westliche Niederdeutsche bis weit ins Ostpommersche, z.B. büst “bist” dessen Rundung vom Niederrhein (bös) über einen Teil Westfalens (büs) von der unteren Ems über Mecklenburg bis in die Gegend von Schneidemühl reicht (SA). Entrundung zeigt z.B. in schöne (DSA 49) das Ostniederdeutsche vom östlichen Ostpommern an über das Niederpreuszische, auch das mitteldeutsche Hochpreuszische. Sonst gehören vom Mitteldeutschen noch dazu das Rheinfränkische, das östliche Ober- und Niederhessen, das Thüringische und grosze Stücke des Obersächsischen und des Schlesischen. Im Oberdeutschen entrunden der gröszte Teil des Alemannischen, vor allem das Schwäbische, und das Bairische’Ga naar voetnoot68). Van de genoemde kaart ‘schön’ heb ik door mijn assistent een schets laten maken waarop de grenzen van de ontronding staan. In de gebieden met geronde vocalen geven de kleine streepjes de ontrondingsnotities aan. Hoewel ook Zwitserland een groot niet-ontrondingsgebied bevat en er eveneens in Midden-Duitsland niet algemeen ontrond is, blijken vooral het noordelijke Rijnland, oostelijk Nederland en het westen van Noord-Duitsland de ontrondingstendens te weerstaan. Een voorlopig onderzoek van de Scandinavische talen schijnt er op te wijzen dat waar Noorwegen en IJsland volop ontrondingen vertonen, het Deens en het Zweeds zich daar grotendeels aan onttrekken. Terwijl A. Noreen in zijn Geschichte der Nordischen Sprachen voor het westelijk noordgermaans ontrondingen vermeldt van ø, ø:, y en øy, vooral in het oud- en nieuwijslands, kent hij voor het oostnoordgermaans alleen een sporadische ontronding van y in het västgötisch en dialectisch oud- | |
[pagina *1]
| |
[pagina 99]
| |
deensGa naar voetnoot69). Op een copie van Valdemar Bennike en Marius Kristensens' Deense taalatlas, waarover de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde beschikt, blijkt de ontronding van de oude ø: zich in Denemarken te beperken tot de twee eilandjes Anholt en Samsö en een klein gebied ten oosten van AarhusGa naar voetnoot70). Er schijnt dus een compact vrijwel niet-ontrondend gebied te liggen in Zweden, Denemarken, westelijk Noord-Duitsland en oostelijk Nederland. Het is verleidelijk, dit in contact te brengen met de uitbreiding van de zgn. noordelijke bronskultuur, die tijdens haar hoogtepunt Noord-Duitsland en Zuid-Scandinavië kenmerktGa naar voetnoot71). Maar de praehistorici zelf aarzelen deze cultuur aan een bepaald volk te verbinden. Wel leert ons de kaart van de bij de klassieken overgeleverde Keltische plaatsnamenGa naar voetnoot72), dat dit niet-ontrondend gebied geen Keltisch substraat gekend heeft en daardoor dus niet gehinderd wordt als het germaanse stamland beschouwd te worden. De ontronding in IJsland moet wel in verband met het Noors gebracht worden. Toen de Noren zich aldaar vestigden troffen zij geen autochthone bevolking aanGa naar voetnoot73). De ontrondingen in het Engels worden door De Camp aan Friese invloed toegeschreven. Ze treden het eerst in het Kents op. Naast dialectovereenkomsten tussen Kents en oudfries wijst De CampGa naar voetnoot74) ook nog op overeenkomst in de wetten en de inhoud der graven te DeiraGa naar voetnoot75). Hiermee is trouwens in overeenstem- | |
[pagina 100]
| |
ming dat Z.W.-Engeland het laatst door de ontronding werd getrof-
Twee- en drieklanken die y of oe bevatten zijn als y resp. oe gerekend. Op diacritische tekens is geen acht geslagen. Op de lotgevallen van de n en l is niet gelet. In Noord-Frankrijk vindt men vaak bḕl.
| |
[pagina 101]
| |
fen, de ontronding van y wschl. pas in het midden der 18e eeuw, die van ȳ ook pas na de 17e eeuwGa naar voetnoot76). Voor een aantal Franse leenwoorden met afwisseling tussen ui2 en ei heeft Muller erop gewezen, dat de vnl. Vlaamse ei-vormen uit een Picardisch of Normandisch dialect met ei-achtige klanken, de ui-vormen uit noordoostelijke Franse dialecten met gerond vocalisme afkomstig zijn. In zijn artikel Waalsche en Picardische klank-parallellenGa naar voetnoot77) heeft J. van Ginneken echter nog iets merkwaardigers aangewezen, dat ook in de autochthone woorden de Zuidnederlandse ontrondingsisoglossen in de Noordfranse en Waalse dialecten hun voortzetting vinden. Het is overigens niet het enige verschijnsel waarbij Nederlandse klankontwikkelingen in de Franse taalgeografie hun pendant vertonen. Reeds voor Van Ginnekens artikel heeft men gewezen bijv. op de overgang van û in ŷ, de ontwikkeling van e > ie, het verdwijnen van de intervocalische d. Schönfeld neigt er dan steeds toe, de Nederlandse ontwikkeling langs een tweetaligheidsperiode uit het Frans te laten komen. Meestal is dat echter niet anders dan een verschuiving van de verklaringsmoeilijkheid. Het is mij daarom wenselijk voorgekomen, het verschijnsel in Frankrijk ook eens verder dan alleen in het Noorden te onderzoeken. En dan leert ons de kaart van luneGa naar voetnoot78) dat de ontrondingen in Frankrijk alleen aan de periferie, en wel op de contactpunten met Germaans, BretonsGa naar voetnoot79) en Baskisch voorkomen. Dat de Nederlandse ontrondingen met hun parallellen in Zuid- en Middelduits, IJslands en Noors, EngelsGa naar voetnoot80) en FriesGa naar voetnoot80a) vanuit het | |
[pagina 102]
| |
Frans verklaard zouden moeten worden, maakt dan ook de kaart van lune in hoge mate onwaarschijnlijk. Er is dialect-geografisch gesproken, niet minder aanleiding om de Franse ontrondingen zelf uit contact met een andere taal te verklaren. Dat het eene taalsysteem op het andere kan inwerken, blijkt ook op het terrein der ontrondingen. Men kan er nog aan twijfelen of het Negerzeeuwse reyel ‘ruilen’ er een voorbeeld van levert. Zeker is Mullers verklaring erg gewaagd, waar hij zegt dat die ei-klank ‘zijn verklaring vindt in de dikke negerlippen, die eene ontronding vanzelf teweegbrengen of bevorderen, gelijk zij de in 't Zeeuwsch tusschen labialen geronde i (> ü) weer ontrond (of elders de ronding belet) hebben’. Er zou nl. onderzocht dienen te worden of men de verklaring niet in het Zeeuws zelf moet zoeken. Anders ligt creolisering wel voor de hand. MullerGa naar voetnoot81) heeft bijv. ook gewezen op Indo-Nederlands deite ‘duiten’, beik ‘buik’ en neite ‘(s)nuiten’, ‘gehoord van een Indisch kind’ en WeinreichGa naar voetnoot82) bevond dat als iemand met het Ladinisch als moedertaal Schwyzerdütsch spreekt, hij de y en de ø laat vallen, omdat die hem uit het Ladinisch niet bekend zijn. Omgekeerd constateerde KranzmayerGa naar voetnoot83) dat de Beiers-Oostenrijkse ontronding niet optreedt in de taal van De Zeven Gemeenten, De Dertien Gemeenten, Luserna, Lavarona en Folgaria, wat hij toeschrijft aan het feit dat enkele eeuwen geleden ook de omliggende Romaanse dialecten op Lombardijs-Ladinische wijze ö- en ü-klanken bezatenGa naar voetnoot84).
Nijmegen A. Weijnen |
|