Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Studies over nawerkingen van klassiekenVIII. Evoë, Evoë:
| |
[pagina 58]
| |
Doch Zephyrus alleen was jonstich uwe min,
En blies uyt zijnen mondt veel witte violetten,
Veel roosen soet van reuck: self Venus quam besetten
De plaetse daer ghy laecht met myrten, die zy vlocht
Met wijngaertrancken t'saem, en by den ander brocht.
De myrt besloeg den grond, den grond,
Een luchje blies violen, Evoe, Evoe,
En rozen uyt haar mont.
Opmerkelijker dan de overeenkomsten zijn de verschillen. Vondels lied bestaat uit twee delen van tien strofen elk. Het eerste, het nachttafereel, is gewijd aan de uitspattende roes, waarin het gevolg van Bacchus de bruiloft viert. Het bacchanaal wordt wel beschreven, maar niet verheerlijkt; dit deel besluit met een strofe, die een berijming lijkt van een bekend woord van Gyges bij Herodotus: ‘Met het afleggen van haar kleed legt de vrouw ook haar schaamte af’Ga naar voetnoot4). De Nymphen moeder-naakt -
Die hadden met haar kleed, haar kleed,
De schaamt oock uytgetogen, Evoe, Evoe,
Wat Sater was dat leet?
De Saters, zegt K. van Mander in zijn Uyt-leggingh, (en zijn woorden geven aan wat de rol van de sater is in menig spel van zijn tijd) ‘worden voor seer onkuysch gehouden, en zijn, so eenige meenen, Satyren genoemt, na het Griecx woort Sathc; 't geen Venus prickeling betekent.’Ga naar voetnoot5) Na het nachttafereel van de zinnenroes der trawanten volgt het dagtafereel van de echtelijke liefde van de god en zijn verkoren bruid: Soo sleten zy dien nacht, dien nacht,
En als de dag quam rijzen, Evoe, Evoe,
Lach Liber warm en zacht.
Zijn Bruyd sloeg d'oogen op, gen op,
Daar quam de zon uitstralen, Evoe, Evoe, -
Dit tafereel van echtelijke genegenheid, vertroosting en verrukking, | |
[pagina 59]
| |
waarin de omringende natuur deelt, vindt zijn schoone voleinding in de hemel, waar de kroon van de bruid te pronk staat: Nam hy haar kroon van 't hooft;
Hy wierpze naar zijn troon, zijn troon -
Daar staatze noch te pronk, te pronk,
Tot een gedachtenisse, Evoe, Evoe,
Van d'eer die hy haar schonk.
Wat Vondel ook bewogen heeft, in of voor 1643, zijn Rei van Bacchanten te schrijven, men mag er niet een jolige uitwerking in zien van ‘een boelage-motief’Ga naar voetnoot6); misschien geen bruiloftsgedicht, is de Rei zeker een verheerlijking der echtelijke liefde. Hij leert reizen naar paleizen uit het slik dezer werreld. Van een boelage-motief kan men eerder bij Heinsius spreken. Zijn Bacchus is een volleerd minnaar; hij weet hoe een verlaten vrouwtje te troosten met woord en gebaar. Hij wist haar tranen af ‘met een wijngaertblad, Dat hy nam van zijn hoofd’. Als zij hem een vriendelijker blik toewerpt, kommentarieert de kennner Heinsius, in navolging van Musaeus,Ga naar voetnoot7) Dat was genoech geseyt voor menschen en voor Goden.
VVant als een dochter swijcht, dan spreken hare boden.
Het is een wonder volck, seer dobbel in de grondt,
Zy zeggen sonder tong, en spreken sonder mondt.
In het volgende is de aandacht gericht op de bevrediging van zijn lust. Doen hebt ghy haer terstondt aen beyde sy gegeven
Een lieffelicken kus: een bedde toe bereyt
Van u gespickelt vel, en in het sandt geleyt. -
Daer laecht ghy gans den dach. Mimallones die liepen
Al rasend' om end' om, en al de Saters riepen
O Evan Evöe: maer Evan lach gerust,
En bluste met het spel der minne zijnen lust.
Naer dat de soete strijt ten ende was gekomen,
Heeft hy de blijde bruyt in zijne koets genomen,
Verheven in de locht, en daer gestelt ten toon,
Dicht aen het beeldt dat knielt, een schoone gouden kroon.
| |
[pagina 60]
| |
Heinsius roept meer de sfeer op van een minnerij overdag, Vondel viert het samen ontwaken in de morgen. Heinsius noemt in het voorbijgaan de bruid blijde; Vondel heeft aandacht voor de vertrooste bruid: De bruyd nam 't al in 't goe.
Heinsius spreekt van een kroon, Vondel van haar kroon. Voor Heinsius is de kroon van Ariadne een mythologeem, voor Vondel is zij een symbool. Heinsius weet er meer van, Vondel ziet er meer in. Is Heinsius met zijn Bacchushymne middelaar geweest tussen klassieke bronnen en Vondel, die het gegeven verinnigt, Vondel op zijn beurt is middelaar geweest tussen Horatius' Bacchushymne en het lied ‘Aan Bachus’ van Fr. SnellinxGa naar voetnoot8), die het gegeven vergrooft. Deze Haarlemse rederijker heeft, misschien om de plaatselijke kamer ‘De Wijngaertrancken’ met een toepasselijk lied te vererenGa naar voetnoot9), Horatius' Ode Bacchum in remotis, waarin ook het Evoë klinkt (euoe, parce Liber) op rijm gebracht. Snellinx' afhankelijkheid van Vondel is volslagen. Hij berijmt diens vertaling in prozaGa naar voetnoot10), en kiest als Toon Vondels ‘Toen Bacchus lagh en sliep’, dat is de Rei der Bacchanten. Ten bewijze van Snellinx' afhankelijkheid ziehier enkele naklanken uit Vondels vertaling: | |
[pagina 61]
| |
Vondel
Snellinx Toen de heillooze reuzerot in de hooghte
uw vaders rijck beklom, -
Horatius
Tu, quum parentis regna per arduum
Cohors gigantum scanderet impia, -
- en zoetelijck quispelstaertende, leckte,
met zijnen drietongigen muil, in 't scheiden,
uwe voeten en beenen.
- leniter atterens
Caudam, & recedentis trilingui
Ore pedes tetigitque crura.
Toen 't heilloos Reuzenrot,
Toen 't heilloos Reuzenrot, den Godt
Jupyn om hoogh bestormde,
Evoë, Evoë,
En klom na 't heemelsch slot: -
Hy kwispelstaartte zoet,
Hy kwispelstaartte zoet en groett'
En lekte, met dry tongen,
Evoë, Evoë,
In 't scheiden uwen voet.
Boven Vondels vertaling las Snellinx als samenvatting van de acht strofen van Horatius: ‘Het staet hem vry, van Bacchus Godtheit beseten, haer ter eere uit de borst te zingen.’ Bij Snellinx kan men achttien strofen lang zijn hart ophalen. Niet alleen de Toon, ook de aangezette woorden noden de gilde tot vieren. Snellinx zag Bacchus niet maar ‘vaerzen leeren’ (carmina docentem); hij zag, hoe de god ‘Opzong zyn Poëzy’. Geen wonder, dat het ‘zingen’ (cantare) bij Snellinx aanzwelt tot ‘schaateren heel bly’. De lierzang is geworden tot nummer voor een liedertafel. Evoë, o Liber, die vreesselijck zijt, door
uwe zware wijngaert-spiets, gena, gena.
euoe, parce Liber,
Parce, graui metuende thyrso.
O Liber! Evoë!
O Liber! Evoë! die meê
Gevreest zijt door uw Wyngaart spiets,
Evoë, Evoë,
Genaade geeft en vreê.
J.C. Arens |
|