Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Het treurspel Zungchin belicht vanuit zijn vermoedelijke groeiGa naar voetnoot1)Het is communis opinio onder degenen die Vondels drama's bestudeerden, dat de Zungchin een zwak stuk is, hetgeen men dan bij de 80-jarige dichter begrijpelijk acht. Ik vraag me wel af, of het oordeel in zijn algemeenheid juist is (er zijn in de bouw der bedrijven, in de reien en in allerlei details heel gelukkige elementen), maar te ontkennen is het niet, dat het stuk als tragedie weinig bevredigt. Wat zijn hiervan de oorzaken? Ligt het aan de vreemde stof? Op zichzelf is niet in te zien, waarom een onderwerp uit de Chinese geschiedenis beslist minder geschikt zou zijn voor een drama dan een uit de Joodse historieverhalen of de Grieks-Romeinse mythologie. Toch was deze Chinese stof in zoverre bezwaarlijk, dat ze voor een Nederlands lezerspubliek omvangrijke oriëntatie vereiste. De inleiding tot het eigenlijke drama vraagt daardoor een al te grote plaats. Het hele eerste en tweede bedrijf zijn eigenlijk inleiding. Het eerste wordt geheel in beslag genomen door een gesprek tussen de missionaris-mandarijn Adam Schall en de aartskanselier Us, waarin de laatste de gehele voorgeschiedenis tot op de nu opgetreden kritische situatie uitlegt en de geestelijke steun der missie vraagt. Het tweede bedrijf, de gesprekken van Zungchin met de be- | |
[pagina 116]
| |
kwame, scherpziende kanselier Us, die in zijn functie van kanselier in dienst staat van de telkens aanwezige machthebber, en met de onbekwame, zorgeloze stedehouder Kolaeus, die trouw zijn eigen keizer Zungchin dient, is opnieuw inleiding, thans tot de onmiddellijk dreigende nood, al wordt er ook hier telkens teruggegrepen op het verleden. Zang en tegenzang van de rei ontwikkelen hier de geschiedenis van de missie. Het drama wordt zo noodzakelijk met een hoop ballast bezwaard. Toch heeft Vondel dit zo statische tweede bedrijf innerlijke spanning weten te geven. Het is als een schommelende weegschaal. In de schalen liggen ondergang en redding. Us en Kolaeus werpen beurtelings het gewicht van hun raad in de schalen, die we in labiel evenwicht op en neer zien bewegen. Zungchin staat er naast als de twijfelende toeschouwer, het koor der missiepriesters als de gelovig-vertrouwende. Niet alleen bij de lezers moest echter een vreemd-zijn overwonnen worden, ook de dichter heeft moeite zich de stof toe te eigenen. Barnouw heeft terecht gezegd, dat hij zijn bronnen las ‘met de belangstelling van de geleerde’, niet met kinderlijke overgave aan de schoonheid van het verhaal, hetgeen de stemming was, waarin hij de bijbel benaderde. De dramatisering van bijbelverhalen, zegt Barnouw ‘was een verzichtbaring van tonelen, die volle werkelijkheid waren voor zijn verbeelding. Maar de Chinezen...bleven zielloze poppen, en hij bezat niet de vaardigheid van den onzichtbaren vertoner om zo met de draden te manoeuvreren dat zijn marionetten schenen te leven’Ga naar voetnoot2). Dit is m.i. wat onbillijk op de spits gedreven, maar legt toch de vinger op een der zwakke kanten van het stuk. Ook tegenover antiekmythologische stof (zoals in de Faëton) stond Vondel meer dan hier als een ingewijde. Doch het is vooral leerzaam de inleiding tot de Chinese gebeurtenissen te vergelijken met die in een bijbels stuk als Koning David hersteld (vss. 40-72). Sobi, de prins der Ammoniten, komt Joab hulp en voorraden brengen voor het leger. Joab vertelt hem, op zijn verzoek, de onmiddellijke, ter zake doende voorgeschiedenis. En hij verhaalt het niet, gelijk Us in de Zungchin, als de spreekbuis van de dichter die ijverig zijn bronnen bestudeerde, maar met de kleurige | |
[pagina 117]
| |
levendigheid van de man die er midden in stond en met wie de dichter zich vereenzelvigde. Er waren echter twee andere sterkere belemmeringen om het drama te doen slagen. Ten eerste is de figuur van Zungchin weinig geschikt om werkelijk tragisch te kunnen worden. Tragisch met of zonder aanwijsbare schuld. Vondel heeft welbewust in zijn karakter een element naar voren gebracht, dat althans een aanleiding kan zijn tot tragische schuld. Al vond hij er slechts in één van zijn bronnen een aanduiding van, hij noemt hem in de inhoudsomschrijving ‘beseten van onverzaetbaere gierigheit en hierom teffens van vorsten en onderdanen gehaet’. De overigens zo deugdzaam voorgestelde Zungchin is een gierige; als zijn hof hem raadt nog op 't laatst de trouw der soldaten te kopen met zijn goud, wijst hij dat verontwaardigd af. En de woorden waarin hij dat doet, zijn een mixtum van fierheid, van afkeer van zulke middelen, van inzicht in hun averechtse werking èn tevens van een hardnekkiggierig vasthouden aan zijn schatten. (vgl. vss. 790-804). Hij is dus ‘nochte heel vroom, nochte onvroom’, zijn lot kan demonstreren ‘dat Gods uitgestelde straf endelyck schelmen en booswichten rechtvaardighlyck achterhaelt’ (opdracht van de Electra aan Tesselschade), maar om ons als tragisch schuldig aan te doen is hij te weinig een schuldige in grote stijl om een machtig doel, is hij op zijn hoge troon te zeer een gewoon klein mens en daarbij een weifelaar. Vondels drama's kennen ook de tragische ondergang zonder duidelijk aanwijsbare schuld, de tragiek van de eindige mens die in zijn groots ondernemen stoot tegen de grenzen van de creatuur, maar dat veronderstelt eerst recht in de tragische held een grootheid, die aan Zungchin ontbreekt. Als leerling van Vossius kende Vondel diens voorschrift ‘trahitur argumentum tragicum ex calamitatibus atrocibus, quae heroibus et regibus accidere’. Telkens zocht hij dan ook tragische stof in de ondergang van een heerlijk rijk. Maar om het tragisch besef dan waarachtig te wekken, was het nodig dat die ondergang zich voltrok aan een figuur van bijzonder formaat, in wie de problematiek van het grootmens-zijn en het maar-mens-zijn openbaar wordt. Als de bliksem slaat in een trotse, eeuwenoude eik is er besef van tragiek mogelijk, niet als hij een paar heidestruiken verschroeit. De ontroering om tragisch ge- | |
[pagina 118]
| |
beuren geldt in dit stuk dan ook de diepingrijpende ondergang van de Ming-dynastie, minder de held in wie zich dit moest concentreren, want deze is een zwak en aarzelend vorst. De tweede belemmering voor een geslaagd drama ligt in een heel ander vlak en raakt de gehele ontstaansgeschiedenis. Speciaal daarover wil ik het in dit artikel hebben. Vondel had een dubbel proiect; hij wilde het historische Chinese treurspel schilderen, maar evenzeer de missie, verpersoonlijkt in pater Schall, bezingen en het drama schrijven van de vervolging dezer missie. Ik heb de indruk, dat dit oorspronkelijk gescheiden plannen waren, die tenslotte tot één stuk werden gecombineerd, waardoor ze geen van beiden tot hun recht konden komen. De vereniging dezer twee motieven tot één drama berust overigens op een echt Vondeliaanse conceptie. Altijd weer immers stelt hij tegenover de profane, beperkte, veranderlijke wereld de souvereine duurzaamheid van Gods leiding en in de geloofsovergave aan de leiding van de raadselachtige, maar liefdevolle God ligt steeds de katharsis voor de gruwelijkste wereldse drama's Ook in de opdracht van de Zungchin is dat uitgesproken. Zo staan hier in verheven-statische rust de tafrelen waarin Schall optreedt (telkens de inleiding van een bedrijf) tegenover de woelende onrust van de volgende tonelen. Doch het groeide maar zeer ten dele tot een organische eenheid, het bleef in hoge mate een losse nevenstelling van op zich zelf staande werelden. Het leven en lijden der missie vormde een stof, die een hele eigen wereld opriep, die een eigen volledig stuk zou kunnen vullen en die reeds nu buiten de grenzen van het Zungchindrama zich uitbreidt. Verschillende beschouwers hebben gemeend, dat Vondel zijn Zungchin dan ook van den aanvang af als missie-drama heeft bedoeld. Michels schreef in de Vondelkroniek van 1939: ‘Naar de naaste aanleiding behoeft men niet ver te zoeken, als men bedenkt, dat Schall in het jaar voor Zungchins verschijnen, na een verblijf van 47 jaren in China, gestorven was. Het ligt voor de hand dat de dichter spoedig daarna het plan heeft opgevat en uitgewerkt, om die grote man in een treurspel te herdenken, en dat hij daartoe een episode heeft gekozen, die in zijn dramatische visie paste’ (cursivering van mij). Michels meent dat het eigenlijk gegeven was ‘de polariteit van Christendom en | |
[pagina 119]
| |
Chinees heidendom’ en dat de Zungchinstof slechts als een kader is gezocht om dat eigenlijke gegeven aan de orde te stellen, m.a.w. dat het Zungchin-drama eigenlijk bijzaak was. En Brandt Corstius komt in een artikel ‘Zungchin en Trazil’Ga naar voetnoot3) tot de conclusie: ‘De vergelijking met het treurspel van Antonides van der Goes geeft ons volledig het recht Zungchin geheel en al een missie-drama te noemen’. Dit nu gaat mij te ver. Ik geef gaarne toe, dat ‘de polariteit van Christendom en Chinees heidendom’ in het stuk, zoals het tenslotte groeide, een dominerend element is; ik zie zelfs dat de missie-stof Vondel aan het slot het Zungchin-drama haast deed vergeten. Maar ik verklaar dat doordat twee plannen soms gelukkig, soms hybridisch samensmolten, waarvan dan het plan om de ondergang van Zungchins rijk te dramatiseren wel het oudste zal zijn geweest. Ik lees dit reeds af uit de opdracht aan Cornelis Nobelaer. Deze valt duidelijk in twee helften uiteen. De eerste handelt uitsluitend over het historische Chinese gebeuren, als uitnemende stof voor heldendicht of drama. Geen menselijke heerschappij, zegt Vondel, is bestendig. Dat bleek aan het Romeinse rijk niettegenstaande de trotse belofte (in Aeneïs I, 278) van Juppiter: imperium sine fine dedi. Eeuwigheid en geduurzaemheit zijn alleen God eigen. Op de veranderingen van menselijke machten ‘draven de treurspelen doorgaens ten toneele’ en een luisterrijk voorbeeld daarvan is de geschiedenis van Zungchin. Het is bekend hoezeer in het centrum van Vondels belangstelling als dramaturg stond de ondergang van Troie als voorbeeld van historische dramatiek. Telkens grijpt hij daarop terug. In de Gijsbrecht volgt hij Aeneis II op de voet om in een reeks van parallellen de brand van het overweldigd Amsterdam te schilderen. In Phaëton en bovenal in Lucifer, der treurspelen treurspel, krijgt het ondergangsdrama cosmische proporties. In de eigen tijd een ondergangsdrama te beleven van wereldhistorische betekenis moest dus voor deze dichter een bron van inspiratie zijn. Boven zijn stuk stelt hij het vers uit de Aeneïs ‘Venit summa dies et ineluctabile tempus’ (Aen. II, 324). En in de opdracht aan Nobelaer vergelijkt hij opnieuw deze ondergang met de brand van Troie, | |
[pagina 120]
| |
ja beweert zelfs - op grond overigens van een historisch onjuiste bijzonderheid - dat de verzen van Vergilius nog directer passen op Zungchin dan op Priamus. Vergilius schreef immers over Priamus: [hic exitus illum sorte tulit] Regnatorem Asiae. iacet ingens littore truncus,
Avulsumque humeris caput, et sine nomine corpus.
Welnu, meer dan Priamus, meent Vondel, mocht Zungchin heerser van Azië hetenGa naar voetnoot4) en na zijn nederlaag lag hij voor zijn vijand op het veld ‘aen riemen en dunne snipperlingen gesneden’. Vondel koos gretig deze legendarische variant, die hij vond bij Martinius en bij Joan Nieuhof Het gezantschap der Neerlantsche Oost Indische Compagnie aan den grooten Tartarischen Cham (A'dam 1665), vanwege de overeenstemming met de Vergiliustekst. De officiele geschiedenis verhaalt, dat het lijk na de zelfmoord pas later in 't park gevonden werd en met alle eerbewijzen bijgezet. In zijn stuk zelf vermeldt Vondel alleen dat de keizer zich verhangt aan zijn beenwindsels (kouseband), maar het in stukken hakken vindt men ook in het epigram ‘Op het Sineesch Treurspel van J. Antonides van der Goes’ uit hetzelfde jaar 1667. Het is niet zonder belang ons te herinneren, dat Vondel in de jaren voorafgaande aan het in druk verschijnen van de Zungchin zich opnieuw intensief in Vergilius verdiept had; zijn vertaling in verzen verscheen immers in 1660. Waar ik het vermoeden aannemelijk zal trachten te maken, dat de dichter al verscheidene jaren vóór '67 met de Zungchin bezig was, kan dit tijdsverband nog te meer de inspiratieve kracht van Vergilius verklaren. De eerste helft der opdracht sluit met de woorden ‘Maer hier mede endight mijne rede noch niet; hier valt iet meer by te voegen’. En dan volgt de tweede helft, een in de opdracht van het Zungchin-drama merkwaardig stuk over het wisselvallig lot der missie in Japan en China. Na over het werk van Franciscus Xaverius en de marteldood van Karel Spinola in Japan te hebben uitgeweid, gaat de schrijver voort: ‘De kruisboom voorheene van de eerste ontsluiteren der Sineesche weerelt | |
[pagina 121]
| |
weder met onvermoeibaren arbeit, in Sina geplantGa naar voetnoot5), begon, onder de heerschappy van keizer Zungchin, adem te herscheppen, te bloeien en te groeien, en ongelijk veiliger onder d'opgaende regeeringe van den jongen Tarter...’ Er volgt een opsomming van vele bekeringen onder de groten van het rijk, waarbij Vondel een aantal historische vergissingen begaat, die hier niet ter zake doen, en tenslotte de vermelding van nieuwe vervolgingen. Opvallend is, dat het hier gaat over een tijdperk nà de tragedie van Zungchins val, terwijl uit de regeringstijd van deze keizer alleen zeer algemeen een heropbloei wordt aangeduid zonder dat pater Schall zelfs maar bij name wordt genoemd. Dit zou in een opdracht passen over een missiedrama dat vooral zijn stof ontleende aan bloei en verdrukking der missie nà Zungchin. In ons drama vinden we een echo van dit gedeelte van de opdracht uitsluitend in het slot, in de verschijning van de geest van Xaverius, die de toekomst openbaart, hoe de overwinnaar van nu, Lykungzus, spoedig door ‘de groote Cham’ verdreven zal worden, hoe er dan voor de missie vrijheid en bloei komen zal, maar gevolgd door ernstige beproevingen, in vertrouwen op Gods voorzienigheid te aanvaarden. Deze toekomstschouw vermeldt de komende politieke ontwikkeling slechts als achtergrond (ook nu historisch slechts ten dele juist), maar het komt, zoals bij Xaverius is te verwachten, aan op de voorspelling van het leven der missie, in vooren tegenspoed onder Gods hoede. Dit is een vreemd slot van het treurspel, dat als ondertitel voert ‘Ondergang der Sineesche Heerschappye’; het vooronderstelt eerder een voorafgaand missiedrama. Zij die de Zungchin integraal als zodanig beschouwen, kunnen zich dan ook op dit slot beroepen. Brandt Corstius wijst er tevens op, hoe in de reien der priesters de zorg om het lot van Zungchin en zijn rijk steeds wordt beheerst door de bekommernis om de levensmogelijkheden van missie en Christendom. En hij besluit: ‘Vondel heeft hier geen oog voor het grootse van deze tragedie van de aardse macht, slechts belangstelling en bewondering voor het werk van de missie. Daardoor valt het stuk als treurspel’. Dit gaat wederom te ver. Van de reien alleen uit gezien, | |
[pagina 122]
| |
is het aannemelijk, maar tussen deze ontwikkelt zich het drama, waarvan Vondel in de eerste helft van zijn opdracht zegt, dat het ‘onder de naemhaftighste met recht gerekent < dient te > worden’, als sprekende parallel van het Troie-drama en dat hem ongetwijfeld ten volle boeide. De zaak is, dat hier twee verschillende proiecten ineen geschoven zijn, die geen gave eenheid konden worden. De dubbelheid van de opzet blijkt in 't bijzonder in de rol die pater Schall, de exponent der missie in het stuk speelt. Op de gang van het Zungchin-drama heeft hij nauwelijks invloed. Hij treedt er driemaal in op, eenmaal in gesprek met de aartskanselier Us, tweemaal in een onderhoud met de keizerin Jasmijn en de prinses Pao. In alle drie gevallen zijn het min of meer losse inleidingen voor de eigenlijke dramatiek van het daarna volgend bedrijf. In het eerste geeft het gesprek alleen de expositie der voorgeschiedenis terwille van de oningewijde lezers. In de inleiding van het derde bedrijf vermaant Schall keizerin en prinses zich niet door boze voortekenen te laten verontrusten, maar op Gods voorzienigheid te vertrouwen. In het gesprek, dat het vierde bedrijf inleidt, is de koningin heftig beangst om de kroonprins, die in de nacht op verkenning uitging; weer vermaant Schall haar zich aan Gods leiding over te geven en mag hij de terugkeer van de prins aankondigen. In de eigenlijke dramatische ontwikkeling speelt hij geen rol. Hij ontmoet Zungchin zelf nooit, hetgeen Vondel vermeden kan hebben terwille van de historische werkelijkheid; hoe hoog immers ook in aanzien, door de keizer zelf was Schall nooit ontvangen. Van deze kant uit bekeken is Schall dus een bijfiguur, niet op een lijn te stellen men Zungchin, Us, Kolaeus, de kroonprins en Lykungzus. En toch heeft hij een hoofdrol niet alleen om de op de verbeelding werkende bijzonderheid van zijn positie: Europees mandarijn, astronoom en leider der Jezuietenmissie, maar omdat Vondel door hem het christelijk geloofsvertrouwen laat spreken tegenover de begoocheling van het bijgeloof en het ten prooi zijn aan het wisselvallig lot bij de heidenen. In Schall geeft hij zijn eigen levens- en geloofsbelijdenis. Men zou het zo kunnen zeggen: in het historisch drama Zungchin is Schall bijfiguur; in Vondels geloofsexpositie vormt hij met de priesterreien de ene pool tegenover de tegenpool van het gezamenlijke hof. Hier is hij dus een hoofdfiguur. | |
[pagina 123]
| |
Maar ook zo blijkt weer de verwikkeldheid van het stuk. Dat Vondel, zoals het is voorgesteld, meer door de missie dan door Chinese geschiedenis geboeid, de nagedachtenis van Schall wilde eren in een stuk en daartoe, als voor zijn figuur passend, het drama van Zungchin koos, lijkt mij de zaak op zijn kop zetten. Hij koos Zungchins ondergang als een treffende eigentijdse Troie-tragedie. In zijn tweede proiect, het missie-drama, paste het echter Schall tot de centrale figuur te maken. En deze twee proiecten werden, niet zonder schade voor de literatuur, gecombineerd.
Enige vragen dringen zich hier aan mij op. Heeft Vondel de versmelting van een historisch en een missiedrama steeds voor ogen gehad of dacht hij aanvankelijk aan twee stukken? Had hij een schema in zijn hoofd en misschien zelfs onderdelen uitgewerkt van het historisch drama en heeft hij, toen de vervolging uitbrak, of zelfs speciaal na het sterven van Schall, motieven voor een missiedrama daarin verwerkt en toen zo zijn stuk geschreven van een bewogen brok heidens leven tegen de achtergrond van christelijk geloof? Het is, bij gebrek aan overleveringen dienaangaande of van bewaarde voorstudies moeilijk uit te maken. Toch zegt het wel iets, dat de dichter in vorige jaren meermalen over de missie in het Verre Oosten met kennis en liefde zich uitte, maar in algemeenheden zonder ooit Schall er in te bestrekken, maar dat de ondergang van Zungchins rijk expressis verbis werd verteld, dat hij de bronnen erover uitvoerig moet hebben bestudeerd en dat zijn belangstelling, in de eerste plaats reeds zal zijn gewekt door verkeer met Martini, de schrijver van De Bello Tartarico bij diens verblijf in Amsterdam, reeds in 1654. Laten we beide kanten nader bezien. Vondel liet welhaast geen gebeurtenis van belang in de Societas Jesu voorbijgaan zonder een gedicht en geen zulk gedicht zonder een toespeling op de missie in het Verre Oosten. Ik wijs op ‘Eeuwgety van Franc. Xaverius’ (1652), vs 25 vlg. (W.B., V, 557): Zoo zagh Xaveer, uit Sanciaen, de kusten
Van 't maghtigh Chine, en 't rijck, dat voor hem lag.
Wat was 't een blijde dagh
Voor onzen Helt, wiens yver noit kon rusten
en vs. 41 vlg.: | |
[pagina 124]
| |
Weet iemant, na St. Thomas, ons te toonen
Een kercktrompret, die wyder wert gehoort
Daar 't licht ter zonnepoort'
Komt uitgerêen, en al het Oosten kroonen;
Ik wijs verder naar ‘Op het Eeuwgetijde van den H. Ignatius’, (1654), vs. 37 vlg (W.B. VIII, 210): Nu ziet het Roomsche Rijk Gods vanen,
Op deze kercktrompet, zoo hoog
Gevlogen, als geen arent vloog
In Oost en West, bij d'Indiaenen.
en (zonder compleet te willen zijn) naar het epigram uit 1659 op Quellinus' marmerbeeld van Fr. Xaverius (W.B. VIII, 757): Xaverius, een kruisgezant geworden,
Voert Christus kruis, noit moe,
Den Indiaenen toe:
Nu sticht hy noch in marmer Jesus Orden.
Vondel had ruimschoots gelegenheid over de missie in het oosten gegevens te verzamelen. De Jezuiet Augustinus van Teylingen die de speciale taak had te Amsterdam voor de missie te werken, was een goede vriendGa naar voetnoot6). Brieven van missionarissen, die trouwens ook bron waren van wereldse zaken, deden in een vriendenkring de ronde. Cornelis de Nobelaer, aan wie Vondel de Zungchin opdroeg, een verwant van de Teylingens en vader van twee zonen, die Jezuiet waren in de zuidelijke Nederlanden, ontving zulke brieven, zoals uit het slot van Vondels opdracht blijkt: ‘De heer van Kaban is niet ongewoon, uit den mont van godtvruchtige letterhelden, de nieuwe maeren, uit d'andere weerelt herwaert overwaeiende, te hooren...’. Maar, zoals we zagen, waar in Vondels gedichten vóór de Zungchin de missie ter sprake komt, blijft het bij algemeenheden. Anders staat het met de Chinese geschiedenis. In ‘Nootweer tegens den inbreuck van Turckyen’, gepubliceerd zes jaar vóór de Zungchin | |
[pagina 125]
| |
(1661), vinden we het ondergangsverhaal al in details (vs 1 vvlg. W.B. IX, 393): Toen Chinaes rijxmuur open lagh
Borst's Tarters heir verwoet
Ten rijcke in, zonder stoot en slagh,
Gelyck een weereltvloet.
De vorst van 't Indiaensche Euroop
Verrâen van inheemsch zaet,
En overrompelt, zonder hoop,
In dien benauden staet,
Verhing zich zelven op den troon
Aen eenen zijden strick.
Aldus streeck Chams gebroet die kroon,
In eenen oogenblick.
De Leidse sinoloog Duyvendak heeft zeer aannemelijk gemaaktGa naar voetnoot7), dat Vondel niet alleen gegevens maar ook inspiratie voor zijn Zungchindrama ontving in gesprekken met de Jezuiet-missionaris Martino Martini, toen deze in 1654 te Amsterdam vertoefde om zijn atlas van China bij Blaeu te laten drukken en waarschijnlijk bij pater van Teylingen logeerde, Oude Zijds Voorburgwal no 17. De opgaven van Duyvendak zijn waarschijnlijk niet geheel juist. Hij laat Martini te Amsterdam vertoeven van eind 1653 tot begin juni 1654, dus een vol half jaar. Henri Bernard gaf over het Europees verblijf van Martini gedetailleerde gegevensGa naar voetnoot8). Volgens hem debarkeerde Martini 7 nov. 1653 te Amsterdam, waar hij door de Amsterdamse kamer van de O.I.C. en door de Heren Zeventien met geschenken werd onthaald. Al vroeg in 1654 begaf hij zich naar Antwerpen; op 13 februari geeft Fr. Engelgraeve daar zijn approbatie voor de Plantijndruk van De Bello Tartarico. Hij reist dan voor verdere approbaties (ook van de Novus Atlas Sinensis) naar Leuven en Brussel (een brief vandaar is gedateerd 27 febr. '54) en is begin juni in Antwerpen terug, vanwaar hij naar Rome vertrekt om daarna naar China terug te keren. Duyvendak had aangenomen, | |
[pagina 126]
| |
dat Martini schriftelijk om de approbaties der kerkelijke autoriteiten verzocht en zelf in Holland bleef; de gedateerde brief uit Brussel bewijst echter, dat hij eind februari zich daar bevond. Volgens de berekeningen van Bernard was Martini slechts van 7 nov. '53 tot begin februari '54 in Amsterdam; dat is nog altijd ± 3 maanden, waarin overvloedig gelegenheid was bij Blaeu of van Teylingen Vondel te ontmoeten. In een noot constateert Bernard dan ook zelf ‘sans doute, rencontra-t-il alors le grand dramaturge hollandais Vondel’. Ook Bernard is niet in alle opzichten betrouwbaar; hij noemt bijv. de Oliphant, waarmee Martini van Batavia reisde, een Engels schip; het behoorde echter tot een Hollandse flotille onder Andries Frisius. En de hoogleraar Golius had te Leiden een gedenkwaardig gesprek met Martini, die op doorreis was naar Antwerpen, en dateert dit ‘sub initium proximae aestatis’, dus eind mei of begin juni 1654, zodat Martini in ieder geval naar Holland moet zijn teruggekeerdGa naar voetnoot9). Wanneer precies en hoe lang Martini nu in Holland en Amsterdam verblijf gehouden mag hebben, Duyvendak had het volste recht te schrijven: ‘bij de reeks tafrelen uit Vondels leven...zou ik dit ene, hem alleszins waardige willen toevoegen: Vondel in ernstig gesprek met den beminnelijken en geleerden Martini, over de gebeurtenissen in China en de werkzaamheid van de missie aldaar...’ Het ligt voor de hand, dat de dichter na deze gesprekken zich verdiepte in Martini's De Bello Tartarico, waarin de ondergang van Zungchins heerschappij behandeld is. Het werd een zijner voornaamste bronnen, Worp heeft zelfs aangewezen, dat Vondel hier en daar de tekst van Martini letterlijk volgtGa naar voetnoot10). Tussen de ontmoeting met Martini en de verschijning van diens De Bello Tartarico enerzijds en de publicatie van Vondels Zungchin anderzijds, liggen dertien jaren! Is het niet alleszins aannemelijk, dat het plan een stuk te wijden aan dit Chinese treurspel (en hij zou de eerste Europese dichter zijn, die zulk een stof koos!) tijdens het persoonlijk verkeer met de geschiedschrijver ervan is ontstaan, toen hij | |
[pagina 127]
| |
hem zijn eigen vragen kon stellen? En dat hij zich daartoe vervolgens verdiepte in Martini's boek, dat dan ook vrijwel alle feiten bevat die in de Zungchin worden verhaald? Uitgewerkt of gereed gekomen is het drama toen in ieder geval niet en het blijft een open vraag, of Vondel er toen zelfs reeds aan heeft geschreven. Aanleiding om er tevens een missie-drama mee te versmelten was er toen niet; de ernstige vervolgingen komen immers pas aan de orde in 1665. En ik neem aan dat onze dichter bij het bekend worden van die vervolgingen het zo lang sluimerende plan weer heeft opgevat, of misschien een ouder ontwerp pas heeft uitgebouwd en omgewerkt tot zijn gepubliceerd stuk. Dit laatste zou verklaren dat de partijen waarin Schall optreedt als losse inleidingen vóór de eigenlijke dramatische bedrijven zijn gesteld en het slot met de verschijning van Xaverius, dat bij het historisch spel van Zungchins ondergang eigenlijk een aanhangsel is, werd toegevoegd. Tevens maakten deze nieuwe elementen het schrijven van het stuk voor Vondel bevredigender, omdat hij niet had te volstaan met de schildering der lotswisselingen van heidense machthebbers, maar Gods souvereine voorzienigheid, waarop de missiepaters vertrouwen, er tegenover kon stellen. De naden van deze bewerking bleven dan echter al te zeer zichtbaar; de dichter was niet in staat de elementen tot een organische eenheid te doen kristalliseren. In 1665 kreeg hij bovendien aanvullend bronnenmateriaal. Van Joan Nieuhof verscheen toen Het gezantschap der Neerlantsche Oost-Indische Compagnie aan den grooten Tartarischen Cham, een buitengewoon boeiend boek, waaraan Vondel allerlei, ook van Martini afwijkende details ontleendeGa naar voetnoot11). En in hetzelfde jaar kwam uit Historica Narratio de Initio et Progressu Missionis Societatis Jezu apud Chinenses ex litteris Rev. P. Joh. Adam Schall (Viennae 1665), belangrijk om zijn gegevens over de missie en over Schall zelf. Men pleegt als vierde bron te noemen Athanasii Kircheri China, monumentis qua sacris, qua profanis illustrata (A'dam 1667), maar het is de vraag, of Vondel aan Kircher nog iets van belang heeft ontleend. | |
[pagina 128]
| |
Duyvendak betwijfelde dit al, omdat de dichter, naar hij meent, na bestudening van Kircher zeker wel een toespeling zou hebben gemaakt op de Nestoriaanse inscriptie van 781, in China illustrata bekend gemaakt en vertaald, de inscriptie die bewees dat het christendom reeds in de 7de eeuw China was binnengekomen. Dit bezwaar is weinig steekhoudend, want zowel in de opdracht (‘Het apostolische licht der waerheit hadde in zijnen opgang niet alleen de Oostindiën, maar ook Tartarije, naer de ghetuigenis van hunnen eigen keizer, bescheenen...’) als in de eerste toespraak van Schall (‘gelyk St. Thomas leering / Den grondsteen leide van der heidenen bekeering’) blijkt bekend, wat die inscriptie meldde. Toch pleit dit omgekeerd niet voor een benutten van Kirchers boek, want de Nestoriaanse inscriptie was al belangrijk vroeger gepubliceerd. (In 1625 verscheen een Latijnse vertaling, in 1628 een incomplete Franse, in 1631 een complete Italiaanse. En in 1636 beschreef Kircher de ontdekking in zijn Prodromus captus sive Aegyptiacus, dat Vondel, die een uitvoerig gedicht wijdde aan Kirchers Edipus of Teeckentolk (W.B. V, 562 volg.) allicht gekend heeft. (Vgl. P.Y. Saeki, The Nestorian Monument in China, London 1916, blz. 28/29). Ik twijfel aan China illustrata als bron op andere gronden. In de Aantekeningen van Moller bij de Zungchin in de W.B.-uitgave worden enige wendingen verklaard als ontleningen aan Kircher. Maar ten onrechte. Bij vs. 487 tekent hij aan: ‘Saffraenstroom, aldus bij Kircher: flumen croceum’ en bij vs. 663: ‘Kiang, de zoon der zee, zo noemt ook Kircher deze rivier’, maar de laatste zegswijze vindt men al bij Martini en Nieuhoff noemt de gele rivier reeds saffraenstroom, wat Vondel dus niet uit Kirchers Latijn behoefde te vertalen. Détails in het stuk, die alléén aan Kircher ontleend kunnen zijn, kan men bezwaarlijk aanwijzen. terwijl er verscheidene zijn, die alleen uit Nieuhof kunnen stammen. Ik zie dan ook niet op welke grond Sterck aangaande Kircher beweert: ‘Aan dit werk...heeft Vondel ook vele bijzonderheden voor zijn treurspel Zungchin ontleend, dat hij in hetzelfde jaar gereed had’Ga naar voetnoot12). Kircher had een hoofdstuk gewijd aan Adam Schall, maar van de positie die deze aan het Chinese hof innam kon | |
[pagina 129]
| |
Vondel ook zonder het daar vermelde op de hoogte zijn en in bijzonderheden gaat hij niet. Schall is bij hem eenvoudig, in overeenkomst met zijn gezag, de mond waardoor de priesters-missionarissen spreken. Dat hij van oude adel was, sterrekundige, tot mandarijn verheven, dat hij om zijn wetenschap en technische kennis in groot aanzien stond, de Chinese kalender had hervormd enz., niets van dat alles komt aan de orde. In hem worden eenvoudig de missie-priesters om voorbede verzocht; als wijs geestelijk vader vermaant hij keizerin en prinses geen voortekenen te vrezen. In allerlei commentaar is de betekenis van zijn rol overdreven, omdat men nu eenmaal stelde, dat Vondel ter zijner ere zijn Zungchin schreef. Opvallend is, dat Schall noch in de Opdracht, noch in de Inhoudt met name wordt genoemd; nòg opvallender, dat wanneer de priesters voor de overwinnaar Lycungzus verschijnen en vlak daarop de geest van Xaverius de slotrede houdt, zelfs van zijn aanwezigheid niet wordt gerept, hij verdwijnt er naamloos in de rei. Wanneer de W.B.-uitgave dan ook uit Kircher het portret van Schall overneemt en vóór het drama reproduceert, het portret waarop hij uitgerust staat met al de emblemen van zijn kunde en waardigheden, dan kan men dit als een alleraardigste illustratie waarderen, maar dan krijgt deze figuur daarmee veel te veel relief. Sterck is in zijn opstel over Zungchin in Oud en Nieuw over Joost van den VondelGa naar voetnoot13) op bedenkelijke wijze aan het fantaseren geslagen in zijn zucht voor Vondels verering van Schall bijzondere redenen te geven. Hij haalt uit Schalls eigen Historica narratio het aardige verhaal aan, dat de keizer, in chinese trant, om de voortreffelijkheden van de Jezuiet te belonen aan diens grootmoeder de titel verleent ‘Vrouwe van zeldzame deugd’. De naam van die grootmoeder blijkt dan Vrouwe Wolff te zijn. Op grond daarvan zou Vondel Schall als familie van zijn vrouw, Mayken de Wolff, beschouwd hebben en daarom bijzondere sympathie voor hem hebben gevoeld. Bovendien, Schall was evenals Vondel Keulenaar van geboorte en geboren in 1591, dus ± 4 jaar jonger dan Vondel. Dan kunnen zij elkander in hun jeugd in Keulen hebben gekend, zegt Sterck. Hoe dwaas dit is, springt in 't oog, als | |
[pagina 130]
| |
men bedenkt, dat Vondel 7 à 8 jaar oud was, toen zijn vader Keulen verliet en Schall dus 3 à 4 jaar. Maar nog meer, als men daarbij in 't oog vat dat Schall, die volledig Schall von Bell heette, tot een geheel ander, adellijk Keuls milieu behoordeGa naar voetnoot14), dat bovendien Rooms was, terwijl de oude Vondel als doopsgezinde balling uit Antwerpen was gekomen. Zelfs met Schalls voorganger in de Chinese missie, Nicolaas Trigault (in het stuk Trigau) zou er verre familieverwantschap zijn, meent Sterck, want Vondels schoonzuster Anna de Wolff was gehuwd met Jan Trigau, die tot de familie Trigau behoorde, die uit Antwerpen naar Keulen was gevlucht! Door zulke hoogstens theoretisch mogelijke verre familierelaties van zijn vrouw behoefde Vondel waarlijk niet tot belangstelling en liefde voor de missie te worden gewekt! Toch oefenen zulke zogen. ontdekkende vondsten grote aantrekkingskracht uit. In het hoofdstuk over Vondel in Gesch. v.d. Lett. der Nederlanden, deel V, van de hand van A.J. de Jong leest men (blz. 94): ‘'t Is mogelijk, dat hij zich bijzonder voor de gebeurtenissen in het Chinese missiegebied kort te voren voorgevallen interesseerde, omdat enige van de daar werkzame paters-Jezuieten kennissen of zelfs verre verwanten van hem waren’. Mij komt die mogelijkheid niet alleen zeer dubieus, maar ook onbelangrijk voor; het enige wat in Vondel een bijzondere sympathie voor Schall kon wekken, was dat hij evenals Vondel zelf Keulenaar was, want naar alles wat Keuls was trok zijn hart. Voorts was de aandacht in 't bijzonder op Schall en zijn langdurig Chinees missiewerk (vanaf 1622!) gevestigd door diens overlijden op zijn post in 1666.
Ik zie de ontstaansgeschiedenis van dit drama van de ‘Ondergang der Sineesche Heerschappye’ dus als volgt. 1o Sedert zijn ontmoetingen met Martini en de lectuur van diens de bello tartarico liep Vondel met het plan van zijn teurspel rond. Misschien maakte hij een ontwerp en zette hij sommige tonelen op. Wij weten hoe Vondel in verscheidene andere gevallen lang bij een aanzet bleef. Na de lezing van Hoofts Baeto wenste hij deze stof in | |
[pagina 131]
| |
een epos te behandelen (zie de opdracht Parnasloof van zijn Vergiliusvertaling). Of er van dit epos ooit iets op papier kwam, weten we niet, maar vier jaar later werd de stof verwerkt in Batavische Gebroeders. In 1662 verschenen de Bespieghelinghen over Godt en Godtsdienst, doch in Onderwijs van het Geloofspunt der H. Dryeenigheit, uitgegeven in 1659, lezen we al: ‘zoo achten wij niet onstichtigh in het licht te geven dit onderwijs, gelijck het getrocken is uit het vijfde boeck mijner bespieghelinghen van Godt en den Godtsdienst, die nog ongedruckt zijn’, wat haast doet veronderstellen dat die Bespieghelingen in 1659 al gereed waren. Van de Jeptha weten we hoe lang het gekoesterde plan onuitgewerkt bleef door de moeilijkheid aan de eenheid van tijd vast te houden. Bij de Zungchin kan de uitwerking zeker geremd zijn doordat een drama van alleen aangrijpende lotswisselingen de christelijk denkende Vondel niet bevredigde. Bovendien, gaat men de vele werken na, die hij tussen 1654 en 1666 publiceerde, dan waren er telkens redenen om andere stoffen voorrang te geven boven Zungchin. Er zijn enige reeksen van samenhangende stukken, waarbij vanwege uiterlijke of innerlijke oorzaken het een en ander opriep, zoals Lucifer, Salmoneus, Samson; De David-dramas, Adonias; Lucifer, Adam in Ballingschap (vgl. Verwey, Vondels Vers); Bespieghelingen, Heerlyckheit der Kercke. Een aantal andere waren reeds geruime tijd in statu nascendi of wel ze werden ernstig verlangd: Jeptha, Batavische Gebroeders, het epos Johannes de Boetgezant. Nog weer andere mogen we wel niet volledig beschouwen als welbewuste obiectivening van persoonlijke levenservaringen, maar de geboden gelegenheid die levenservaringen mede uit te spreken, verklaart toch Vondels voorkeur: Harpzangen, David in ballingschap, Koning David verlost, Faëton. Het is maar al te begrijpelijk, dat door deze verschillende oorzaken een Zungchin-drama na 1654 voorlopig niet tot uitwerking kwam. Toch zou het mij niet verwonderen, wanneer ooit bleek, dat Vondel er mee bezig is geweest. Niet het minst om de sterke reminiscenties in ons stuk aan Vergilius, die voor de hand lagen in de tijd dat hij diens poëzie in Nederlandse verzen overbracht (de jaren vóór 1660). In de Noah, in hetzelfde jaar 1667 uitgegeven als Zungchin, zijn zulke reminiscenties, na de zinspreuk bij de titel ‘tantaene animis caelestibus irae!’ veel | |
[pagina 132]
| |
geringer. Zungchin wordt hem echter een nieuwe Priamus. Ik vraag in dit verband bijzondere aandacht voor vss. 262-265, die buiten kijf ontleend zijn aan Aen. IX, 59 sqq. In de Zungchin schreef de dichter: Gelijk een winterwolf, bykans in sneeu gesmoort,
Van magren honger voor de schaepskoy huilt, beladen
Om met onnooslen roof zich zelven te verzaeden;
Zoo spookt Lykungzus vast, na d'ondergaende zon,
Of hij met list of kracht ter poorte inbersten kon, ...
en in zijn Aeneïs-vertaling lezen we (vs. 90 vlg.): en gelyck de wolf, verlegen
Van bittren honger, om de volle schaepskoy loert
Een andere opmerkelijke overeenstemming is die van verschillende partijen aan het slot met Sophocles' Oedipus Rex, waarvan Vondel ook juist in 1660 een vertaling uitgaf. Het verhaal van de hofdame Xaianga over het sterven van de keizer, de keizerin en Pao wekt sterke herinneringen aan het bodeverhaal in de Oedipus over het zich verhangen van Iocaste en de zelfverblinding van de koning. Er is tenslotte nog een anderssoortig argument, dat ik echter aarzelend te berde breng, omdat hier gevaar is voor subjectieve interpretering. Ik sluit daarbij aan bij het slot van Verweys Vondels Vers (hoofdstuk VI), waar hij wijst op de boven de problemen uitstijgende blijheid van de oude Vondel, het op de voorgrond treden van zijn zingend dichterschap. Bijv. naar aanleiding van Noah: ‘De tijd was ver toen hij dergelijke tafrelen opriep als boetgezant of als voltrekker van een rechtvaardig godsgericht. Lang was het zelfs geleden toen hij, als in de Lucifer, zulk een treurspel opzettelijk voorhield aan de vorsten en volken, zijn tijdgenoten, omdat hij zo hartstochtelijk deelnam aan hun verrichtingen. Hij was nu niets dan een kunstenaar die zijn laatste werken schiep’. Verwey noemt naast Noah hier de Zungchin niet. Begrijpelijk, want hier vindt men, althans in de schildering van het eigenlijke drama weinig van dit bevrijde zingen, maar wel toespelingen op het Turkse gevaar. Het schijnt tot een oudere periode te behoren. Maar had | |
[pagina 133]
| |
Verwey niet naar prachtige reien kunnen verwijzen? Bovenal die melodisch-zingende over de heerlijkheid van Asië, aan het eind van het derde bedrijf, die zo stralend inzet: Gelukkigh Asie, betreden
Van Godt, den hovenier in Eden
En Engelen, en Godt den zoon...?
Welnu deze reien behoren geheel tot het missie-drama en zijn dus juist uit die laatste jaren. Hiermee kom ik vanzelf op het tweede punt van mijn voorstelling van de ontwikkelingsgeschiedenis. 2o) Van 1654 af had het historische Chinese drama Vondel geboeid. Daarnevens ging bij voortduur zijn liefdevolle belangstelling uit naar het lief en leed der missie, zoals menig lyrisch gedicht getuigt. Een spel over het leven dier missie moet hem hebben aangetrokken, maar hij kreeg er pas de volle stof voor, toen de berichten doordrongen over de vervolgingen van 1666. En nu greep hij naar zijn oude Zungchinplan of reeds tendele uitgewerkt ontwerp terug en combineerde dat met de schildering van strijden, lijden en in God overwinnen der missie. Daarmee kon hij ook aan het Chinese politieke drama van Zungchin-Priamus de achtergrond geven, die hij had gemist en zonder welke dat stukje wereldgeschiedenis voor hem, de getuigende christelijke dichter, geen goed spel worden kon. De twee helften van zijn Opdracht zijn er de spiegel van; de eerste had al jaren gereed kunnen liggen. Bovendien had hij voor de prediking van het christendom, maar ook voor het historisch gebeuren nieuwe en belangrijke bronnen verkregen vooral door de verschijning in 1665 van Nieuhoff, ook door Schalls Historica Narratio. Schall, de leider der Jezuitenmissie, die hij uit diens eigen boek leerde kennen, werd vanzelfsprekend de drager van het geloof der missionarissen, en diens sterven na lange dienst vroeg misschien nog extra aandacht voor zijn figuur. Vooral in de reien der priesters kon hij zijn christelijke visie uitleven. Maar de combinatie van twee proiecten werd geen levende eenheid. Het historische drama werd ingevat tussen de wijze vermaningen van Schall, die er toch als inleidingen te los bij bleven hangen en de koorliederen, die helemaal bij het missie-plan behoorden. De verschijning | |
[pagina 134]
| |
van Xaverius als slotapotheose, te vergelijken met die van Rafaël aan het eind van de Gijsbrecht, was zinvol in het drama der missie, maar vormde voor dat van Zungchin een storende overtolligheid. Het gaat immers niet om de herrijzenis van het nu geteisterde rijk, als in de Gijsbrecht, en de allessamenvattende slotregel ‘Het licht komt, na den nacht, veel schooner voor den dagh’, is slechts een gelofte voor de missionarissen die zich ‘uit ootmoedt en ontzagh aan Godts voorzienigheit gevangen geven’. Een schone en rijke belijdenis van Vondel, maar Zungchin, de inzet van zijn spel, is hier al vergeten.
P. Minderaa |
|