Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
BoekbeoordelingenWeevers, Th. Poetry of the Netherlands in its European context, 1170-1930; illustrated with poems in original and translation. London, Athlone Press, 1960. 376 blz. prijs 35 s net.Dit boek is niet een beknopte geschiedenis van de Nederlandse letterkunde voor buitenlanders. Wel bedoelt het natuurlijk aan buitenlanders een welgekozen inleiding te geven die de belangstelling daarop zal kunnen richten. Het beperkt zich strikt tot de Nederlandse dicht- en verskunst; en het toont die in een aantal afzonderlijke hoofdstukken over bepaalde perioden en enkele bijzondere aspecten. Hierin vindt de schrijver gelegenheid om te wijzen op belang en oorspronkelijkheid van Nederlands dichtwerk en op de invloed die daarvan soms ook naar andere Europese literaturen is uitgegaan. Het is begrijpelijk dat juist een hoogleraar in het Nederlands aan een buitenlandse universiteit zich geroepen voelt deze kant van zijn studiegebied naar voren te keren. Maar behalve voor zijn Londense studenten en zijn verdere Engelse lezers vormt dit inderdaad ook voor de Neerlandici in patria een alleszins opwekkende variatie. Het besef van een Europese ‘context’ brengt uiteraard mee dat steeds de onderlinge verhoudingen en overeenkomsten in het licht worden gesteld. Zo geeft Weevers in het eerste gedeelte van zijn boek capita selecta over de plaats van de Nederlandse poëzie temidden van de overige Europese. En in zijn tweede gedeelte licht hij zijn uiteenzettingen toe met een aantal teksten in het oorspronkelijke Nederlands, elk voorzien van een Engelse vertaling van zijn eigen hand, waarin zin en klank zo nauw mogelijk is benaderd. Ongetwijfeld bewijzen deze vertolkingen een grote gevoeligheid voor vorm en sfeer. De keuze is overwegend lyrisch en werd uiteraard bepaald door dezelfde geest die in de voorafgaande hoofdstukken spreekt. Het eerste hiervan, met het opschrift ‘introduction’, geeft een beknopte beschouwing over de letterkundige betekenis van kleine taalgebieden en de belemmeringen die deze ondervinden om in het alge- | |
[pagina 63]
| |
mene Europese geheel op hun werkelijke waarde te worden geschat. Hoofdstuk II behandelt ‘the Netherlands in medieval literature’ en gaat uitvoerig in op het eerste ontstaan, en de raadsels en onderstellingen betreffende de cultuurwereld waartoe het werk van Henric van Veldeke moet behoren; verder valt de volle aandacht op Hadewych en op de Reinaerd. Hoofdstuk III ‘the medieval drama in the Netherlands’ is een levendig opstel, dat de opmerkelijke Nederlandse bijdrage in de Europese toneel-ontwikkeling helder belicht: de ‘abele spelen’, de Eerste bliscap, Elckerlijc, Mariken van Nieumeghen. Hoofdstuk IV ‘lyrical and reflective poetry of the renaissance’ schetst de verwerking van de nieuwe romaanse invloeden in de Nederlandse dichtkunst, allereerst bij Van der Noot en Hooft; maar vestigt dan sterk de nadruk op de ontwikkeling van de Noord-nederlandse dichtertaal en versvormen, die voor geruime tijd ook het karakter van de Noord-europese dichtkunst, zowel in het Duits als in de Skandinaafse talen, bepaalde; hierbij komt Daniel Heinsius terecht in het volle licht als de voor een bepaalde periode representatieve figuur van Hollandse cultuurexpansie. Ook de liederdichters, Bredero, Starter, en naast hen Camphuysen, leverden een eigen Hollands voorbeeld dat naar Duitsland uitstraalde. Daarna volgt de groeiende betekenis van Vondel, die tot een persoonlijke volle beheersing van gedachte, stijl en alle dichtvormen van zijn tijdperk opsteeg. Dat in deze schets voor Cats niet meer dan een korte vermelding als populair verteller en moralist overschoot is wel te aanvaarden. Maar bevreemdend is dat Constantijn Huygens, de Europese erudiet en persoonlijke taal- en vormvirtuoos, in dit tijdsbeeld geheel ontbreekt. Hoofdstuk V ‘drama of the renaissance’ is een verhandeling op zich zelf en allerminst een leidraad of overzicht van het toneel in de 17e eeuw. Enkele beginbladzijden over rederijkerspraktijk en zinnespelen van de 16e eeuw, waarbij Colijn van Rijssele en Coornhert even in close-up verschijnen, leiden spoedig naar het eigenlijke onderwerp: de vernieuwing van de Hollandse toneelvormen door Bredero, Hooft en Vondel, in verband met de Franse en Latijnse invloeden en voorbeelden. Vervolgens blijkt dat Weevers zich nader wenst te beperken tot het ernstige drama en de bespiegelende strekking, die kenmerkend | |
[pagina 64]
| |
zijn voor de Nederlandse kunstbelangstelling. Over romantisch toneel en spectakelstukken, blijspel en kluchten, Bredero en Jan Vos, horen wij inderdaad niets meer. Zo is dan de ware kern van de uiteenzetting: de lijn waarlangs datgene zich ontwikkelt waarmee een eigen Nederlandse dramatische kunstvorm wordt bereikt. Die lijn begint bij Hooft en zet zich voort in Vondel. Zij is nauw verbonden aan de grote Nederlandse Neo-latinisten van dezelfde generatie, Heinsius met zijn Auriacus en Herodes, en Grotius met zijn Adam- en Josefstukken. Eerst Seneca en later Sophocles en Euripides zijn de klassieke voorbeelden die hierbij de mijlpalen langs de weg vormen. Op deze boeiende en verantwoorde beschouwingen over de groei van Vondel naar zijn rijpste toneelstijl, volgt een verrassende vergelijking met de Duitse literatuur. In het vorige hoofdstuk waren Opitz en Zesen de figuren die zich in de Hollandse cultuurwereld verrijkten. Nu is het Gryphius, in wie Vondels ontwikkeling als het ware wordt weerspiegeld, zelfs in die zin dat zij zich in diens drama's à rebours vertoont, als hij na de invloed van Vondels gelouterde pathetiek later terugkeert naar rumoeriger scenerie en Senecaanse bombast. Vondels hoogte was voor het Duitse publiek zeker te hoog, evenals trouwens voor het Amsterdamse, wat de glorie van Jan Vos ten goede kwam. Maar dat de Hollanders ook op dit iets lagere niveau geruime tijd als cultuurbrengers in Noord-Duitsland, Skandinavië en de Baltische landen konden optreden, blijkt duidelijk uit de succesrijke kunstreizen van Nederlandse comedianten, die daar in de 17e en 18e eeuw hun Hollandse repertoire in hun eigen taal in hofen stadstheaters ten beste gaven. En de invloed van dit repertoire op de Duitse ‘Wanderbühne’ liet waarlijk nog enkele late sporen uit Holland na tot in de nabijheid van de jonge Goethe. Deze uitstraling van Nederlands toneel naar Oost en Noord heeft de schrijver met veel zorg en kritiek uiteengezet. Inzake de vermeende invloed van Vondel op Milton overwoog bij hem de kritiek; hij wijst op de gemeenschappelijke bronnen en voorgangers, onder wie dan nog wel Hugo de Groots Latijnse tragedie Adamus exul als een Hollandse schakel geteld kan worden. Hoofdstuk VI ‘from romantic patriotism to supremacy of poetry’ toont het ontstaan van een nieuwe Nederlandse poëzie in de 19e eeuw, | |
[pagina 65]
| |
het moeizaam loslaten van de belemmerende erfenis uit de gouden eeuw, het terugvinden van een houding in de veranderde Europese cultuurwereld en van eigen daarbij aansluitende uitingsvormen. De inleidende bladzijden loodsen de lezer behoedzaam langs Feith, Bellamy, Helmers, Bilderdijk en Da Costa. Daarna krijgt de ontwikkeling gestalte in kenschetsen van werk en geest van de opeenvolgende persoonlijkheden: Potgieter, Gezelle, Perk, Kloos, Van Eeden, Verwey, Gorter, Henriete Roland Holst, Leopold, Boutens. In de hier als laatsten genoemde vijf dichterfiguren ziet Weevers de vervulling van hetgeen de nieuwe Nederlandse dichtkunst in haar ontwikkeling tot 1940 heeft mogen bereiken. ‘In their best work they substantially achieved the liberation of the poetic imagination, towards which Dutch poetry had been evolving so laboriously for over a century. They attained to a form of poetry in which man's total experience, whether sensuous, emotional, intellectual or religious, is integrated in an organic imaginative whole embodying a harmonious fusion of these four aspects of the human mind. They experienced life in its universal aspects as a deeply significant mystery and regarded their poetry as the expression of perennial values...’; zij vertegenwoordigen een poëtisch en monistisch geloof en zijn veelal verkondigers daarvan. Deze visie is de uitkomst en ook de achtergrond van Weevers' beschouwingen. Hoofdstuk VII ‘the idea of Holland in Dutch poetry’ stelt de vraag naar de grondgedachten, die de dichters als kenmerkend voor hun eigen land beseffen. De geschiedenis vertelt de feiten en omstandigheden, de kunstenaars weerspiegelen de geestelijk houding van de bewoners. In een aantal treffende citaten toont schrijver enige aspecten: het gevoel van recht en vrijheid en aansprakelijkheid, ongedwongen in de wijdheid van de geest boven de beperkte grenzen van het kleine en vlakke land; en de kracht van de verbeelding in en uit de beschouwing van de zichtbare intimiteit. De in het tweede gedeelte van het boek verzamelde teksten, 48 gedichten en dichtfragmenten uit alle perioden, met Engelse vertaling, zijn als het ware een klein particulier museum, waarin de smaak en de geest van de verzamelaar een even verfijnde als suggestieve harmonie hebben geschapen. Engelse lezers die zich ook een voorstelling van | |
[pagina 66]
| |
de klank willen maken vinden in een toegevoegde paragraaf zorgvuldige aanwijzingen over de uitspraak van het Nederlands. Weevers' boek is geen doorlopend geschiedverhaal; het vaak rommelige literaire tijdsgebeuren met al zijn betrekkelijkheden laat hij ter zijde. Het is een reeks voordrachten, studies en schetsen met tamelijk verschillende inzet van belangstelling, soms geheel naar de diepte, soms meer naar de breedte gericht. Maar deze reeks is inderdaad een sluitende cyclus, met een eigen zeer persoonlijk en kunstzinnig innerlijk verband.
Rotterdam, dec. 1961. F. Kossmann | |
Bonne Response a tous Propos (1547). Edition en fac-simile par G.G. Kloeke (Verh. Kon. Akad., afd. Letterk., N.R., dl. LXVIII, n. 1). Amst., N.-Holl. U.M., 1960.
| |
[pagina 67]
| |
prof. Kloeke nu een facsimile, met daarin aangegeven de corresponderende nummers van De Laets bundel. Deze laatste heeft hij daarna afzonderlijk uitgegeven, met een inleiding waarin minutieus de formatie wordt beschreven. De ordening bij De Laet is zodanig dat eerst de uit de ‘Bonne Response’ overgenomen sprw. onder iedere letter in dezelfde volgorde worden gegeven, en daarna telkens een nieuwe reeks met dezelfde beginletter. Prof. Kloeke heeft de eerstbedoelde in zijn uitgave door cursivering van het Frans onderscheiden en er een verwijzing naar Harrebomee aan toegevoegd, bij wien men verdere parallele plaatsen kan naslaan, en zo nodig ook nog naar andere bundels, als Servilius en de Prov. Communia. Wegens deze toevoegingen heeft hij afgezien van een uitgave in facsimile; hij heeft echter de spelling van de oorspronkelijke uitgave met de grootste nauwkeurigheid overgenomen en wijdt daaraan veel aandacht in zijn inleiding, waar hij zelfs typografische varianten als de twee soorten r verantwoordt. Misschien is de acribie hier wel wat ver gedreven, als hij b.v. ook het &-teken van De Laet precies overneemt, dat afwijkt van dat in de ‘Bonne Response’ en wel eenvoudig omdat De Laet alles in fractuur drukt en het eerstgenoemde boekje geheel in cursieve letter gedrukt is. In een toegevoegde woordenlijst zijn alle spellingen der aangetroffen woorden opgenomen met vermelding van de vorm bij Verdam. Als volkomen betrouwbare tekstuitgaven verdienen deze werkjes van prof. Kloeke de hoogste lof. Met recht wijst hij in zijn inleiding op het grote belang van ongewijzigde uitgaven van onze oudste spreekwoordenverzamelingen en op het bibliografische belang van nauwkeurige weergave, liefst in fotografie, van de titels. Wel bevreemdt het enigszins dat de beide besproken uitgaven niet in één boek verenigd zijn; immers het belang van de ‘Bonne Response’ voor de Nederlandse filologie ligt geheel in haar functie van bron voor de bundel van De Laet. De inleidingen beperken zich tot de relatie tussen de verschillende bundels, het bibliografische en ortografische aspect; hun plaats en functie in onze paroemiologische geschiedenis wordt (voorlopig?) ter zijde gelaten. Op te merken zou o.a. zijn dat zij meer de functie van leerboekjes in taalbeheersing en retorica gehad moeten hebben dan die van spreekwoordenverzamelingen om huns zelfs wil. Leiden, April 1962 C. Kruyskamp | |
[pagina 68]
| |
Jacob Cool, Den Staet van London in hare groote Peste. Met een inleiding en aantekeningen door J.A. van Dorsten an K. Schaap. Leiden, E.J. Brill, 1962 (Leidse Drukken en Herdrukken V). gr. 8o. 63 blz. Prijs ing. ƒ 9,50 (voor leden v.d. Mij. ƒ 7,50).In dl. LXXVII van dit tijdschrift heeft de eerstgenoemde heruitgever van dit geschrift reeds uitvoerig bericht omtrent het terugvinden van deze uiterst zeldzame tekst en zijn vergeten auteur, zodat thans kan worden volstaan met een korte aankondiging van de uitgave in facsimile. Het is verheugend dat de Maatschappij het initiatief genomen heeft om dit geschrift op deze prettige wijze weer toegankelijk te maken; de uitgave in facsimile is, dank zij de fraaie typografie van het origineel, zeer geslaagd en het boekje is alleszins lezenswaard. In de inleiding wordt de schrijver, die zijn gedicht anoniem in Middelburg liet drukken in 1606, geschetst als vertegenwoordiger van de grote Nederlandse emigrantenkolonie in Londen, en als veelzijdig autodidact. De sterke religiositeit die zijn pestverhaal doortrekt en hem ook een parafrase van psalm IV in de pen gaf, komt op het eind van zijn leven nog eens tot uiting in het eveneens te Middelburg gedrukte boek Van de Doot. Als de heer Van Dorsten in zijn bovengenoemd artikel dan ook op de vraag wat Cool bewogen mag hebben ‘die grote stof in verzen onder te brengen’ antwoordt dat dit alleen was ‘om de letteroefening’ en ‘voor zijn eigen plezier’, dan lijkt dat ons toch wel wat al te lichtvaardig. Dat het de overweldigende ervaring was van de alles vernietigende plaag, die de hele maatschappij ontwrichtte en alle normen ondergroef, die hem tot dichten aanzette, is toch niet zo onbegrijpelijk voor een generatie die de totale oorlog mede heeft beleefd, het enige verschijnsel dat in zijn verwoestende uitwerking met een dergelijke grote pestepidemie als Cool beschreef vergeleken kan worden. De tekst is aan de voet der bladzijden voorzien van verklarende aantekeningen, waarbij een prijzenswaardige beperking is betracht en die weinig aanleiding geven tot kritiek. Het stont aen in vs. 21 van blz. 15 lijkt ons niet weer te geven met ‘was disponibel’, maar met ‘moest eraan geloven’; planten in vs. 18 van blz. 18 is niet het mv. van | |
[pagina 69]
| |
plant, maar hoort bij het ww. planten: hun planten betekent ‘zich vestigden’; behalick in vs. 30 van blz. 27 is met ‘besmettelijk’ niet geheel juist weergegeven; de bedoeling is dat men zich de pest door besmetting op het lijf kan halen, blijkens vs. 11 van de volgende blz.: ‘De sieckte men seer wel, maer niet de doot, behaelt’. Over de versificatie zeggen de uitgevers niets. Te wijzen zou o.a. zijn op de curieuse wijze waarop de dichter in zijn alexandrijnen de caesuur hanteert, nl. zo dat elk vers daardoor volslagen in twee helften gehakt wordt: Soo merckten wy in Mey, dat hier de Peste rees,
En die was wijt verspreyt, dat haren voortganck wees:
En op een weke tijts, soo storven doen op 't leste
Een hondert twintich twee, van sieckten en van Peste.
Het is precies een caricatuur van Cats (avant la lettre)!
Leiden, Mei 1962 C. Kruyskamp | |
J.A. van Dorsten, Thomas Basson 1555-1613, English Printer at Leiden. Publ. for the Sir Th. Browne Institute by the Univ. Press Leiden, 1961. 8o 126 blz. Prijs geb. ƒ 10.50.Deze geschiedenis van een vergeten Engelse drukker te Leiden in het laatst van de 16de en het begin van de 17de eeuw wordt aangeboden als mede een bijdrage tot de kennis van de litteraire betrekkingen tussen Engeland en Nederland in die tijd, en verdient als zodanig alle waardering. Wanneer Basson, geboren bij Cambridge, Engeland verliet, is niet bekend; in 1582 en '83 was hij in Keulen, waar hij boekenzendingen van Plantijn ontving. Hij verliet Keulen als vluchteling om den gelove; aan het eind van zijn boek maakt schr. aannemelijk dat hij behoorde tot de gemeenschap van het Huis der Liefde van Hendric Niclaes. In Leiden, waar hij het eerst op 9 April 1584 vermeld wordt, vestigde hij zich als boekbinder en weldra ook als drukker, aanvankelijk wsch. in dienst van Elsevier, maar spoedig voor eigen rekening. Zijn eerste druk (1585) was een Frans politiek pamflet. Goed op gang kwam hij echter met zijn carrière door de komst van Leicester in dat jaar. In het najaar | |
[pagina 70]
| |
drukte hij in plano een ‘Verhael Van t' vroom en lofweerdich feyt by 28. Enghelsche bootsghesellen’, naar het Engels, en in de zomer gaf hij een herdruk van George Whetstones The honourable reputation of a souldier, met een Nederlandse vertaling door Jac. Walraven van Hoorn, met privilege van Leicester. Zijn bedoeling hiermee was het leren van de beide talen door Engelsen en Nederlanders te bevorderen, waartoe hij ook zelf Engelse les gaf en bovendien gaf hij in hetzelfde jaar nog uit ‘De conjugatien in Engels ende Nederduijtsch’, bewerkt naar het model van Gabriel Meuriers leerboek voor het Nederlands en Frans; het is niet bewaard. In 1587 gaf hij, wederom met privilege van Leicester, een vertaling uit van koningin Elizabets proclamatie bij het doodvonnis over Mary Stuart (‘Een warachtich verhael...belangende het vonnisse vande Coninginne van Schotlant’). Uit de jaren 1588-'93 zijn geen drukken van hem bekend; hij legde zich toen blijkbaar vooral op de boekhandel toe en deze zaken floreerden nogal, blijkens zijn aankoop van een huis op de hoek van de Kloksteeg en het Rapenburg en van een deel van de Templum Salomonis. Zijn leven lang heeft hij ook studenten gehuisvest; in Febr. 1593 werd zijn oudste zoon Govert als student ingeschreven. Hij hield zijn relaties met de universiteit warm; in 1594 drukte hij voor het eerst een werk voor een lid van de universitaire gemeenschap en in 1595 werd hij, naast Paedts, die ‘typographus academiae juratus’ was, eveneens toegelaten ‘in membrum Academiae’. Hij had een groot aandeel in de vestiging van de universiteitsbibliotheek, voor welke hij veel bindwerk deed en boeken met het wapen van de universiteit stempelde. In 1604 drukte hij de catalogi van de bibliotheken van Dousa en van Mercator, voor de eerste grote boekverkopingen die in Leiden plaatsvonden. Voorts drukte hij zeer veel theses en disputaties, lofdichten en andere kleine geschriften, maar ook nog bewerkingen van Engelse teksten, zo ‘Nieus uyt Enghelandt oft een vermaeckelick Proces tusschen Fluweele-Broeck ende Laken-Broeck’, een vertaling van R. Greenes A quip for an upstart Courtier, en ‘Ondecking van tovery’ (1609), vertaald naar R. Scots Discoverie of Witchcraft (1584). In de religieuze geschillen van zijn tijd toonde hij zich een overtuigd Arminiaan; hij drukte in 1609 de Disputationes XXIV van Arminius. Zijn grootste uitgave is de Thesaurus temporum. | |
[pagina 71]
| |
Eusebii Pamphili Chronicorum Canonum libri duo, bezorgd door Scaliger, een foliant van 1395 pagina's. Op het eind van zijn leven keerde hij misschien naar Engeland terug; de datum van zijn overlijden is niet bekend, maar moet vóór 20 October 1614 gelegen hebben. De zaak werd door zijn zoon Govert voortgezet tot 1630, toen zij geliquideerd werd; het laatste product van de pers was haar eigen veilingcatalogus, die in een enkel exemplaar bewaard is en een hoogst interessant document vormt. Het boekje van de heer Van Dorsten geeft een belangwekkend beeld van het universitaire leven aan de jonge Leidse hogeschool voor zover het betrokken is bij de boekdrukkerij en van de bonte samenstelling van de universitaire gemeenschap. Het is de vrucht van volhardende speurzin en nauwgezet onderzoek en mag een welkome aanwinst genoemd worden voor de geschiedenis van de Nederlandse boekdrukkunst aan het eind van de 16de en het begin van de 17de eeuw.
Leiden, Januari 1962 C. Kruyskamp | |
J.E. Loubser, Die saamgestelde verbale vorm, Van Nederlands na Afrikaans, Groningen, 1961. XI + 273 blzz.Van wat men in het Nederlands o.v.t. noemt, is in het Afrikaans weinig meer te bespeuren; niet meer dan de vormen was, sou, wou, kon, moes, wis en dag of dog. In de plaats van de oude formele tegenstelling: v.t.t. - o.v.t. is er een nieuwe ontstaan: saamgestelde vorm - stamvorm. Dat wil echter geenszins zeggen dat de beide stelsels elkaar dekken. Terwijl de tegenstelling vanouds het aspect betrof, is deze volgens Loubser (zie bijv. blz. 188 en 198-199) in het Afrikaans in het stilistische vlak komen te liggen. De huidige samengestelde vorm draagt er nog de meeste van zijn oude functies. ‘Ten opsigte van die perfectumfunksie, het daar geen verandering gekom nie’, zegt Loubser op blz. 223. Het oude praeteritum is er echter vervangen eensdeels door de samengestelde vormen, anderdeels door de stamvorm, met name in de vertelling (blz. 187). Bovendien beperken de functies van de samengestelde vorm zich niet tot die van het verleden, maar omvatten ze ook | |
[pagina 72]
| |
die welke vroeger door futurum exactum en plusquamperfectum uitgeoefend werden en namen ze ook de irrealis in zich op. In de bijzin is het anders gesteld. Daar speelt meestal het aspect een rol, de tijdsverhouding tegenover de inhoud van de hoofdzin. Doch het komt ook voor dat het gebruik van de samengestelde vorm uit het toelichtende karakter voortspruit (blz. 199 vlg., blz. 202 vlg.). Loubser heeft zich tot taak gesteld, de Afrikaanse toestand historisch te verklaren. Hij ziet deze vrijwel geheel als een rechtstreekse ontwikkeling van mogelijkheden die in het zeventiende-eeuwse Nederlands aanwezig waren, die zich in het Kaaps-Nederlands tot neiging ontwikkeld hebben en in het Afrikaans tot stelselGa naar voetnoot1). Daartoe analyseert hij in de eerste plaats een groot aantal Nederlandse geschriften uit de 17de eeuw, vervolgens uit het Kaaps-Nederlands, dat hij blz. 120 definieert als ‘die taalvorm wat in 'n mindere of meerdere mate afwyk van offisiele Nederlands in geskrifte wat vanaf die begin van die agtiende eeu tot ongeveer die middel van die negentiende eeu in Suid-Afrika geskryf is, en waarvan aangeneem kan word dat die skrywer Nederlands (en nie doelbewus Afrikaans nie) wou gebruik’, met afwijkingen die als uitwerking van een zich ontwikkelend Afrikaans verklaard moeten worden, en tenslotte het huidige Afrikaans. Hij wendt daarbij de stilistische methode aan inzoverre hij er steeds zorg aan besteedt, de stijlsoorten uiteen te houden. Bovendien analyseert hij nauwkeurig de grammatische betekenislagen en de, minder frequente, emotionele elementen, welke beide groepen naar het voorbeeld van Overdiep met de naam: functies worden aangeduid. Zo onderscheidt hij een resultatief perfectum, waarbij een feit in het verleden in oorzakelijke verhouding met de situatie in het heden wordt voorgesteld, een inclusief perfectum, waarbij de situatie uit het verleden als doorlopend in het heden wordt voorgesteld, een retrospectief perfectum, waarbij vanuit het heden op een feit in het verleden wordt teruggezien, en een verhalend of narratief perfectum. Daarbij maakt hij onderscheid tussen het gebruik in hoofd- en bijzin. | |
[pagina 73]
| |
De hoofdoorzaak van de opgetreden veranderingen schijnt schr. te zien in de overigens ook voor het zeventiende-eeuwse Nederlands geldende aard van de oorspronkelijke functies van het perfectum zelf. Niet alleen zijn deze isolerend, anderzijds karakteriseren ze zich erdoor dat de spreker/schrijver meer op de voorgrond treedt (zie o.a. blz. 223). En nu schrijft hij de uitbreiding van deze vorm m.i. wel in de eerste plaats hieraan toe dat in een volkse, niet door streng schoolonderwijs gebreidelde taal, zoals het Afrikaans was, de subjectiviteit van de spreker/schrijver zich bijzonder sterk geldend maakt. Elders drukt hij het weer wat anders uit, waar hij erop wijst dat het gebruik van het perfectum geheel in de aard lag van de analytische denkwijze waardoor de volkstaal zich karakteriseert (blz. 175). Dat overigens in de strijd tussen v.t.t. en o.v.t. de laatste er het zwakste voorstond, is volgens schr. eveneens een gevolg van zijn van huis uit gegeven geringere tekstfrequentie. In de 17de eeuw was de strijd tussen beide vormen al gaande (blz. 186). Het zou m.i. niet moeilijk zijn, ook in het middelnederlands er reeds de symptomen van aan te tonen. Schrijver wijst voor de overgang op het feit dat in de vertelling de samengestelde vormen ook voor niet-geïsoleerde feiten gebruikt worden (zie blz. 239). Op blz. 57 schrijft hij dit aan hun oorspronkelijk releverende waarde toe. In de grond van de zaak geeft hij dus een psychologische verklaring op de manier zoals we die ook al bij Paul aantreffen: ‘Logies is daar dikwels...baie min verskil tussen die voltooide handeling en die feit van die handeling in die verlede...sodat daar soms maar 'n klein verskuiwing van die aandag nodig is om van die voltooide feit na die handeling of gebeurtenis in die verlede oor te gaan’ (blz. 246; zie ook blz. 175). Zeer consequent tracht Loubser niet alleen de zgn. functies, maar ook de stijlen te onderscheiden. Een enkele keer brengt hij dat onderscheid voor zijn verklaring naar voren. Op blz. 136 lezen wij: ‘Dit het uit die analise van briewe en joernale uit die 17de eeu geblyk dat daar 'n neiging bestaan het om gebeurtenisse uit die verlede in los stringe mee te deel. Hierdie neiging het tot een van die opvallende kenmerke in baie Kaaps-Nederlandse geskrifte, en veral in die briewe, geword. Daar | |
[pagina 74]
| |
word nie maklik oorgegaan tot die vertel van aaneenskakelende en geintegreerde reekse gebeurtenisse nie; in baie gevalle rijg die skrywer die gebeurtenisse uit die verlede deur middel van die additiewe “en” en “ook” - en soms deur beide tegelyk - aanmekaar. Dit past heeltemal in die analitiese denkpatroon van die volkstaalspreker. Dit is nie onmoontlik of onwaarskynlik dat hier die neiging tot die analitiese 'n belangrike oorsaak was dat die saamgestelde vorm soveel veld gewen het ten koste van die praeteritum-vorm nie’. Zoals Overdiep in De volkstaal van Katwijk aan Zee in het Katwijks dialect de invloed der oude scheepsjournalen heeft aangetoond, ziet Loubser in de journalen en meer bepaaldelijk het gebruik daarin van het retrospectieve perfectum de weg waarlangs ten dele de uitbreiding van de samengestelde vorm verklaard kan worden. In het journaal worden de feiten min of meer los van elkaar verteld. En juist ‘die afsonderlike relevering van feite wat alleen staan, werk die gebruik van die isolerende perfectum in die hand’ (blz. 104). Schrijver stelt zich de gang van zaken aldus voor: ‘Sodra die aantekening iets van 'n “epiese” omvang aanneem, lê die gebruik van die praeteritum na 'n inleidende perfectum voor die hand. Die praeteritum kan die perfectum dus verdring wanneer die besef van die samehangende eenheid van die gebeure by die skrywer in die voorgrond dring, en hy dus die “los” daaglikse feite as 'n deurlopende, progressiewe reeks gebeurtenisse van die bepaalde tog beskou. Dit maak die indruk asof daar 'n onsekerheid by sommige skrywers bestaan het vor die waardes van perfectum en praeteritum. Hierdie deurmekaarloop van die verskillende vorms in 'n moontlike bydraende faktor vir die verlore gaan van die funksionele verskille daartussen.’ De mogelijkheid van deze invloeden geef ik grif toe, maar schrijvers eigen beroep hier en elders op het volkse karakter van het subjectieve en een analytische denkwijze verradende perfectum in het algemeen, maakt de realiteit van de invloed der brieven en journalen wel bijzonder moeilijk bewijsbaar. Trouwens, schr. wijst er bij herhaling op, dat ook in het Nederlands van de zeventiende eeuw reeds, b.v. bij Van Linschoten, onzekerheid in het onderscheid van o.v.t. en v.t.t. bestond. De grondvoorwaarde ‘vir die funksionele gelykstelling’ was daar dus reeds aanwezig; zie blz. 108. Persoonlijk acht ik ook voor de uitzonderlijk | |
[pagina 75]
| |
progressieve ontwikkeling in het Afrikaans het op elkaar botsen van allerlei talen: diverse Nederlandse dialecten, Frans en Duits, een niet te miskennen factor voor iets dat kennelijk een vereenvoudiging van het systeem is. In het algemeen genomen is Loubser erin geslaagd, de lijnen van de ontwikkeling te tekenen. Aan het feit dat de kiem van de ontwikkeling reeds in het Nederlands van de 17de eeuw lag, kan niet getwijfeld worden. De onzekerheid die men bij Van Linschoten bespeurt, betekent stellig een oude fase in de prae-Afrikaanse ontwikkeling. Dat wil overigens niet zeggen, dat het hele Afrikaanse systeem al in het 17de-eeuwse Nederlands zou aan te wijzen zijn. In het Kaaps-Nederlands ontstonden gebruikswijzen die niet in het Ned. voorkwamen, nl. het gebruik van de samengestelde vorm in bijzinnen die ingeleid worden door het voegwoord toen (doen, doe, toe) (vgl. blz. 144) en in bijzinnen ‘wat 'n gelyktydige handeling of situasie in die verlede uitdruk’ (vgl. blz. 148-149). Waar Loubser echter (zie b.v. blz. 240) met grote stelligheid zegt ‘dat de verandering i.v.m. het verbale stelsel tegen het einde van de 18de eeuw al zo ver gevorderd was, dat er dan sprake is van Afrikaans en met name als oudste citaten voor het gebruik van v.t.t. in plaats van plusquampf. passivum vindplaatsen uit 1786, 1795 en 1798 en om de irrealis uit te drukken uit 1779 en 1810 geeft, en dan zegt: ‘Hierdie en ander feite i.v.m. die gebruik van die saamgestelde vorm dui daarop dat Afrikaans sy beslag waarskynlik tussen ongeveer 1780 en 1810 gekry het’, meer ik de zekerheid van die datering toch te moeten betwisten op grond van de schaarste van het materiaal uit vroeger perioden. De schrijver zelf zegt trouwens op blz. 120: ‘Tot ongeveer 1770 is die bronne egter skaars. In sy “Kaapse Taalargief” het L.C. van Oordt slegs 13 briewe van voor 1770 en daarvan is slegs 4 van voor 1750’. Structureel zou tegen de schrijver nog wel een en ander in het midden te brengen zijn. Aan de grammatische (of stilistische?) betekenis van was, sou, wou, kon, moes, wis en dag/dog gaat hij al te luchthartig voorbij met de opmerking dat deze een afzonderlijke studie verdienen (zie blz. 243). Ze horen echter wezenlijk hun plaats in het | |
[pagina 76]
| |
systeem toegewezen te krijgen en datzelfde geldt evenzeer voor de singuliere praeteritaal gekleurde irrealisvorm was (zie blz. 214). Dat schrijver bij herhaling zegt dat bij ontstentenis van grammatische vormkenmerken de ‘functies’ toch in ander opzicht blijken (zie blz. 25 en 205 b.v.), speelt m.i. in de loop van het betoog geen rol. Wie zou tenslotte in een boek van bijna 300 blzz. ook niet in een aantal kleingheden afwijken? Op blz. 67 hoort het vb. 'tis genogh nou de Kassaij geslepe in het geheel niet tussen de andere voorbeelden thuis. Men heeft hier niet ‘die verswakking van die verbale waarde’, zoals dat het geval is in de voorbeelden ‘hoe ist met u gelegen?’, ‘Ick ben met de droes gescheept’, enz. Op blz. 64 is de mededeling: ‘In die volgende voorbeelde is dit waarskynlik dat die presentiese tempus bedoeld is’ beslist te zwak voor het aangehaalde: ‘ick ben niet droncken’. In de uit 1712 op blz. 121 geciteerde Kaaps-Nederlandse woordgroepen: ‘ick mackten’ en ‘dat ick onder sijn handen sterven souden’ zie ik niet met de schrijver ‘slytasie’ in de werkwoordsuitgangen, maar oorspronkelijk-Hollandse hypercorrecte n's. Mag ik de schrijver daarvoor verwijzen naar mijn Zeventiende-eeuwse taal, derde druk, paragraaf 44?
A. Weijnen | |
C.F.A. van Dam y H.Th. Ooostendorp, Gramática holandesa, C.S. de I.C., Instituto ‘Miguel de Cervantes’, Madrid 1960. Ing. 120 pesetas, geb. 140 pesetas.Nu hebben we dan toch een Nederlandse spraakkunst ten dienste van Spaanssprekenden. En er zijn Spanjaarden en Spaans-Amerikanen die hem zullen gebruiken niet alleen in Madrid, waar drs. Oostendorp aan het hoofd staat van het ‘Seminario de Estudios Neerlandeses’, maar ook in Barcelona en andere centra van landen waar Spaans gesproken wordt. Nu vallen, zoals overal, deze belangstellenden en eventuele gebruikers in twee groepen uiteen: enerzijds de jonge filologen die bij hun studie van Germaanse talen zich ook voorbijgaand of blijvend voor het Nederlands interesseren, anderzijds - zoals de Prólogo vermeldt - | |
[pagina 77]
| |
‘zelfs medici, scheikundigen en bodemkundigen die dromen van een reis naar Holland om zich op een of ander speciaal gebied te perfectioneren’. Voor deze tweede kategorie en alle anderen - zeelieden, touristen, arbeiders die in Nederland zijn komen werken, enz. - lijkt mij deze spraakkunst weinig geschikt. Voor hen is een heel wat goedkoper, minder gedetailleerd en meer op de praktijk gericht boekje een dringende eis. Maar als ik alleen kijk naar wat de heren v. Dam en Oostendorp hier gepresteerd hebben, valt er veel te loven. Zo zijn bijv. de kwesties van woordorde, de rol van het bijwoord er en van de voornaamw. bijwoorden, en van de scheidbare en onscheidbare voorvoegsels bij verba grondig behandeld. Ook het accent en de uitspraak, als is op p. 14 de uitspraak van put en die van neus op p. 23 niet juist aangegeven. De kwestie van jy - je, wij - we (p. 16) is niet uit de doeken gedaan. Bij vergissing wordt overtrékken (p. 34) door exagerar vertaald. Nu en dan een accent op een ndl. woord zou verkeerd aanleren voorkomen, bijv. op kritiek - sp. crítica. Op p. 57 valt de behandeling van staf - staven raar uit: 1o is staf in het sp. geen bastón (stok) maar báculo (of bij het leger, estado mayor); 2o is staven ook mrv. van staaf (sp. barra, lingote). Hier volgen nog enige, meest corrigerende, opmerkingen: p. 63: in ‘de zonen van Jacob’ (uit de Bijbel) niet Jaime maar Jacob; p. 64: stukken kunnen ook piezas zijn bijv. laken, artillerie, enz.; p. 78: ‘van ganser harte’ is niet alleen een elliptische gelukwens, maar men kan ook ‘iets van ganser harte hopen’ (de todo corazón); p. 94: dat men nooit 'k schrijft lijkt me sterk verouderd, evenals (p. 95) het fraaie onderscheid tussen hen - hun; p. 101: hier is verzuimd te wijzen op zinnen als: ‘ga eens met me mee’; p. 105: lo mío, enz. zijn vergeten. Zeer juist is hier dat er gewezen wordt op uitdrukkingen als ‘in elkaar vallen’. Op p. 111 had moeten gewezen worden op ‘die daar, ginds’; p. 119: bij ‘wiens?’ ook cúyo noemen; p. 121: Pepito is niet Pietje maar Jopie; p. 144: ‘bij achten’ is hacia las ocho, zoals ook op p. 151 staat; p. 150: ndl. voor (van tijd) is antes de; p. 169-70: ‘drijven’ en ‘zijgen’ alleen door flotar en filtrar te vertalen is weinig praktisch; p. 171: bij deze groep ww. hadden ‘fuiven’ en ‘wuiven’ wel mogen | |
[pagina 78]
| |
genoemd worden; p. 214: onderaan 3de regel een drukfout; p. 218: ‘een beeld van een jurk’; in de vertaling van deze vrouwentaal had sp. mono moeten gebruikt worden; p. 229: hier bijv. had de aandacht dienen gevestigd te worden op de vertaling van ndl. zinnen met ‘immers’ zoals: ‘ik heb 't hem immers al gezegd’, sp. si ya se lo dije, wat in zeer veel gevallen voldoet; p. 240: ‘bovendien, ik ga morgen ook niet’; hier moet ‘trouwens’ bedoeld zijn, p. 245 en 247: hier worden enige vormen van woordorde veel te kategorisch voorgeschreven. Dit zijn nogal wat aanmerkingen, maar zij getuigen allereerst van de ernst waarmee ik deze eersteling bekeken heb. De meeste gesignaleerde onvolkomenheden echter verliezen bij aanwezigheid van een bekwaam docent hun pejoratief karakter en voor een klas of college zal dit boek wel voornamelijk bestemd zijn.
Groningen G.J. Geers |
|