Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||
PolysemievreesDe woordgeograaf die systematisch ganse betekenisvelden afvraagt, heeft wanneer hij de ingezamelde termen in semantisch opzicht wil onderzoeken, een aanzienlijke voorsprong op zijn collega die de benamingen van een reeks los of helemaal niet samenhangende begrippen bestudeert. Hij stelt nl. herhaaldelijk vast dat dezelfde term in verschillende betekenissen terugkeert in al of niet onderscheiden gebieden. Dit geografisch aspect van de polysemie helpt hem dan om de verspreiding van de afzonderlijke termen in hun diverse betekenissen te verklaren. Een bekend voorbeeld van deze werkwijze zijn de kaartjes met de benamingen van de melk en de karnemelk in Noord-Brabant van WeijnenGa naar voetnoot1). Wie deze methode consequent wil toepassen, moet uit de afzonderlijke woordkaarten een nieuwe soort kaarten opbouwen, nl. betekeniskaarten, waarop de verspreidingsgebieden van de verschillende betekenissen van hetzelfde woord worden afgebakendGa naar voetnoot2). De systematische | |||||
[pagina 37]
| |||||
studie van een reeks betekeniskaarten heeft mij tot de ontdekking van een verschijnsel geleid dat ik in dit opstel zou willen bespreken en dat ik polysemievrees zou willen noemen. Met polysemievrees bedoel ik het volgende. Op een betekeniskaart wordt uiteraard de verspreiding van de verschillende betekenissen van hetzelfde woord aangegeven. De lijn die het verspreidingsgebied van één betekenis van dat woord afbakent, kan men isosemant noemen. De linker isosemant van een betekenisgebied kan samenvallen met de rechter isosemant van een ander betekenisgebied. Er is dan een betekenisgrens, evenals men bij het samenvallen van twee isoglossen met een woordgrens, van twee isofonen met een klankgrens, van twee isotagmen met een syntactische grens te doen heeft. In de buurt van een betekenisgrens kan nu twijfel ontstaan omtrent de precieze betekenis van het woord: men heeft het aan de linkerzijde van de barricade in een bepaalde betekenis horen gebruiken, aan de rechterzijde in een andere betekenisGa naar voetnoot3). Wie het woord in de betekenis van het gebied links van de grens wil gebruiken in het gebied rechts van de grens, wordt verkeerd begrepen; wie omgekeerd het woord in zijn betekenis van het gebied rechts gaat bezigen in het gebied links, wordt eveneens verkeerd begrepen. Dat in dergelijke gevallen tegen de hinderlijke polysemie kan gereageerd worden, werd reeds door Jaberg aangenomen: ‘Le manque de stabilité de significations que nous venons de constater à la périphérie des aires devient particulièrement frappant quand deux aires sémantiques se touchent et se superposent sur les bords. Il naît alors des zones intermédiaires plus ou moins larges où se déroulent de véritables luttes sémantiques’Ga naar voetnoot4). De reactie die op de volgende bladzijden wordt besproken, is de volgende: in de grensstreek tussen twee betekenisgebieden kan men het woord dat aanleiding gaf tot misverstand, in zijn beide betekenissen opgeven en vervangen door ersatzbenamingen, Het taalgeografisch bewijs voor deze polysemievrees vindt men in het feit dat een woord niet bestaat in een niet al te brede strook tussen twee | |||||
[pagina 38]
| |||||
betekenisgebieden van dat woord in, terwijl er buiten de buurt van de isosemanten nergens gapingen in de onderscheiden betekenisgebieden te vinden zijn. Uit de betekeniskaart van het woord opper in Belgisch-Limburg (kaart 1) kan dit verschijnsel duidelijk afgelezen wordenGa naar voetnoot5). Dit woord heeft in deze provincie vijf verschillende betekenissen: ongebonden halve graanschoof, boekweithokje dat uit één schoof bestaat, haverhokje van een speciaal type (in dit gebied ook bos klaverhooi die aan de kop is samengebonden), hooiopper en hooirookGa naar voetnoot6). Het valt onmiddellijk op dat opper nergens in meer dan één betekenis gebruikt wordt, behalve in het uiterste Z.W., waar men blijkbaar geen hinder ondervindt van de dubbele betekenis ‘haverhokje en hooiopper’, of ‘hooiopper en hooirook’, of zelfs van de driedubbele betekenis ‘haverhokje, hooiopper en hooirook’. De polysemie hindert hier blijkbaar niet omdat in deze hoek zeer weinig gehooid wordt. Afgezien van deze uithoek treft men in elke plaats afzonderlijk slechts één betekenis aan. Daarenboven worden de meeste betekenisgebieden van elkaar gescheiden door langwerpige stroken waar het woord opper niet bekend is. Men kan bezwaarlijk aannemen dat opper precies in die smalle stroken tussen de verschillende betekenisgebieden in nooit bekend is geweest. Men kan ook geen buitengewoon grillig spel van het toeval voor het ontbreken van opper in deze grensstroken aansprakelijk stellen. De enige aannemelijke verklaring is polysemievrees. Voor één zwart gekleurde strook is heet aannemen van die oorzaak de evidentie zelf, nl. voor de strook die de Limburgse Kempen van N naar Z in twee helften verdeelt, van L 286 tot en met L 364. Hier | |||||
[pagina 39]
| |||||
KAART 1. - Alle in kaart gebrachte gegevens berusten op mondeling ingezameld materiaal, behalve die voor L 360a, 362, P 181, 184, Q 158, 160, 173 en 181, evenals de opgaven ‘hooiopper’ voor P 180 en 182 en ‘haverhok’ voor P 214 en Q 188 (schriftelijke gegevens).
| |||||
[pagina 40]
| |||||
stond men voor een onmogelijk toestand. Zoals uit de kaart blijkt, heet ten W van deze strook de hooirook opper; een hooiopper daarentegen heet er heukel. Ten O van deze strook is de toestand precies omgekeerd: daar heet de hooiopper opper, maar de hooirook heukel. Zo een toestand was onhoudbaar in het grensgebied. Een van de twee termen moest verdwijnen en in de praktijk is dat meestal opper geweest. In het zo ontstane woordgebrek werd op de meeste plaatsen voorzien door het woord heukel zowel in de betekenis ‘hooiopper’ als in de betekenis ‘hooirook’ te gebruiken. In de eerste betekenis bezigt men het in de diminutiefvorm of laat het voorafgaan door het adj. klein; in de tweede plaatst men er het adj. groot voorGa naar voetnoot7). In de buurt van andere betekenisgrenzen van het woord opper kan de polysemie niet even hinderlijk geweest zijn als in de centrale Limburgse Kempen, omdat gelijksoortige tegenstellingen als in dat gebied er niet voorkomenGa naar voetnoot8), maar het kaartbeeld wijst toch uit dat de onderscheiden betekenisgebieden meestal door stroken niemandsland van elkaar gescheiden zijn. Blijkbaar heeft ook hier de polysemievrees tot het opgeven van het woord opper geleid. Heeft zij dat op haar eentje gekund? Ik geloof dat men nog met een tweede factor rekening moet houden, die de polysemievrees gesteund heeft. Die tweede factor zou men vormverwarringsvrees kunnen noemen. Er komen nl. in Belgisch-Limburg niet minder dan zes vormvarianten van het woord opper voor. Er zijn streken waar dit woord met een h begint en andere waar dit niet het geval is. Daarenboven vertoont de hoofdtonige vocaal in bepaalde gebieden umlaut, in andere niet. Tenslotte bestaat er in dit woord een r/l-wisseling in de auslaut. | |||||
[pagina 41]
| |||||
Wie die drie verschijnselen combineert, kan in totaal acht realisatietypes bedenken: 1. *opper; 2. *hopper; 3. *öpper; 4. *höpper; 5. *oppel; 6. *hoppel; 7. *öppel; 8. * höppel. Behalve de vijfde en de zevende zijn al die mogelijkheden op de kaart van de vormvarianten van het woord opper (kaart 2) vertegenwoordigdGa naar voetnoot9). Uit die kaart blijkt duidelijk dat men de gebieden van de onderscheiden vormvarianten wel gemakkelijk kan afbakenen, maar dat men meestal geen gemeenschappelijke grens voor twee vormvarianten kan trekken, waarbij de ene variant links, de andere rechts van die grens ligt. Inderdaad, die grenzen lopen gewoonlijk door de stroken niemandsland en volgen ze soms over hun volle lengte. Het gebied met bewaarde h in het Maaskempens wordt voor de drie vierden omringd door niemandsland. Hetzelfde is het geval voor het gebied met h tussen St.-Truiden en Tongeren. Het grote gebied waar umlaut optreedt wordt bijna totaal omringd door niemandsland. Het Lonerlands gebiedje met auslautende l grenst voor twee derden aan niemandsland, de taalgrens niet meegerekend. De vormverwarringsvrees heeft dus de polysemievrees gesteund in de aarzeling die tot woordverlies leidde. Zij is echter niet de voornaamste factor geweest: men ziet b.v. dat in het betrekkelijk kleine zuidwestelijke gebied met opper ‘haverhokje’ niet minder dan vier vormvarianten voorkomen, die elk afgebakende, aan elkaar grenzende gebiedjes bezetten: opper, hopper, hoppel, höppel. In de Maasvallei ligt de vormgrens opper/öpper een beetje meer naar het Z dan de betekenisgrens ‘hooiopper’/‘halve schoof’. Men kan dit alles als volgt samenvatten: in de buurt van de grens tussen twee betekenisgebieden van eenzelfde woord kan begripsverwarring ontstaan die tot de ondergang van het woord leidt. Die ondergang kan in de hand gewerkt worden door vormverwarring.
* * * | |||||
[pagina 42]
| |||||
KAART 2. - Deze kaart is getekend met hetzelfde materiaal als kaart 1.
| |||||
[pagina 43]
| |||||
Het hand in hand gaan van deze twee factoren kan men ook uit een volgende betekeniskaart aflezen, die van het ww. blekken ‘ondiep ploegen’, een woord dat in het mnl. ‘ontvellen, de schors afnemen, uitplunderen’ betekentGa naar voetnoot10). Men ziet op kaart 3 een noordwestelijk gebied met blekken ‘een weide of grasland ondiep omploegen’ en een zuidoostelijk met bel(le)ken ‘een akker, meer bepaald een stoppelveld oppervlakkig omploegen’. Belken is ongetwijfeld in oorsprong hetzelfde woord als blekken. Voor de metathesis van de l kan men het geval kolvenier: klovenier vergelijkenGa naar voetnoot11). Dat beide vormen oorspronkelijk identiek zijn wordt bewezen door kaart 4, waaruit blijkt dat het ww. blekken in de betekenis ‘een boomstam van de schors ontdoen’ in de Limburgse Kempen niet zo ver naar het O reikt als in de betekenis ‘de zode van een weide ploegen’, maar meer naar het Z toe het gebied van deze laatste betekenis een flink eind overschrijdt, tot Q 74 en 75 toe, waar blekken ‘een boomstam ontschorsen’ staat naast belken ‘een stoppelland oppervlakkig ploegen’. Diepenbeek Q 71 gaf echter bøləkə en bløkə in de betekenis ‘ontschorsen’ naast elkaar op en Haselt Q 2 gaf in deze betekenis slechts bẹləkə. Wanneer men de gegevens voor deze laatste twee plaatsen in het geografisch verband van alle blekken/belken-opgaven van kaarten 3 en 4 beziet, blijkt de oorspronkelijke formele identiteit van blekken en belken duidelijkGa naar voetnoot12). | |||||
[pagina 44]
| |||||
KAART 3. - Correctienoot: Het werkw. stroppen komt blijkens mondelinge gegevens ook te P 48 en 49 voor.
In het O van de provincie Antwerpen is er met behulp van het (schriftelijk) materiaal geen precieze grens te trekken tussen het gebied waar blekken ‘de zode van een weide ploegen’ bestaat en dat waar dit woord in deze betekenis niet voorkomt. Vgl. blz. 46. Daarom is het gebied rondom de plaatsen K 240, 307, 311, 312 en 352 niet zwart gekleurd. Waarschijnlijk is blekken ‘de zode ploegen’ in deze streek een uitstervend woord. Het gebied rond de Nederlands-Limburgse plaatsen L 318, 320 en 321 is evenmin zwart gekleurd. Wegens het ontbreken van gegevens voor de aangrenzende Nederlandse gemeenten kan hier geen grens van het niemandsland getrokken worden. De Belgisch-Limburgse gegevens berusten op mondeling ingezameld materiaal, alle andere op schriftelijk materiaal (een vragenlijst die op gestencilde bladen werd verspreid en die ook werd afgedrukt in Brabants Heem 13 (1961), 42). | |||||
[pagina 45]
| |||||
KAART 4. - Alle gegevens, behalve de blekken-opgave voor K 353, werden schriftelijk ingezameld, die buiten de provincie Belgisch-Limburg door middel van de bovenvermelde vragenlijst.
| |||||
[pagina 46]
| |||||
De betekenissen ‘de zode van een weide omploegen’ en ‘een stoppelveld lichtjes omploegen’ van blekken, belken zijn technische toepassingen van de betekenis ‘ontvellen, de bovenste laag van iets wegnemen (door middel van de ploeg)’. In de eerste toepassing is blekken buiten de Limburgse Kempen ook bekend in het KempenlandsGa naar voetnoot13) en blijkens de kaart ook in het O van de Antwerpse Kempen. Veel verder naar het W toe komt het echter in de Antwerpse Kempen niet voor: ofschoon bijna alle gemeenten van het arrondissement Turnhout werden afgevraagd, werd het voor het gebied ten W van het stuk van de provincie Antwerpen dat op ons kaartje voorkomt, slechts gesignaleerd voor Morkhoven K 303 en Olen K 305. Ook in Noord-Brabant zal blekken ‘de zode van een weide omploegen’ waarschijnlijk niet veel verder dan het Kempenlands reikenGa naar voetnoot14), maar het komt opnieuw te voorschijn op de VeluweGa naar voetnoot15). Belken ‘een stoppelveld lichtjes omploegen’ komt buiten de Belgisch-Limburgse Maasvallei en Haspengouw ook voor in Nederlands-LimburgGa naar voetnoot16); over de verspreiding meer naar het O toe zijn we niet ingelicht (in het Rheinisches Wörterbuch ontbreekt het woord). Dat de betekenis ‘de zode van een weide ploegen’ zich in de Kempen | |||||
[pagina 47]
| |||||
ontwikkelde en de betekenis ‘stoppelland ondiep ploegen’ in Haspengouw en de Maasvallei, is te verklaren door het feit dat het percentage weiland en beemden veel groter is in de Kempen. Een paar decennia geleden werden daar nog regelmatig weiden gescheurdGa naar voetnoot17). In het Z en O van Haspengouw en in de Maasvallei bestond dit bijna niet. Wel werden in heel de provincie de stoppelvelden lichtjes omgeploegd om de navruchten te kunnen zaaien. In de betekenis ‘een stoppelveld omploegen’ behelpt de Limburgse Kempen zich met omschrijvingen als stoppel(en) omdoen, stoppelen akkeren, ploegen, varen, afrijden. In West-Haspengouw heeft men voor het omploegen van een stoppelveld echter een aparte technische term: stroppen. Ten N.O. van het stroppen-gebied worden westelijk blekken ‘de graszode ploegen’ en oostelijk belken ‘stoppelland ploegen’ van elkaar gescheiden door een smalle strook niemandsland waar blekken en belken niet bestaan, noch in de betekenis ‘graszode ploegen’, noch in de betekenis ‘stoppelland ploegen’. Nochtans zijn in deze strook de beide manieren van ploegen bekend. Men gebruikt er echter in beide betekenissen omschrijvingen: in de eerste wei omdoen, (om)ploegen, groes ploegen, ris omdoen, in de tweede stoppel(en) omdoen, akkeren, ploegen, varen. L 362, 366 en 367 gaven in deze laatste betekenis storten. In beide gevallen kan men ook spreken van schaa of dreig akkeren of ploegen (schaa, dreig = ondiep). Het kaartbeeld maakt het dan zeer waarschijnlijk dat in de zwart gekleurde strook van Q 1 tot L 319, waar zowel stoppelvelden als weiden ondiep omgeploegd worden, het ww. blekken werd opgegeven uit vrees voor misverstandGa naar voetnoot18). De verwarring werd nog in de hand gewerkt doordat men niet meer precies wist hoe men het ww. moet uitspreken: blekken of bel(le)ken. | |||||
[pagina 48]
| |||||
Hoe is dan de toestand in het W van Haspengouw, waar de afstand tussen de belken-gebieden enerzijds en het blekken-gebied anderzijds toch wel wat al te groot is om zonder meer aan polysemievrees te geloven, te verklaren? Het is niet vermetel te veronderstellen dat het belken ‘stoppelland ploegen’-gebiedje op de grens van de provincie Limburg en het Luiks kanton Landen, dat er als een typisch taalgrensrelict uitziet, vroeger aan het grote oostelijk belken-gebied heeft vastgezetenGa naar voetnoot19). Als men dan de gegevens van kaart 4 naast die van kaart 3 legt, kan men zien waar de blekken/belken-grens in West-Haspengouw ongeveer gelopen heeft: in west-oostelijke richting, juist onder St.-Truiden P 176 door. Dit is meteen de zuidergrens van het gebied waar er enkele decennia geleden nog regelmatig weiden gescheurd werden. Ten Z van deze lijn zijn er bijna geen weiden; ten N is de gewone term voor ‘de zode van een weide omploegen’ opbrekenGa naar voetnoot20). Ten Z van deze lijn bestond er geen gevaar voor misverstand, omdat er maar één manier van ondiep ploegen bekend was, maar onmiddellijk ten N van deze lijn konden polysemievrees en vormverwarringsvrees hand in hand gaan. Het wezenlijke verschil tussen het centrale W van Haspengouw en het O van de Kempen is dat deze laatste streek in geen enkele van de twee bewuste opvattingen van het begrip ‘ondiep ploegen’ een technische term bij de hand had die als ersatz kon dienen, maar de eerste wel. Die term was stroppen ‘stoppels ploegen’Ga naar voetnoot21). Toen stroppen in West-Haspengouw | |||||
[pagina 49]
| |||||
eenmaal aan de winnende hand was, kon het ook binnendringen in plaatsen waar het niet aan een noodzakelijkheid beantwoordde, m.a.w. waar het gebruik van blekken of belken geen aanleiding gaf tot misverstandGa naar voetnoot22), met als resultaat dat het tenslotte de taalgrens bereikte, waardoor het belken-gebied in tweeën werd gesplitst.
* * *
Een derde voorbeeld van polysemievrees vindt men op de kaart van de adjectieven, afgeleid van het ww. lopen, met de betekenis ‘bronstig’. Deze adjectieven zijn: lopig (in het O van Vlaams-Brabant en Antwerpen en in het grootste (westelijk) deel van Belgisch-Limburg), lopetig (in een zuidoostelijk Belgisch-Limburgs gebied dat een soort kroon vormt rond Maastricht, en daarenboven in de omgeving van Aken, Heinsberg en GeilenkirchenGa naar voetnoot23)) en loops (in Nederlands-Limburg en Noord-Brabant, de Belgisch-Limburgse Maasvallei en het N van de Antwerpse Kempen). De hoofdtonige vocaal van lopig, lopetig, loops vertoont in het grootste deel van het in kaart gebrachte gebied (kaart 5) umlaut. In het W (het ‘Brabants’ gedeelte) komen vormen zonder umlaut voor. Het is mij echter niet mogelijk een grens te trekken tussen de vormen met en die zonder umlaut, omwille van de herkomst van de Vlaams-Brabantse, Antwerpse en Noord-Brabantse gegevens (schriftelijk materiaal). De afleidingen van lopen in de betekenis ‘bronstig’ strekken zich nog verder naar het O toe uit dan op de kaart is aangegevenGa naar voetnoot24). In Noord-Brabant is, voor zover ik het zien | |||||
[pagina 50]
| |||||
kan, loops zeer ruim verspreidGa naar voetnoot25). In de provincies Antwerpen en (Vlaams) Brabant echter zal lopig/loops niet veel verder naar het W toe reiken dan op de kaart is aangegeven. Het uiterste W van de kaart is inderdaad het grensgebied tusen lopig/loops en stierig ‘bronstig bij koeien’. In de plaatsen in de Antwerpse Kempen waarvoor is aangegeven dat lopig/loops niet bestaat, werd overal stierig opgegeven in de betekenis ‘bronstig bij koeien’. Dat is ook het geval voor Kessel-Le P 86Ga naar voetnoot26). Stierig is in deze streek blijkbaar in het offensief, ten nadele van lopig. Het lopig/lopetig/loops-gebied valt in semantisch opzicht in twee delen uiteen: het W (oostelijk Vlaams-Brabant, het grootste deel van de oostelijke Antwerpse Kempen, een paar stukken uit het W van Belgisch-Limburg en een deel van het Kempenlands) gebruikt lopig/loops in toepassing op koeien; het O en het N (Nederlands-Limburg, het grootste deel van Belgisch-Limburg en van Noord-Brabant) gebruiken lopig/lopetig/loops in toepassing op teven (honden). Tussen de twee betekenisgebieden in ontdekken we weer eens een strook niemandsland, van Heppen K 316 tot Overwinden P 170, waar lopig in geen enkele van de twee betekenissen gebruikt wordt. De term ‘polysemievrees’ mag in dit geval nochtans niet precies op dezelfde manier opgevat worden als bij de bespreking van de termen opper en blekken. Daar was de factor die tot woordverlies leidde, het gevaar verkeerd verstaan te worden. Wie echter in het gebied waar lopig ‘bronstig bij koeien’ betekent, dit woord gebruikt in toepassing | |||||
[pagina 51]
| |||||
KAART 5. - Een deel van de Antwerpse Kempen is menggebied van lopig/loops en stierig in de betekenis ‘bronstig bij koeien’. Het lopig/loops-gebied kan daardoor in deze streek met behulp van het schriftelijk materiaal niet nauwkeurig afgebakend worden. Daarom is er het gebied rondom de nummers die niet van een teken voorzien zijn, niet zwart gekleurd.
De Belgisch-Limburgse gegevens berusten op mondeling ingezameld materiaal, behalve die voor Q 85, 86, 92, 155a en 158 (schriftelijke gegevens); de andere werden verzameld door middel van bovenvermelde vragenlijst, behalve die voor K 215, 220 en L 224 (deze komen uit De Bont, Dialekt van Kempenland, 378) Q 95 (uit Endepols, Diksjenaer van 'i Mestreechs, 241) en Q 101 (uit Dorren, Woordenlijst uit het Valkenburgsch Plat2, 117). Het lopig-gegeven voor Leuven P 88 uit Goemans, Leuvensch Taaleigen is niet in kaart gebracht. | |||||
[pagina 52]
| |||||
op teven, of omgekeerd, wie in een streek met lopig ‘bronstig bij teven’ het woord in toepassing op koeien gebruikt, wordt niet verkeerd begrepen. Hij wordt - en dat is minstens even dodelijk - uitgelachen! Polysemievrees kan men in dit geval dus herleiden tot de vrees een mal figuur te slaan. Men zal opmerken dat de veiligheidsmarge in de zuidelijke helft van het niemandsland erg krap is: de strook waar lopig niet gebruikt wordt, is daar maar één of twee (dicht bij elkaar liggende) gemeenten breed. Feitelijk is de marge er toch wel ruim genoeg: bijna alle gemeenten die langs de westzijde aan de zuidelijke helft van het niemandsland grenzen, hebben in de betekenis ‘bronstig bij koeien’ naast lopig een tweede term: willig. Willig en lopig werden naast elkaar gesignaleerd voor P 49, 107a, 108, 109, 112, 158, 162 en 167Ga naar voetnoot27). Meer naar het W toe vindt men uitsluitend lopig. Willig is ook de (enige) term van het niemandsland en van het grootste deel van Belgisch-Limburg. Er is overigens een speciale factor geweest die de verbreding van het niemandsland in de weg heeft gestaan. Als ‘emplâtre thérapeutique’ in de grensstreek tussen de twee betekenisgebieden van het woord lopig heeft een adjectief gediend dat door zijn algemene bekendheid in de betekenis ‘brandend van zinnelijke hartstocht’ uiteraard als vervangprodukt dienst kan doen. Dat adjectief is heet (zie kaart 6). Het wordt gebruikt in toepassing op het minst belangrijke dier, de hond, Nadat heet in de grensstreek tussen de twee betekenisgebieden van lopig dit laatste woord in toepassing op honden verdrongen had, heeft het niet halt gehouden, maar is het aan een veroveringstocht begonnen in westelijke richting. Die veroveringstocht duurt nu nog voort, en wel ten nadele van het adj. vuil, dat in alle Vlaams-Brabantse en Antwerpse gemeenten ten W en ten N van het heet-gebied waarvoor ik over materiaal beschiktGa naar voetnoot28), evenals in de Limburgse plaatsen K 278, 314, 315, 316, 317a en 353 in de betekenis ‘bronstig bij teven’ werd opge- | |||||
[pagina 53]
| |||||
KAART 6. - De Belgisch-Limburgse gegevens berusten op mondeling materiaal, behalve die voor P 114, 116, 185 en 221 (schriftelijke gegevens). De andere werden ingezameld door middel van bovenvermelde vragenlijst. De nummers L 224, Q 95 en 101 zijn in kaart gebracht, omdat ik uit de vermelde werken van De Bont, Endepols en Dorren met een vrij grote kans op zekerheid meen te mogen afleiden dat heet te Oerle, Maastricht en Valkenburg niet gebruikt wordt in de betekenis ‘bronstig, gezegd van een of ander vrouwelijk dier in de paartijd’.
| |||||
[pagina 54]
| |||||
gevenGa naar voetnoot29). De grootste weerstand ondervindt de indringer heet in de Hagelandse stadjes. Hij blijft staan voor Aarschot P 25, maar hij is een omsingelingsbeweging aan het uitvoeren rond Diest P 41. In Tienen P 145 is hij al binnengedrongen, maar moet hij voorlopig nog de concurrentie dulden van het oude vuil. Ook de streek ten W van deze laatste stad is al menggebied van heet en vuil. Zodra de vesting Tienen gevallen is, zal heet zijn veroveringstocht in de richting van Leuven ongestoord kunnen verder zetten. We zien dus weer eens dat een vernieuwing die door therapie tot stand kwam, zich verder kan verspreiden dan noodzakelijk is. De uitbreiding van het gebied met heet ‘bronstig bij teven’ gebeurt echter in westelijke richting, waar een veroveringstocht in oostelijke richting op het eerste gezicht een sterkere therapeutische kracht zou hebben. Immers, alleen door een veroveringstocht van heet ‘bronstig bij teven’ in oostelijke richting kan het niemandsland tussen de twee betekenisgebieden van het woord lopig breder worden! Nu is er van een veroveringstocht van heet in oostelijke richting geen sprake, tenzij in de kop van het niemandsland, de omgeving van Beringen K 358. Het waarom blijkt uit kaart 6. Het grootste deel van Limburgs Haspengouw gebruikt het adj. heet in toepassing op bronstige merries. Het gevolg was dat er door het ontstaan van het gebied met heet ‘bronstig bij teven’ een nieuwe strook niemandsland tot stand kwam tussen twee betekenisgebieden van het woord heet in, van de taalgrens, op de scheiding van de Belgische provincie Limburg en het Luiks kanton Landen, tot Hasselt Q 2. De omgeving van St.-Truiden P 176 bevindt zich dus in een toestand van labiel evenwicht, met twee stroken niemandsland naast elkaar. Het is intussen lastig de toestand meer naar het N toe, in de buurt van de grens tusen de provincies Belgisch-Limburg en Antwerpen | |||||
[pagina 55]
| |||||
enerzijds, en Noord-Brabant anderzijds te beoordelen, wegens gebrek aan gegevens. Het kan niet ontkend worden dat er zich in het N van Belgisch-Limburg tussen de gebieden met lopig ‘bronstig bij koeien’ en lopig ‘bronstig bij teven’ geen niemandsland ontwikkelde. Met ei op te wijzen dat Kerkhoven K 317a en Neerpelt L 312 ook willig kennen in de betekenis ‘bronstig bij koeien’ is de moeilijkheid zeker niet afdoende opgelost. Men stelt anderzijds vast dat juist hier tegen de betekenisgrens aan toch een heet-gebiedje ontstond, maar eigenaardig genoeg precies aan de ‘verkeerde’ kant van de betekenisgrens! De Noordbrabantse plaatsen Oirschot K 187 en Meerveldhoven L 225a, die voor ‘bronstig bij honden’ heet naast loops opgaven, liggen echter langs de ‘goede’ kant. Ook ten N van Turnhout K 327 is er in de buurt van de rijksgrens, waar de twee betekenisgebieden van loops elkaar eventjes raken, iets aan het gebeuren. Men vindt er acht plaatsen met heet ‘bronstig bij teven’Ga naar voetnoot30). Een stelselmatig mondeling onderzoek van de bronstig-synonymiek in Kempenland en het N van de Antwerpse Kempen zal ons wellicht klaarder doen zien in de verschuivingen die in het gebied rond het raakpunt van de Noordbrabantse, Antwerpse en Belgisch-Limburgse grenzen hebben plaatsgehad. Intussen blijven we te uitsluitend op gissingen aangewezen om over de toestand in dit gebied een bevredigend betoog te kunnen opbouwen.
J. Goossens |
|