Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
De knipzangDe onder deze vlag varende reeks gedichtjes ontstond doordat 17 Amsterdamse poëten het eerste van Hoofts acht Velddeuntjes ‘Roozenmondt, die lag en sliep...’ ieder met één strofe voortzetten tot een amusant arcadisch verhaal. Hooft tekende in deze Velddeuntjes, gestyleerde kabinetstukjes, telkens een arcadisch minnetafreeltje van ietwat ondeugende aard: een meisje dat in een landelijk paradijsje verrast wordt door een minnaar. Hij wist het gevalletje telkens prachtig ritmisch en melodieus te vangen in één gesloten strofe; zes hebben 9 verzen van 4 jamben en met 4 rijmen, die op verschillende wijze zijn gegroepeerd; het zevende is korter, het achtste groeide uit tot een aanzienlijk langer gedicht met afwisselend korte en lange verzen. De bijeenhorende eerste zes beginnen alle op dezelfde wijze met de naam van het meisje of herderinnetje: Roozenmondt, die lagh en sliep...Haasjen op het rennen stelde... - Valkenooghje zat en loerde... - Zwaantjen die haar hartewee... - Eerrijkjen zat onbeladen... - Klaare zoud' een kransjen maken...Dat deze zes kleurige en zangerige strofen, die niets dan spel waren, bewondering wekten en aantrekkingskracht uitoefenden, is begrijpelijk. En zo kwam een groep letterlievende vrienden er toe het eerste Velddeuntje tot uitgangspunt te nemen van een heel verhaal. Ieder schreef er een strofe bij van hetzelfde type en met hetzelfde rijmschema. Men beijverde zich telkens het verhaal een wending te geven, waarbij een voortdurend woordspelen met het werkwoord knippen, dat centraal stond in Hoofts strofe, verrassende elementen gaf. Het geheel werd opgenomen in het liedboekje De nieuwe Hofsche Rommelzoo van 1655. De eerste 13 strofen vindt men al een jaar eerder in De Koddige Olipodrigo (Mengelmoes, naar het Spaanse olla podrida, een mengschotel van vlees en groenten) uit 1654. Of bij die eerste publicatie het verhaal nog niet verder gevorderd was, is moeilijk uit te maken; het stopt met strofe 13 in ieder geval mediis in rebus en een vervolg lag dus voor de hand. Hierbij bleef het echter niet; een zekere I.D. Klijn laat er nog op volgen zijn Kermis-Gift | |
[pagina 11]
| |
voor de laatdunkende Knippers en Knipsters, die evenveel strofen rijk is als er Knipzangen zijn, terwijl ieder van Klijns strofen een reactie geeft op de achtereenvolgende Knipzangen met allerlei toespelingen op de makers (maaksters). De eerste voortzetter van de Velddeun is Vondel en hij beeindigt ook het verhaal met strofe 19, al is het, zoals we zien zullen, de vraag, of Vondel zelf deze voor de reeks bestemde. In ieder geval vindt men deze twee strofen in Vondels Verzamelde Werken (bijv. W.-B. uitgave, V, 841) en het is te begrijpen, dat sommige Vondeluitgevers in een bijlage de volledige Knipzang plaatsten. Zo kan men ze vinden bij van Lennep, dl. X en bij Thijm-Unger, dl. VI. De gehele verzameling is ook opgenomen door J.H. Scheltema in zijn bundel Nederlandsche Liederen uit vroegeren Tijd (1885). Het Velddeuntje, de eerste strofe, is daar gedrukt met de muziek van de vooys ‘Laura zat laatst aan de beek’, overgenomen uit het liedboekje Haerlemsche Somer-Bloempjes (1646, blz. 104) en met nog een tweede melodie uit hetzelfde bundeltje (blz. 152). Scheltema geeft bovendien nog een Variant op den Knipzang door den heer P.C. Hooft, waarin de Velddeun no. I wordt vervolgd met twee strofen, die op vernuftige wijze gevormd zijn uit de gewijzigde Velddeuntjes no. II en III. Deze variant vond hij in de bundel Het eerste deel van de Amsterdamse Mengel-Moez. (1ste druk bij Gerrit Smit te Amsterdam, 1658). Blijkbaar heeft de publicatie van de Knipzang (in 1654-'55) deze pseudo-Hooft verlokt de voortzetting eens te beproeven in de eigen trant van de dichter. Dat het een pseudo-Hooft is, blijkt behalve uit het jaartal uit de opgave van drukfouten achter in het boekje, waar men bij de bladzijde van het gedicht de aantekening vindt: na het eerste vers vorvolchd door K. Kool. Ik druk voor de aardigheid de beide vervolgstrofen af naast Hoofts tweede en derde Velddeun. Hooft
Kool Haasjen op het rennen stelde
Beid' haar' loopertjens; zoo gauw,
Dat ze met haar zoolen, nauw
Kreukte 't kruidtje van den velde,
Dat gelaên was met den dauw,
Op zijn splitte kootjes, gauw
Hij het op een loopen stelde,
Doch zoo zachjes dat hij nauw
Kreuckte 't kruitje van den velde
Want hij vreesde; t zouw hem melde.
| |
[pagina 12]
| |
Denkt, oft 't binnenst haarder ziele
Was, van vrees, in zware smart.
Geeraardt was haar op haar hiele',
Welhem lagh haar in haar hart.
Valkenooghje zat en loerde,
Achter 't riet met smalle blaên.
En zy zagh het veer vast aan,
Dat haar vryer boksvoet voerde;
Die niet verre was van daan.
Pottert, riep haar helle keeltjen,
Hoort uw hart alleen dan my?
Want hy arremd' haar gespeeltjen.
Die keek bril en deur droop hy.
Maar als Rosemont verzucht
Denck of 't binnenst van zyn herte
Knippen sloech van schrick, en smerte
En verhaesten dee zyn vlucht.
Pan zat stockstil, en hy loerd'
Achter 't riet met smalle blaren,
Zoetert riep hy, het was boert,
Mits scheen zy wat te bedaren
Toen zy Pan zach openbaren
Die verstijft schoot uit het riet:
Pottert riep haar helle keeltje
Armt Syringh, u soet gespeeltje
Knip haar, schend myn vryheyt niet.
De 17 poëten van de Knipzang hebben er een veel uitvoeriger verhaal van gemaakt. Als men de namen onder de strofen leest, vindt men, naast Vondel, enige bekende dichters van het tweede plan (Ds. Sanderus, Thom. Asselijn, Hieron. Sweerts, Catharina Questiers, Francois Snellinx), andere, wier naam ons weinig of niets zegt (P. Dubbels, David Questiers, G. Verbiest, I. Lemmers, Goudina van Weert, G. v.d. Eekhout, W. Schellinks) en zelfs enige, die bij mijn weten nergens anders voorkomen (Maria Massa, I. Massa, I.D. Klijn). Vragen, die zich aan mij opdrongen, waren: Wie zijn deze mensen en hoe komen ze bij elkaar? Hoe kwam de uitgever van de Amsterdamse Rommelzoo aan deze reeks verzen; heeft hij de makers stuk voor stuk gevraagd, of verkeerden ze tesamen in een kring, waar het plannetje werd opgezet? En ook: was dit een alleenstaand geval of een voorbeeld van een meermalen beoefend literair spel? Voor de beantwoording van zulke vragen moeten we de tekst bij de hand hebben, die ik dus vooraf laat herdrukken. Zoals blijken zal, berust hier veel op woordspelingen met het werkwoord knippen, dat ook de titel Knipzang ingaf. Dit werkwoord kan immers betekenen: 1o) (zo bij Hooft) een gebaar maken met duim en wijsvinger, waardoor men tegen iets een stoot geeft of iets wegschiet; 2o) een klappend geluid maken met de duim en een andere vinger, bijv. om de aandacht te trekken; 3o) met de oogleden knippen; 4o) iets vangen in een knip; 5o) met een schaar doorknippen; 6o) een buiging maken als een knipmes (knipstaarten). | |
[pagina 13]
| |
Ik laat nu eerst naast elkaar de afzonderlijke strofen van de Knipzang en de op deze terugslaande van de Kermisgift volgenGa naar voetnoot1). Knip zang
Kermis - gift TOON: Laura zat laatst aan de Beek.
I
Rozemond die lag en sliep,
Blies Violen uit haar lippen;
Pan die zag 't, en ijlings liep
Zoetjes op haar borstje knippen;
Mits dat hij zijn duim liet slippen,
Viel een Bees' van 't Moerelof;
Die 't recht op haar boezem mikte;
Dies hij riep (want hij verschrikte)
Ach, Ach, ach! de speen is of.
P.C. Hooft
II
Rozemond zag op, en riep,
Met de dood op hare lippen,
Toen de wang haar verf verschiep,
Boksvoet, wat bediedt dit knippen?
Zoek in wouden en op klippen
Andre jacht en Minnestof,
Zonder onzen slaap te steuren.
Mag ons dan geen rust gebeuren?
Och, och, och, dit is te grof
J.v. Vondel
III
Rozemond waarom geweend,
Riep de Satyr, of verschrokken?
't Was zoo kwalijk niet gemeend,
Zoete Engel, 't is maar jokken.
Wie en zoudt ge zoo niet lokken?
'k Zag uw naakten boezem vast,
Kleed en sluier afgesmeten;
Knip eens, docht ik, 'k zal haast weten
Of het sneeuw is, of albast.
L. Sanderus
IV
Of ik sneeuw ben of albast,
Voor de laatdunkende knippers en
knipsters
I
Hooft, o! hoofd van alle hoofden,
Hooft, die ieder schrijft van pas,
Wie zag ooit, die u beroofden
Van de prijzen van Parnas?
Niemand niet: want zelfs de Goden
Deizen voor uw groot vernuft:
Wie zou u tot schrijven nooden,
Daar gij zelfs de Goôn verbluft.
II
En nu komen deze dichters
Die hier knippen op uw' toon;
Jonge Spreeuwen, teere wichters
Steken naar de Goôn haar kroon,
'k Zal der hier gaan zestien tellen.
Vondel ik er buiten laat:
Want die zal het oordeel vellen;
Mits hij alle ding verstaat.
III
Ach! hoe was ik daar verschrokken;
Mits hij alle ding verstaat.
Wel! Sanderus, 't schijnt wel jokken,
Hoe komt gij aan 't knippen vast?
Doch jij weet te componeeren
Of je 't altijd hadt gedaan:
Wat mag daar 't Konvent wel leeren,
Daar die Paap zoo voor moet gaan?
IV
Wie komt hier deez' zang verrijken??
| |
[pagina 14]
| |
Raakt U weinig, riep zij, booze,
Geile, en onbeschofte gast;
En zeeg neder, na het loozen
Van een zuchtje, in de Rozen
Als een roerloos Marmerbeeld.
Och! zei Pan, komt dit van knippen?
En hij drukte haar mond en lippen.
Wond' een knipje, een kusje heelt
P. Dubbels
V
Neen, u kusjes heelen niet;
Weg met uwe Satyrs lippen,
Honingdief, die 't Woud doorspiedt,
Staag om Nimfjes te be-knippen,
Zoo in Bosschen, als op Klippen,
Of in Rotsen hart van steen.
Ach, Diana, leen u ooren,
Dat mijn lief zijn Bruid mag hooren,
Och, och, och! waar zal 't nog heen?
T. Asselyn
VI
Wijl dus Rozemondje riep,
Met Roos-verve-looze lippen,
Dreef Diaan' (dat ijlings liep)
Dit geklag langs Berg en klippen,
Tot het Damons' oor kon kippen,
Die zoo borst door drek en stof
Dat hij in zijn aâm schier stikte;
Dus hem 't Knip-gerucht verschrikte,
En 't och och-geluid te grof.
D. Questiers
VII
Met hem Rozemondje zag,
Deed de blijdschap weer de Roze,
Door een zoet' en lieven lach,
Op besturven kaakjes bloze;
Damon, hindert deze booze,
Riep ze, die mij heeft bekipt.
Maar hij kon geen Godheid hind'ren;
Dies, wijl zij haar hoop zag mind'ren
Riep: och, och, ik ben be-knipt!
G. Verbiest
't Is Spe vivo, hoop baart troost;
Dees' zal wis de Lauwren strijken;
Want de man komt uit het oost.
Zou hij dan geen prijs genieten?
Pieter, neen, die is et waard,
'k Loof de Goôn hem Rijm in gieten:
Want hij nergens Rijm en spaart.
V
Rozemond, ai! sluit uw lippen;
Waartoe zal dit klagen zijn?
Asselijn zal u niet knippen;
Neen, de knecht is al te fijn;
Maar hij tracht de kroon te winnen;
Want de winst valt hier gemeen.
Wel! wat mag dees' nar beginnen?
Och, och, och! waar zal 't nog heen.
VI
Maak ruim-baan, hier komt de Knipper
Daar ik lang van heb gezeid.
Holla! neen, dat is de stipper
Op de Damsche Appelmeid;
Die hij vleide met een praatje,
Totdat zij kreeg van zijn kruid:
Binnen 't jaar was David taatje;
Want Questiertje most er uit.
VII
Maar verbiest, die ook een giest,, is,
Zoo hij meent, in Poëzij,
Maar ik weet dat hij de miest,, is
In de ronde vrijerij;
Daarom houdt hij veel van 't knippen:
Want hij 't knippen daaglijks zoekt,
Antje zou hij wel beknippen;
Maar zijn scheen is nog bedoekt.
| |
[pagina 15]
| |
VIII
Echter Pan die nam de vlucht,
Lachte, knipte, en wipte 't startje,
Schaterde in de dunne lucht,
Om zijn geile minnepartje.
Rozemondje, zoete hartje,
(Zeide Damon) leer hier naar
Altijd d'eenzaamheid verachten;
Pan derf knippen en verkrachten,
Eenzaam zijn is vol gevaar.
H. Zweers
IX
Wijl dus Rozemondje spreekt
Met haar Damon, de gezwinde
Pan hem in der ijl versteekt
Achter dichtgevlochten Linden,
Daar hij loert om weer te vinden
Die hij slapend had ge-knipt,
Toen Diana, juist uit jagen,
Had aan Damon 't nare klagen
Toegebracht; maar nu ontglipt.
Catharina Verwers
X
Baart het knippen zulk gebaar?
Sprak Pan, onder 't groen verborgen,
'k Zweer, ik heb mijn wil van haar,
Eer dat mij ontgaat dees' morgen,
Doch hij meende te verworgen,
(Als hij vierig met een wip
Rozemonde wilde vangen)
Want hij bleef in Dorens hangen;
't Knippen bracht hem in de knip.
J. Lemmers
XI
Pan, vol smart en pijn, die riep:
Zijn dit straffen voor mijn knippen?
Mits dees' Dorens mij zoo diep
Steken in mijn mond en lippen:
'k Zweer zij zal mij niet ontslippen
Schoon een knip mij baart dees' smart,
'k Zal ze echter eens verraden,
Als zij zich weer zal gaan baden;
Want in knip-lust leeft mij 't hart.
Catharina Questiers
VIII
Knippers, staakt nu vrij uw knippen,
Hier wordt u de krans geroofd;
Zweers en zal hij niet ontslippen,
'k Meen de kat van 't kind zijn hoofd,
Daar zijn zinnen meest op Malen,
Met het krom verminkte plat,
Most het Zijtje lest betalen
Op een Konjaksch Voeder-vat.
IX
Wat of 't langer nog zal wezen!
Nieuwenhof, dit dunktmen vreemd,
Kan je nu geen Mans belezen,
Dat je teere Vrouwen neemt?
Maar jij weet al haar gedachten,
En dat zij het best verstaan;
't Knippen is daar zij naar trachten,
Daarom spraakt gij Verwers aan.
X
Wie komt ginds, zoo barsch aan strijken
Met zijn Knip-vaars in 't verschiet?
Pan zal zeker licht bezwijken,
Lemmers, als hij jou maar ziet;
Daarom knipt niet, maar wil denken.
Dat je ook een prijs zijt waard:
Boksvoet zal je ook wat schenken,
Al was 't onderst' van zijn staart.
XI
Maar Katrijn, die teere Joffer,
Die meê voor geen Knippers wijkt,
Brengt meer hoofts, als Hooft, ten offer,
Wat haar hoofd wel dubbel lijkt.
Daarom hoeft zij niet te deizen;
Want zij hier de beste tart;
Doch haar knippen moet ik prijzen:
Want in 't knippen leeft haar 't hart.
| |
[pagina 16]
| |
XII
Rozemond van spijt bezweet,
En nog moeilijk om dat knippen,
Liet vooreerst haar opperkleed,
Eindelijk haar onderslippen,
Van haar naakte leden glippen;
Daarop is ze zonder schroom
In den frisschen vloed gevallen,
Die zijn weêrzijds groene wallen
Laaft en lekt met zachten stroom.
Dekker
XIII
Pan die volgt in 't water haar,
Om die schoone te be-knippen.
Rozemondje, vol gevaar,
Riep met half-besturven lippen,
O gij, Satyr, wilt vrij slippen!
Kom, Diana, met uw stoet,
Met uw Nimfjes en Godinnen,
Help dees Knippert overwinnen,
En mij dezen bijstand doet!
Goudina van Weert
XII
Nog geen knipper zie ik gekker
Als dees' sul, die alles weet
Dat is onze Monsieur Dekker,
Meê vermaard voor een Poëet;
Niet als Rijm rolt van zijn lippen,
Ieder woord is schier een vaars,
En om dit gemarteld knippen
Leest hij in eens anders laars.
XIII
Bijstand zal u wel geschieden,
Ai, Mejuffer, hoû maar moed;
Wilt doch voor geen knippers vlieden,
Maagden doen het knippen goed.
Ach! Diana, wil haar hooren,
Niet als knippen zij begeert:
Laat een Knipper haar bekoren,
Want Goudina is het Weert.
Aanhangsel
XIV
Diaan met haar Stoet niet sliep,
Op 't geklag van Rozelippen,
Schort haar Jachtkleed op, en liep
Om den Boksvoet te be-knippen.
Pan, haar ziende, dacht' t ontslippen,
Vloog door water, bieze, en lof,
Maar gevangen riep hij, 'k mikte
Slechts uit kortswijl, wel verschrikte
Rozemondje hier dus of?
G.V. Eekhouts
XV
Is dit kortswijl, snoode Guit,
(Zei Diaan) dat gij dees' schoone,
Zoo verbaasd maakt door 't geluid,
Van uw geile Knippers tonen:
'k Zal uw 't knippen zoo beloonen,
Dat gij 't wel verzweren zult;
Komt dan tza Gespelen samen,
Laat ons nu een straf beramen,
Naar verdiensten van zijn schuld.
Maria Massa
XIV
Duurt dit knippen nog al langer,
Wat zoo is et al te lang
Eekhouts, hoe! ben jij d'aanhanger
Van dit malle knippezang?
Wel! hoe kom je dus verwilderd?
Doch je Knip is wel gerooid;
Maar meest als je Truitje schildert,
En haar op je Ezel.........knipt.
XV
Maria Massa, die zoo aardig,
Ons het knippen hier vertoont;
Niet als knippen zijt gij waardig;
Met een knip dient gij geloond.
't Knippen opent hart en lippen;
Wie wordt nog van u beknipt?
Ach! hoe vroolijk zal hij knippen,
Die gij, knippend, eens be-knipt
| |
[pagina 17]
| |
XVI
Wat beramen! valt maar an,
Lustig an het Netels plukken,
(Zei Diaan) en slaat hem dan
d'Onbeschofte huid an stukken;
Wil hem Baard en Staart ontrukken,
Eer ik zelf mijn hand uistrekk';
Vat den Knipper bij zijn ooren,
Al zijn smeeken is verloren,
Smijt den Boksvoet in den drek.
I. Massa
XVII
Wel, daar leit hij (riep de Stoet),
In den drekpoel, tot zijn ooren!
Zoo dien geilen Geite-voet,
Hier niet kome te versmoren,
Mag hij, als hem lust bekore,
Weêr wel komen (sprak Diaan):
Maar men zal hem, voor het Knippen,
Dus betalen en beknippen,
Ha! ha! ha! kom, laat ons gaan.
Francois Snellinx
XVIII
Druipend kwam de Geitenbaard
Uit den Modderpoel gekropen,
Schuddend van zijn Kop en Staart
Slijk en kroos: riep, half verzopen,
Foei! een Knip dus te bekoopen?
Beet schuimbekkend op zijn lip,
En zwoer haar eens aârs te Knippen
Onder (wederstaand haar slippen)
In Moêr Venus' Knip-Spels Knip.
W. Schellinks
SLOT VAN DE KNIP-ZANG
Laat het kostelijkst van al
U niet reukeloos ontslippen,
Dat 's de tijd, die snel gaat glippen,
Zonder dat hij keeren zal.
Och! hoe dun is dit getal,
Dat zijn uren meet bij stippen,
Eer de dood den draad komt knippen
Van hun leven onverwacht,
Meest verloren, minst geacht.
J.v. Vondel
XVI
Massa, wil je ook niet schamen;
Neen bijget, knip lustig an;
Wilt U eerst tedeeg beramen,
Zei Diaan', en slaat hem dan;
Zoo zult gij Pan wel bekippen;
Wis raakt hij dan in den drek;
Maar de guit lacht om het knippen;
En hij roept: alweer een gek.
XVII
François Snellinx, die kan dichten,
Dat's een Knipper die het mient;
Want hij wil voor niemand zwichten,
Dies hij hier het meest verdient;
Maar wat zal men best bedenken
Voor zijn welverdiende loon?
'k Weet hem anders niet te schenken,
Als de Satyrs baard en kroon.
XVIII
Dit is 't puikje van de Snaken!
Wie zoekt Schellinks als om vreugd!
Hij kan Kalf en Vaarzen maken:
'k Meen het Keizer nog wel heugt.
Maar doen kost Sis sou niet knippen,
Mits de wijn hem had gevat,
Liet hij de gezondheid slippen;
Want zijn tong wierd al te glad.
SLOT VAN DE KERMIS-GIFT
Vrinden, hier hebt gij 't nu al,
Dat mijn Pen zich liet ontslippen;
Knippend is de tijd gaan glippen,
Dat berouwt mij boven al:
Och! hoe faats is dit getal;
'k Wensch dat zij in Baartje stippen
Die haar tijd verdoen met knippen,
Zoo komt loon niet onverwacht;
Meest laatdunkend, minst geacht.
I.D. Klijn
| |
[pagina 18]
| |
BESLUIT AAN AL DE KNIP-RYMERS De medewerkers aan dit amusante verhaal vormen een bonte verzameling. Vondel, die als eerste Hoofts Velddeun vervolgt en de reeks met een slotstrofe besluit, lijkt een vreemde eend in dit gezelschap. Maar met verscheidene dezer dichters of rijmers was hij goed bekend. Hieronymus Sweerts (of Zweerds), die met de uitgever Nieuwenhof waarschijnlijk het spel op touw zette, was een der veertien ‘digters of liefhebbers der poezy’, die Vondel ten grave droegen. Kalff (Vondels Leven, blz. 26 en volg.) heeft er al op gewezen, dat Vondel hartelijk medeleefde met zijn buurtgenoten en dat we verscheidene warmoestraters in zijn verzen aantreffen; welnu, een aantal dezer Knipzangers (in ieder geval de Questiers) behoorden tot deze buurt en de uitgever Nieuwenhof woonde vlakbij op het Rusland. Dat men Vondel voor het spel wist te winnen en hem, de gevierde dichter, dan voorop liet gaan, is dus zeer begrijpelijk. Of ook de slotstrofe door Vondel met het oog op onze reeks is geschreven, blijft de vraag. In 1689 gaf Sweerts nl. onder het pseudoniem Jeroen Jeroenszoon uit Den Berg Parnas, waarin vele toespelingen op Amsterdam bewijzen, hoe hij zijn volkje kende. Men vindt er ook een spottend betoog tegen Nil en men leest daar: ‘Al het Hengstennat zal van stomkoppen nooit dichters kunnen maken. Daarom schreef dien grooten Vondel, die bij Apollo zo hoog in 't Protocol geboekt staat, aan een Rijmer die mede de steilte van Parnas viva force beklimmen wilde en t'elkens onderweg van boven neer buitelde, deze vaarzen....’ En nu volgt de slotstrofe van de Knipzang met een paar kleine varianten. Aldus (vgl. de Slotstrofe op blz. 17): Laat het kostelijkst van al
U niet roekeloos ontslippen
Dat's de tijd, die snel gaat glippen.
Nimmer hij weerkeeren zal.
Och hoe weinig is 't getal
Dat haer uren meet bij stippen
Eer de dood den draad komt knippen
Van hun leven onverwacht.
Meest verloren, minst geacht.
| |
[pagina 19]
| |
Het slot van de Knipzang maakt helemaal niet de indruk, dat Vondel zich hier richt tegen een bepaalde onbekwame rijmer. En de hele strofe staat er, met het volkomen nieuwe motief van de glippende tijd, eigenlijk buiten spel. De bouw van die slotstrofe is wel grootendeels gelijk aan die van Hooft en daardoor aan die van alle andere knip-strofen, maar het rijmschema verschilt. Overal elders is het ababbcddc, hier: abbaabbcc. Dit leidt tot de onderstelling, dat Sweerts of Nieuwenhof de strofe van elders overnamen om zo het verhaal, dat met strofe 18 af is, door Vondel niet alleen te laten openen maar ook te laten sluiten. De aanleiding was dan, dat hier met varianten in het rijm de Hooftse strofe was gebruikt en dat daarin ook hier het knippen voorkomt evenwel in een betekenis (doorknippen) die in geen der andere strofen aan de orde kwam. In ieder geval heeft Vondel dat dan goed gevonden, want in zijn Poezy, 1682, II, 461 komt de strofe voor onder de titel ‘Slot der Knipzangen’. Aan Vondel kan nog een andere taak zijn toebedacht. Als men de Kermisgift leest, krijgt men enige malen de indruk, dat het hier een wedstrijd gold met een of meer prijzen. Zie de strofen 4, 5, 8, 10, 15, 17 van de Kermisgift. Strofe 2 zegt echter over Vondel: Vondel ik er buiten laat:
Want die zal het oordeel vellen
Mits hij alle ding verstaat.
Vondel was dus blijkbaar ook de scheidsrechter, die de prijs of de prijzen had toe te kennen. De tweede knipper is in ons gezelschap ook een onverwachte gast. Het klinkt toch wat frivool uit de mond van Ds. Sanderus te horen, hoe de satyr zich verontschuldigt, dat het maar jokken was en dat de naakte boezem van Rosemond hem lokte door een knipje uit te maken of het sneeuw was dan wel albast! Toch is L. Sanderus zonder twijfel dominé Sanderus uit de Bildt. Klijn neemt hem in de Kermisgift om dat meedoen wat in het ootje, als hij hem toeroept: ‘Wel! Sanderus, 't schijnt wel jokken, Hoe komt ghy aan 't knippen vast?’ en even later, quasi-vermanend, toevoegt: ‘Wat mach daar 't Konvent wel leeren, Daar de Paap zoo voor moet gaan?’ De term paap en konvent zouden | |
[pagina 20]
| |
ons kunnen doen denken aan een Rooms geeestelijke, maar ze zijn waarschijnlijk spottend bedoeld. Paap was na de hervorming wel in 't algemeen een scheldwoord voor een roomse, maar in het Offer des Heeren, is nog sprake van een Lutherse paap en konvent is naast klooster ook ruimer een (besturende) mannenvergadering, zodat het hier kan slaan op de kerkeraad. Ds. Sanderus is in de letterkunde bekend geworden door de bundel 't Gebedt onzes Heeren, In Rijmen uitghebreidt door verscheide Liefhebbers der Dichtkunste (1658), waarin het eerste gedicht, dat over het gebed als geheel handelt, is ondertekend L. Sanderus V.d.M. De andere medewerkers schrijven allen over een afzonderlijke bede; het zijn J. Boogaart, H. Dullaart, H.F. Waterloos, W. Schellinks, H. Sweerds, J. de Decker, T. Asselijn en J.v. Petersen, waarbij zich in de tweede druk van 1721 nog Claas Bruin aansluit. Het valt op, dat onder die medewerkers drie der Knipdichters voorkomen. Schellinks, Sweerts en Asselijn. Zouden zij weer niet bijeengebracht zijn door Hieronymus Sweerts, die met Sanderus verwant was en van wien we in Alle de Gedichten vinden Lyk-redenen, aan Ds Lambertus Sanderus, op 't schielijk afsterven van Juffrouw Anna van Schagen, syn huisvrouw, 27 nov. 1652? Van Sanderus zelf is naast het genoemde weinig anders bekend dan enige lofdichten in werken van tijdgenoten en bijdragen in Klioos Kraam. De vierde in de rij tekent Pieter Dubbels. Bij Molhuysen-Blok wordt een H.J. Dubbels vermeld, schilder te Amsterdam. Daarop volgt (ik weet niet op welke gronden): De werken toegeschreven aan Dirck, Pieter of Jan Dubbels (die niet bestaan hebben) zijn van Hendrik Dubbels. Van der Aa gaf echter als werk van Pieter Dubbels op: Helikon, bestaande in Zangen, Kusjes en Mengel-rijm. A'dam 1645, Beesige uuren in allerley Geestelyke Gedigten, Kristus lyden, uit het Latijn, Amst. 1661, de treuspelen De Krooning van Darius, A'dam 1651 en De verraderijen van Arbiran, A'dam 1668, het bly-eindend treurspel d'Hoogmoedige Prins, of gebrekkige Staat-zugt, Amst. 1655 en het door de kritiek van Nil bekend geworden Tooneelspel zonder Toneelspel, A'dam 1671, dat Dubbels berijmde naar een prozavertaling door Simon Engelbrecht van La comédie sans comédie van Quinault. Daarop reageerde Nil met Dichtkunstigh Onderzoek en oordeel over het Too- | |
[pagina 21]
| |
neelspel zonder Tooneelspel (1670). Klijn noemt Dubbels in zijn Kermisgift, ‘Spe vivo, hoop baart troost’, naar de spreuk, waarmee Dubbels zijn werkstukjes signeerde. Of de lof die hij hem toezwaait ernstig gemeend is of ironisch bedoeld, is moeilijk uit te maken; in ieder geval stelt hij hem voor als een veel-rijmer: ‘'K Loof de Goôn hem Rijm in gieten: /Want hij nergens Rijm en spaart.’ Dubbels' naam paradeert dan ook in vele liedboekjes, dikwijls naast die van andere knipdichters. Ik noem behalve Olipodrigo en De Hofsche Rommelzoo: d'Amsteldamsche Minne-zuchjens (1643), 't Amsterdams Minne-Beeckie (1645), Utrechts zangprieeltjen (1649). De Amsterdamsche Vreughde-Stroom (1655), Cupidoos Lusthof (1682) en Apolloos Minnezangen (1663). Het staaltje dat hij hier in strophe 4 van zijn kunnen geeft bij de beschrijving van de bezwijmende Rozemond (‘En zeeg neder, na het looze/) van een zuchjen, in de Rooze/Als een roerloos Marmerbeeld’) is nogal cliché-achtig. De volgende Knipdichter, die de weer bijgekomen Rozemond Diana laat smeken haar lief te hulp te roepen, behoef ik niet voor te stellen. Het is Thomas Asselijn, bekend door zijn trilogie over Jan Klaasz en Saartje Jans en de schrijver van treurspelen in navolging van Jan Vos en van een reeks van kluchten. Wel wil ik even wijzen op de connecties, die hem met andere knipdichters verbinden. Wij vonden hem al in Het Gebed des Heeren. Hij schreef de gedichten, waarmee Vondel werd geeerd op het St. Lucasfeest in 1653. Een aantal van de knipdichters vinden we ook bijeen in het gezelschap ‘de broederschap der Schilderkunst’, een genootschap van schilders en dichters juist gesticht in 1654 rondom de kunstbeschermer en -verzamelaar Marten Kretser over wiens Konstkabinet Lambert van den Bos een uitvoerig lofdicht schreef. Medeleden waren o.a. Sweerts, Gerbr. v.d. Eekhoudt, Willem Schellinks en David Questiers, die we ook hier bijeenvinden. De inwijding geschiedde met een allegorische voorstelling van Pallas, Apollo en Mercurius in verzen van Asselijn. Hij kan dus gemakkelijk door vrienden gevraagd zijn ook aan het knipspel mee te doen. De strofe op hem in de Kermisgift is weinig zeggend; nar zal hij er wel heten als klucht-schrijver. De poeta minor die het verhaal verder spint is David Questiers. Zijn | |
[pagina 22]
| |
gelijknamige grootvader was in 1591 van Ieperen naar Leiden gekomen en zijn vader Salomon David vestigde zich te Amsterdam als loodgieter. Toen hij in 1637 stierf liet hij zes kinderen na, waarvan David (14 jaar) en Catharina (6 jaar) de jongste waren. David oefende later eveneens het beroep van loodgieter uit in het huis ‘Oud-Antwerpen, daer de looden pomp uythangt’ in de Warmoesstraat en na zijn dood in 1663 (hij werd maar 40 jaar) verkocht zijn weduwe dit huis aan Catharina, die we zo straks ontmoeten zullen, voor 10250 gulden. Zij waren dus straatgenoten van Vondel. David hanteerde behalve het lood ook de verskunst; men vindt er de resultaten van in Klioos Kraam (1657), De Hollantsche Parnas (1660), De Amsterdamse Mengel-moez, deel I en Apolloos Snaren (1668). Zijn bijdrage aan het knipverhaal, het aanstormen van de door Diana opgeroepen Damon beschrijvend, geeft geen hogen dunk van zijn dichterschap (zie strofe 6). Hij genoot dan ook niet de faam, die zijn zuster Catharina had, noch als kunstenaar, noch ook als mens. Klijn, die zijn Kermisgift gaarne gebruikt om te roddelen, haalt dan ook een schandaaltje uit zijn leven op, een verhouding met een Amsterdamse appelmeid en als gevolg de geboorte van een kind, op de rauwe wijze, die toen gewoon werd geacht, verteld. Men leze het na in de zesde strofe. G. Verbiest, die verder vertelt van de blijdschap van Rozemond als Damon verschijnt, maar van haar wanhoop ook als deze het tegen god Pan niet kan opnemen, blijft voor ons een schim. Van der Aa noemt hem alleen dichter uit het midden der 17de eeuw en vermeldt naast de Knipzang versjes van hem in Calliopé of vermakelijke zanggodin (1655) en in de Amsterdamsche Vreughdestroom (1655). Was hij misschien dezelfde als de Verbiest die lid was van 't Wit Lavendel? Er waren ook twee toneelspelers Verbiest, maar die voeren als initialen I. en H. Klijn vindt hem blijkbaar meer dan in poëzie bekwaam op 't vrijerspad, waarbij hij dan blijkbaar bij een zekere Antje, die de Amsterdammers wel zullen hebben kunnen thuis brengen, een blauwtje had gelopen. We zijn nu toegekomen aan de strofe van de man, die waarschijnlijk de ziel was van het spel, Hieronymus Sweerts, de zoon van de gelijknamige schilder en de kleinzoon van de graveur en tekenaar Emanuel | |
[pagina 23]
| |
Sweerts. Hij leefde van 1629 tot 1696, was drukker en werd 14 januari 1664 te Amsterdam in het boekverkopersgilde opgenomen. Wij hebben al herhaaldelijk gezien dat deze man door verwantschap, vriendschap en zakelijke connecties met vele Amsterdamse figuren in verbinding stond. Men vindt er velerlei bewijzen van in Alle de Gedichten, die na zijn dood door zijn zoon Cornelis (wederom een graveur) werden uitgegeven in 1697; ik kom daarop in het vervolg terug. Een aantal van deze gedichten verschenen tevoren in liedboekjes als Klioos Kraam (1657), De Hollantsche Parnas (1660) en Het Lusthof der zielen (1660). Als Jeroen Jeroensz. schreef hij en gaf hij zelf uit Den Berg Parnas (1689), waarin vele Amsterdammers aan de orde komen. Zeer waarschijnlijk zijn van zijn hand (zie het artikel van Enschedé in Molhuysen en Blok): De cierlyke voorsnijdinge aller tafelgerechten (1669/'70), Innerlijke ziel-tochten op 't H.-Avontmaal (1673) en een vertaling van De la Valla: De tien vermakelykheden des huwelijks. Tot afleiding van zwaarmoedigheid schreef hij de Koddige en ernstige opschriften op luyffens, wagens enz., A'dam by Jeroen Jeroense. Tussen 1682 en 1700 verschenen vier deeltjes, dikwijls aangehaald door van Lennep en Ter Gouw. Zijn bijdrage aan Het Gebed des Heeren kwam al ter sprake. De grote bundel Alle de Gedichten is de kennisname waard, al is de poëtische waarde der verzen zeer ongelijk. Voor een ware puzzle stelt ons de strofe van de Kermisgift die op Sweerts betrekking heeft. Dat hij in de eerste regels geprezen wordt als degene die de krans verdient, is bij zijn centrale plaats in de kring en zijn naam als dichter begrijpelijk. Daarna zinspeelt Klijn echter in orakeltaal op de een of andere gebeurtenis; het is mij niet gelukt daarin enige zin te vinden (vgl. Kermisgift, strofe 8). Kort kan en moet ik zijn over de beide volgende medewerkers, Catharina Verwers en Jan Lemmers. Hun strofen vertellen hoe Pan zich verstak, terwijl Rozemond met Damon babbelde, maar in de dorenstruiken blijft hangen, als hij, begerig haar te vangen, tevoorschijn springt. Cath. Verwers, geb. Dusart is alleen bekend door haar treurspel Spaansche Heidin (1644) naar het beroemde verhaal van Cervantes over Preciosa en door drie liedjes in de Amsterdamsche Mengel-moez. Dat ze in haar tijd wel als van enig belang werd beschouwd, kan blijken | |
[pagina 24]
| |
uit haar opname in van Halens Panpoëticon. Bidloo schrijft in het 17e boek (blz. 274) in een noot: ‘'t Zal, naar stijl van Regte, in de Rang der Poësye, billijk zijn, die geene te laten voorgaan, welke daar in de hoog-dravenste zijn, te weten de Treurspel-Digteressen’ en hij noemt dan als zodanig drie Catherina's, nl. Lescailje, Questiers en Verwers. Wie de I. Lemmers van strofe 10 is, zou ik niet durven zeggen. Er zijn uit deze tijd een aantal Lemmersen met de voorletter J., Jan een toneelspeler, een tweede(?) Jan en een Jaspers, toneeldichters, en een Josie, van wie in handschrift een bundel Versamelde Liedekens over is. Allen worden ze in de biografische woordenboeken ± 1650 geplaatst. De parallelle strofe van Klijn geeft geen verder licht. In de strofe bij die van Cath. Verwers stelt Klijn echter aan de uitgever Nieuwenhof de vraag: ‘Kan je nu geen mans belezen, / Datje teere Vrouwen neemt?’ Men kan daaruit lezen dat het initiatief tot dit literaire spel uitging van deze Evert Nieuwenhof, maar dan zeker in samenwerking met Sweerts, die zijn ‘cousijn’ en vriend was. In Alle de Gedichten van Sweerts komt een bruiloftsgedicht voor Nieuwenhof voor en een uitnodiging om te komen eten. Nieuwenhof deed een aantal merkwaardige geschriften verschijnen, zoals 't Leven en bedrijf van duc d'Alba's hondt, Cervantes' Monipodios en Adriaan van der Donck's Beschrijvinge van Nieuw-Nederland, waarbij Sweerts weer een lofdicht gaf. Olipodrigo met de eerste 13 strofen van de Knipzang verscheen bij Nieuwenhof; de gissing lijkt mij niet te boud, dat deze ook de Nieuwe Hofsche Rommelzoo met de volledige Knipzangen uitgaf. Deze bundel vermeldt nl. plaats van uitgave noch uitgever en verscheen slechts één jaar later (1655). De naam van de nu volgende rijmster, Katha Questiers heeft bekender klank. Zij, een zuster van David, was dichteres, tekenares, schilders, graveerster, ook op glas, en boetseerster en wordt geprezen als de tweede Tesselschade. Zij had in de Warmoesstraat een rijk voorziene kunstkamer. Huygens schreef een lovend gedicht in haar album. Vondel dichtte in ditzelfde jaar 1654 zeer lovend ‘Op de kunstige teekeningen en boetzeersels’ van Kath. Questiers, deze ‘tweede Saffo in haar dichten’ en van zijn hand hebben we ook voor haar een grafschrift in verzen. Zij werd maar 32! In Olipodrigo komen zes prenten van haar | |
[pagina 25]
| |
voor: zij was blijkbaar een zeer natuurgetrouw bloemenschilderes. Vondel schreef immers: Tweede Saffo in uw Dichten,
Hoe bestiert natuur uw geest,
Als gij, levende op haar leest
Ons Saizoenen door 't verlichten,
Knoppen, Bloemen, Airen, Ooft,
IJs en Kegels, ziel en leven
Op uw bladen weet te geven,
Ja een' oudt Bloemist berooft
Van zijn zinnen, van zijn vragen,
Die van geen bedrog bewust,
Waant den levenden AugustGa naar voetnoot1)
Aan te zien, en staat bedrogen.
Verder had Katha. blijkbaar een zeer natuurlijk realistisch beeld van een kind geboetseerd, want Vondel gaat voort: Maar ik stel dit wonderwerk,
Zonder schimp, bij d'andre zeven,
Dat een Maagt is maagt gebleven
Buiten opspraak van de Kerk,
Schoonze een kindt bootseerde en teelde,
't Welk natuurlijk leeft en bloost,
In wiens aanschijn 't eige kroost
Van de zuivre moeder speelde.
Zoekt natuur bij Konst wat viers
Datze licht haal' bij Questiers.
Catharina was intiem bevriend met Mr. Joan Blasius, dichter van minneliederen en toneeelwerk. In zijn bundel Mengeldichten komen een hele reeks van verzen voor aan Catha Questiers, waarin al haar kundigheden worden geprezen. Interessant handelt daarover te Winkel in zijn grote studie over Blasius opgenomen in Bladzijden uit de Geschied. der Ned. Letteren, 1882. Cath. genoot ook een goede naam als toneeldichteres; al zijn haar stukken nu vergeten, ze werden in A'dam gespeeld, het derde zelfs bij de opening van de nieuwe schouwburg. Het zijn: Den geheymen minnaar uit het Spaans vertaald, 18 Jan. 1655 gespeeld, Casimier of gedempte hoogmoet, gespeeld 16 Oct. 1656 en d'Ondanckbare Fulvius en getrouwe Octavia (bij de opening van de schouwbourg | |
[pagina 26]
| |
26 Mei 1685). Daarnaast schreef ze liederen voor een aantal liedmoekjes, Klioos Kraam, Amsterdamse Mengel-moez. Clioos Cytter, Bloemkrans van verscheyde Gedichten, Hollantsche Parnas. Samen met een andere dame, Cornelia de Veer, gaf ze uit Lauwer Stryt (A'dam 65), waarin de beide dichteressen, nog al onsmakelijk naar ons gevoel, elkaar om strijd bewierrookten. Haar zinspreuk, die op haar kamerdeur stond, was Ik min mijn vrijheit, maar ze is toch in 1664 getrouwd met Joannes de Hoest, stierf echter al, 32 jaar oud, in 1669. De strofe uit de Kermisgift die op Catharina Questiers betrekking heeft toont dat ze als een groot talent beschouwd werd. (‘want zy hier de beste tart’; zij ‘Brengt mêer hoofts als Hooft, ten offer’). In de laatste regel ‘Want in 't knippen leeft haar 't hart’, die duidelijk aansluit bij wat de dichteres Pan liet zeggen: ‘want in knip-lust leeft mij 't hart’, mag men een toespeling horen op de behoorlijkheid en de lust tot bekoren van ‘die teere Joffer’. Het verhaal gaat verder. Een zekere Dekker (zonder voorletter) beschrijft niet onaardig, hoe Rozemond, zich alleen wanend, gaat baden ‘in den frisschen vloedt...Die zijn' weerzijds groene wallen / Laaft en lekt met zachten stroom’. Wie is deze Dekker? Men zou een ogenblik aan Jeremias de Decker willen denken, die zeker tot de bekendenkring van Sweerts behoorde en wiens naam bij hem ook met kk gespeld voorkomt. Ook de sfeervolle natuurbeschrijving harmonieert met zijn dichttrant. Voor deze dichter zou men bij Klijn toch meer waardering verwachten. De woorden ‘die alles weet’ passen bij de studieuse autodidact, maar ‘geen knipper zie ik gekker / Als dees sul’ is wel heel denigrerend. Als dat op de Decker sloeg, zouden Joncbloet, ten Brink en Kalff, met hun bekrompen waardering van deze 17de eeuwer in de rijmelaar Klijn een medestander hebben gevondenGa naar voetnoot1). De laatste verwijt Dekker ook onoorspronkelijkheid, navolging van anderen. Zie de slotregel: ‘Leest hy in eens anders laars’, waar leest de 3e persoon praesens is van leesten = op de leest maken. Ook aan Jeremias is verweten, dat hij Vondel, Cats en Huygens navolgde en de tijdgenoten | |
[pagina 27]
| |
zullen in zijn puntdichten de grote afhankelijkheid van John Owen hebben kunnen opmerken, die ons pas sedert kort weer duidelijk is. Maar met dat al, voel ik toch niet veel voor een toekenning van deze strofe aan de Decker, al kunnen we moeilijk een ander als de auteur aanwijzen. We zullen trouwens zo dadelijk andere namen van volstrekt onbekende grootheden tegenkomen. Goudina van Weert laat Pan de dodelijk verschrikte Rosemond in het water volgen, zodat ze opnieuw Diana met haar jachtstoet te hulp roept. Deze Goudina is alweer een goede vriendin van Hieronymus Sweerts. In Alle de Gedichten vinden we onder de titel Tijd-snippering een aansporing tot haar toch weer eens wat te dichten (gedateerd 1654!). Er komt verder in de bundel een Troostgedicht voor aan de Juffers van Weert, nadat de dames (in een gedicht?) waren gesmaad, een Request aan Juffrou G. van Weert, waarin Sweerts haar vraagt welke van 8 toegezonden verzen van 8 dichters zij het mooiste vindt en een Offer aan Juffrou G. van Weert, waarin zij, omdat ze zelf zo mooi dicht, enige verzen aangeboden krijgt. Opvallend is vooral een gedicht, dat als titel kreeg: Aan Juffrou Goudina van Weerd, over het stellen van haar Naam in t Knipversje, die ik beloofd had, na haar wil, te verzwijgen. Hier blijkt zonneklaar dat Sweerts de organisator van het spel was. De dertiende strofe van de Kermisgift zegt niets anders dan dat Klijn haar een aardig meisje vond, waard om een vrijer te krijgen. We zijn nu toegekomen aan de vijf auteurs van het Aan-Hangsel: Eekhouts, Maria Massa, I. Massa, Snellinx en Schellinks. Over de heer en mejuffrouw Massa kan ik niets mededelen. Ze hebben blijkbaar als vrienden voor de aardigheid eens meegerijmd; ik vond hen buiten deze knipzang niet in liedboekjes, al kunnen ze natuurlijk schuil gaan onder een der talloze ondertekeningsspreuken. Hun strofen zijn niet beter of minder dan de andere. Men kan over hun persoon hoogstens vermoedens uiten. Waren ze kinderen of verwanten van Isaac Massa, die uit Italië afkomstig was, maar als kenner van het Russisch adviseur van de Staten was en daarna gezant te Moskou? Hij leefde van 1587 tot 1635 en kan dus zelf niet meegedaan hebben. De biografische woordenboeken vermelden nog wel enige andere Massa's, maar geen Maria of I. De strofen van Klijn over hen zijn kleurloos; ze zeggen hoogstens, | |
[pagina 28]
| |
dat Maria een aanminnig meisje was, terwijl I. Massa om zijn meedoen bespot wordt. In het Aanhangsel wordt het verhaal voltooid met een dramatische slotepisode. Diana met haar jachtstoet komen Rozemond te hulp. Pan tracht tevergeefs te ontsnappen. Diana laat hem met netels afrossen en in de drekpoel werpen; als hij daar half verzopen uit tevoorschijn kruipt, zweert hij, schuimbekkend het meisje nog wel eens anders te zullen vangen ‘in Moêr Venus Knip-Spels Knip’. De drie dichters die met de Massa's dit slottafreel voor hun rekening nemen, zijn ons beter bekend. G.V. Eekhouts of Gerbrand van den Eekhout (1621-1674) was in de eerste plaats schilder, leerling van Rembrandt; gedichten zijn er maar weinige van hem bekend, meestal op vrienden. Hij was blijkbaar in het bijzonder bevriend met Sweerts en Schellinks en beoefende met hen enige malen een literair spel, verwant met de Knipzang. In Alle de Gedichten komt een reeks voor van Sweerts en van den Eekhout, waarin ze om de andere een boek Huwlijks Doolhof van J. de Mol tot onderwerp kozen. Het zijn vijf gedichten, ieder van 40 vss. met gepaard rijm en de rijmen zijn in alle verzen precies gelijk; het is dus een artistiek knutselwerkje. Daarbij sluit aan een gedicht Huwlijks-Doolhofs-Wegwyzer door J. Commelijn en Sweerts antwoordt hem weer met Huwlijks Doolwegen; ook deze twee gedichten hebben 40 verzen met dezelfde rijmen als de eerste vijf. Bijzonder aardig is een andere serie in dezelfde bundel, nl. van Sweerts, W. Schellinks, David Questiers en Gerbr. van den Eekhout, waarin ze elkaar telkens dezelfde lauwerkrans toezenden. De voorstelling wordt nl. gewekt, dat ze alle vier op 2 februari jarig zijn. Dat zou een wonderlijk toeval zijn en is mischien, althans voor Sweerts, een fictie; volgens het biografisch woordenboek van Frederiks en van den Branden is Hieronymus op 2 december 1629 in de Oude Kerk te Amsterdam gedoopt, maar het is natuurlijk niet onmogelijk, dat hij toen al tien maanden oud was. Fictie of geen fictie, van den Eekhout stuurt eerst de in zijn verzen gemetamorfoseerde krans aan Schellinks, dan Schellinks aan Sweerts, Sweerts aan Questiers, Questiers weer terug aan Sweerts, deze weer aan Schellinks, Schellinks weer aan v.d. Eekhout, v.d. Eekhout weer aan Questiers en tenslotte gaat de onverlep- | |
[pagina 29]
| |
bare krans weer terug naar v.d. Eekhout. In het laatste gedicht wordt de krans zelf sprekend ingevoerd. De eerste 4 van de acht gedichten zijn gedateerd 2 februari 1657; deze vier werden dus op één dag doorgezonden, de volgende vier waarschijnlijk iets later. Men verklaart om strijd zelf de krans niet waardig te zijn. Zo schrijft Sweerts aan Schellinks: ‘Een wrong van Bilzenkruid en nietig wier is voor / mijn hooft het recht cieraat...’ en Schellinks beweert: ‘Mij voegt een slaapbolskrans...’. Ondertusen vijzelen ze elkander op met de bekende clichés als Febus' zoon, Phenix, Pronk van Helikon enz. Het is dus helemaal een poëtisch gezelschapsspelletje van het soort van de Knipzang en maar twee jaar later. Grote poëzie is het natuurlijk niet, wel vernuftig rijmwerk. Ieder gedicht bestaat uit 6 strofen (1 × 6 + 5 × 4 vss.); de twaalf rijmen die er in voorkomen zijn in alle acht gedichten dezelfde, ja op een enkele kleine uitzondering na hetzelfde woord. De al of niet met opzet gekozen datum, 2 februari, Maria Lichtmis, verlokt bovendien nog tot allerlei woordspelingen. Zo leest men in het eerste gedicht: Zo haast en lichten 't licht, op Vrouwe Lichtmisdag,
t Licht in mijn oogen niet, of 't lichtelooze duister
Des nagts verdween, en dreef m'uit slapens zoete kluister
Tot rijmlust; door 't geval dat in mijn zinnen lag.
Daarmee correspondeert de eerste strofe van Sweerts: Hoe kan mijn zwakke Zwaan de lof van dezen dag
Uit zingen, daarze toch verschoven zit in 't duister?
Roemwaarde vriend Questiers, had ik uw geest! de kluister
Verdween haast, daar mijn brein dus lang geboeit in lag.
Deze grote serie verjaardagsverzen is, zoals gezegd, van 1657, twee jaar na de Knipzang. Op kleinere schaal is er ook een soortgelijke van 1654, een jaar vóór de Knipzang, bestaande uit de volgende ‘gedichten’: 1) Rijm-Quik aan H. Sweerts op zijn verjaardag door W. Schellinks, 2) Echo op de Quik door H. Sweerts, 3) Nagalm van de Echo door W. Schellinks en 4) Weerstuit van de nagalm door H. Sweerts. Ook deze stukken hebben alle vier dezelfde aanvang (23 × 4 vss.) en dezelfde rijmen. Ditmaal is het heel duidelijk een grapje, zoals blijkt | |
[pagina 30]
| |
uit de sterk dialectische taal en allerlei Amsterdamse grollen. De op v.d. Eekhout slaande veertiende strofe van Klijn brengt over hem niet veel nieuws. Blijkbaar wil de rijmer weer een lachwekkend geval uit v.d. Eekhouts leven of een schandaaltje ophalen. In de laatste regel moest natuurlijk voor het rijm een ander woord staan dan knipt en dat zal, in verband met Truytje wel minder parlementair zijn (zie strofe 14). Francois Snellinx en Willem Schellinks telden op het tweede plan als dichters wel mee. Snellinx hoort een beetje in een andere kring thuis; hij woonde, althans in het laatst van zijn korte leven, (hij werd maar 42 jaar, 1627-1669) in Haarlem, waar hij de laatste twee jaar lid was van De Wijngaardranken. Hij was bevriend met Joan Blasius en Jan Vos. Blasius gaf in 1665 de stichtelijke bundel uit Heilige gedachten over het Allerheiligste avond-maal onzes Heeren, waarin naast de negen avondmaalsgedichten van Huygens ook enkele van Snellinx werden opgenomen. In een hele reeks liedboekjes komen bijdragen van hem voor deels getekend met de spreuk: Snel spoeid (spoeyt) wel. Zo in: Den Lacchenden Apoll (1667), Klioos Kraam, De Hollantsche Parnas, Clioos Cyther, Apolloos Snaren, De Amsterdamsche Mengel-moez I, Den Herstelden Apollo's Harp, Bloemkrans van verscheyden Gedichten, Apolloos Harp, Sparens Vreughden-Bron, Haarlemsche Meibloempjes, Utrechts Zang-Prieeltjen, Open Winkel der Sang-Godinnen (1669). In de Kermisgift wordt hij voorgesteld als een die het dichten verstaat en een prijs verdient, al wordt hem dan, nogal ironisch, de baard en kroon van de statyr toegedacht. Over Schellinks zegt Klijn ‘Dit is 't puikje van de Snaken’ en inderdaad had hij relatief meer betekenis dan vele voorgaande knippers. Wij vonden hem al in de jarigen-cyclus als vriend van Sweerts. In diens Alle de Gedichten worden nog enige verzen tot Schellinks gericht, die evenals v.d. Eekhout dichter èn schilder was. Hij had blijkbaar een nogal scherpe pen, want een grafdicht dat hij maakte voor de kluchtschrijver Tengnagel is niet mals. Het heet daar dat hij ‘in de werelds spinneweb moetwillens bleef hangen tot dat de Doot hem met één slagh uit medelij smeet uit dat rack’ en wel tot ieders opluchting; immers velen hadden van hem te lijden gehad. Het slot zegt voor een grafschrift wel onbarmhartig: | |
[pagina 31]
| |
Dankt Godt, dat die hier onder leit
U noit en kon of zo wel kenden
Dat hij u noit vermocht te schendenGa naar voetnoot1).
In de verjaars-cyclus van 1657 wordt Schellinks door v.d. Eekhout oprecht geprezen, maar men kan aan loftuitingen in dit soort verzen weinig waarde hechten. Er staat o.m.: Gij huwt uw zinrijk rijm aan 't vloejende pençeel,
En doet voor oog en oor uw verf en letters spreken.
Dies 't zangbeminnend-volk vaak om u vaersjes smeken,
Daar in gij vrolic stof verschaft aan fluit en keel.
Schellinks schreef echter ook ernstiger werk; wij vonden hem bij de medewerkers aan Het Gebed des Heeren. In een reeks liedboekjes, De Amsterdamsche Vreughde-Stroom, De vermeerderde Amst. Vreughde-Stroom, De Nieuwe Haagsche Nachtegaal (1659), Klioos Kraam, Cupidoos Lusthof, Apolloos Minnezangen, Den Koddigen Opdisser (1678), ondertekende hij zijn bijdragen met de zotste pseudonymen: W.S., W 6 stuyvers, Srewynts Sex, Six Soucx, Zcuas Xis, en O.f.1.st.O. De Kermisgift noemt hem dan ook Sis sou. Zijn familienaam wordt trouwens ook op allerlei wijze gespeld: Schellinks, Schellincks, Schellings, Schellinghs en Schellinger. Onder de laatste naam gaf hij de bundel uit Het volmaekte ende toe-geruste Schip, Bestaende: In fraeye Gedichten en aerdige Liedekens, verrijkt met veel schoone nieuwe Voysen, nut ende dienstig voor alle Lief-hebbers der grote Zee-vaert. Alles gemaekt door Willem Schellinger, Te Amsterdam, By d'Erve vander Putte en Bastiaan Boekhout, Boekverkopers op 't Water, in de Lootsman, 1776. Dat deze Schellinger ident is met Schellinks blijkt uit de signering aan het eind: W. Ses Stuyvers. Onze roddelaar van de Kermisgift haalt gretig ook van hem een schandaaltje op. Hij keek blijkbaar gaarne in het glas en was bij een bepaalde gelegenheid (ten huize van een zekere Keizer?) ziek van dronkenschap geweest. Zie Klijns 18de strofe, waarbij te bedenken is, dat kalf maken de betekenis had van braken. Parallel met Vondels al of niet daarvoor bedoelde slotstrofe, eindigt I.D. Klijn zijn commentaar nog eens met een kritische noot. ‘Och! | |
[pagina 32]
| |
hoe faats (d.i. hoe vervelend, zouteloos) is dit getal’ roept hij over de Knipdichters uit. En hij vervolgt: ‘'k Wensch dat zy in Baartje stippen / Die haar tijdt verdoen met knippen’. Over wat dat in Baartje stippen betekent heb ik mij met vele gissingen het hoofd gebroken zonder uitsluitsel te durven geven. Het Wdb. der Ned. Taal vermeldt de uitdrukking niet; dat Baartje met een hoofdletter staat doet vermoeden, dat er een toespeling schuilt op een Amsterdamse lokaliteit. In ieder geval is de wens in ongunstige zin bedoeld, gezien het vervolg: ‘Zoo komt loon niet onverwacht’. De passage blijft voor mij een puzzle; wie helpt die oplossen? Een ander dan Klijn, een, die tekent met de spreuk ‘Sic itur ad astra’ doet het hek definitief dicht met zijn Besluit aan al de Knip-Rymers: 't Za Knippers Knipt voor my, wijl 'k van geen Knippen houw. Wy maken 't licht kamp op, ik Knipstaart weêr voor jouw. De uitdrukking kamp op spelen of het kamp op maken betekent: gelijk op spelen, quitte zijn. Knipstaarten zal wel zoveel zijn als buigen gelijk een knipmes. De schrijver, die voor het knip-rijmen weinig voelde, bewijst dus met een reverentie zijn waardering voor het geleverde. Dat de Knipzang toch tot navolging prikkelde, blijkt uit een aantal Knipvaarsjes in liedbundels. Zo lezen we in Apolloos Minne-Sangen van 1663 van een zekere N.N. het volgende Knipvaarsje met Antwoort: Knipvaarsje
Ach! mochte ick op uw borsjes
Knipvaarsjes, minnetorsjes
Opoff'ren Galathee.
Ick knipte menighwerve
En sou van Knippen sterven
Soo gy maar waart te vree.
Antwoort
Ick wacht vast op mijn borsjes
Uw kusjes, minnetorsjes,
Voldoe u Galathee,
En knip vry menighwerve
Gy sult niet knippend sterven
Wy zijn hier in te vree.
In Cupidoos Lust-Hof (1662) heet het meisje zelf weer Rosemont, | |
[pagina 33]
| |
maar ze is ditmaal minder toeschietelijk. De aanspraak tot het meisje is hier ondertekend I.N., d.i. vermoedelijk I. Neuye, van wie in de Lust-Hof een aantal gedichten is opgenomen met volle naam; twee andere zijn ondertekend I.N. Philander aen de sluymerende Rosemont
Knip-vaersje
Ach Rosemont ontfangh mijn knipjes
Op 't aembeelt van uw troetel-lipjes;
Vergun dat ick de Nector stip
Van uwe borsjes, Cypris klipjes
Soo raeck ick langs de tepeltipjes
By u al knippend in de knip
Antwoordt
Philander wil een ander knippen
Het lust geen Rosemont de lippen
Van uw onkuysche Venus klip
't Omhelsen: ga de Nectar stippen
Uyt Cypris geile tepel-tippen:
Sy roept Philander kom en knip.
Uit Hoofts Velddeun en de Knipzang blijkt zich dus een aparte verssoort te onwikkelen, getypeerd door het centraal staande knippen en door de overeenkomst van rijmen in de strofen. De twee voorbeelden vond ik doordat Scheltema ze bij de inhoudsopgave van de betreffende bundels vermeldt; er zijn er zonder twijfel wel meer. Wat nu de Knipzang zelf betreft, in hoofdzaak is ons, vooral door wat we vonden in Alle de Gedichten van Hieronymus Sweerts, wel duidelijk geworden hoe deze curieuse serie tot stand kwam. We hebben hier kennelijk te maken met een literair spel, waarschijnlijk ook prijskamp, in een kring van onderling goed bekende Amsterdammers, opgezet of geanimeerd door het middelpunt van die kring, de dichteruitgever Sweerts en door diens vriend en neef, de uitgever van Olipodrigo (en misschien ook van De nieuwe Hofsche Rommelzoo) Evert Nieuwenhof. Het feit dat de Kermisgift, door toespelingen op gebeurtenissen slechts in beperkte kring bekend, hier en daar duister is, wijst ook op dit onderonsje. We zagen in Sweerts bundel hoe hij een paar andere malen een soortgelijk spel speelde met een kleiner groep vrien- | |
[pagina 34]
| |
den. Zoals de verjaarsgedichten blijkbaar van de een naar de ander werden doorgegeven en dan voortgezet, zo kan het ook hier als een zogen. sneeuwbal zijn gegaan. Vergeet daarbij niet, dat Amsterdam betrekkelijk klein was en dat verscheidene knippers met Vondel in dezelfde buurt woonden. Behalve door buurtgemeenschap en persoonlijke vriendschap behoorde een aantal van deze mensen ook bijeen als leden van het Genootschap voor Schilderkunst en als medewerkers aan gemeenschappelijke bundels. Sweerts zette het spel aanlokkelijk in door eerst Vondel en Ds. Sanderus te vragen, daarna kwam de bonte rij, zelfs geopend door Piet Dubbels, die door Sweerts n.b. naar aanleiding van zijn Helikon van literaire diefstal werd beschuldigd. Om de reeks weer met een klinkende naam te besluiten zette hij aan 't eind een strofe van Vondel, die daarvoor waarschijnlijk niet geschreven was. Dat er binnen deze kring van Amsterdamse bekenden een paar gingen meerijmen die letterkundig helemaal niet meetellen, zoals de Massa's, is begrijpelijk, ook dat een andere rijmer, Klijn, het hele gezelschap in zijn toegevoegde Kermisgift ging prijzen en kritiseren met ophaling van anecdoten en schandaaltjes, waarover men onderling gegnuifd zal hebben. Opvallend is dat van de toen nog levende dichters van het eerste plan alleen Vondel meedoet; men kan hier weer een symptoom ervan zien, hoe Vondel meer dan anderen zich thuis voelde in de gewone burgerwereld van Amsterdam. Tenslotte toont de Knipzang samen met de andere reeksen bij Sweerts, hoe sterk dit genre van sneeuwbalgedichten in de 17e eeuw in de smaak viel. We kennen dat genre van even vroeger ook uit de hogere literatuur in de Muiderkring en het was daar geen uit die kring voortgekomen unicum, maar een voorbeeld van algemener tijdsmode. Ik herinner aan twee bekende voorbeelden. Toen in 1630 een monnik met een troep dronken boeren Petrarca's graf geschonken had en dit schandelijk feit door Italiaanse dichters gehekeld werd, schreef Huygens zijn Laura Latroni en enige Italiaanse verzen en spoorde de Nederlandse dichters aan hem te volgen. Barlaeus droeg een Latijns gedicht bij, van den Burgh een Italiaans, dat hij uit Leeuwarden aan Huygens zond met gedichten van twee Friezen. Hooft vertaalde Huygens' gedichten als ‘T'loot van den diamant des Heeren Huygens, genaemt Laura | |
[pagina 35]
| |
Latroni’ en ‘Op het steuren van Petrarchaes graf’. Speelde deze samenwerking zich af op internationaal plan, meer met de Knipzang zijn nog te vergelijken de acht sonnetten uit 1621 van Hooft, Huygens, Anna Roemer Visscher, Tesselschade, Brosterhuyzen en Doublet, allen aansluitend op het eerste van Hooft, waarin deze Huygens met Achilles vergeleek (‘Men voede' Achilles op, met mergh wt Leeuweschoncken...’)’. Dit was in wezen een zelfde dichterlijk gezelschapsspel, maar hier in hoogdravende Renaissanceverzen. We vinden hier ook hetzelfde kunststukje: alle acht sonnetten hebben dezelfde rijmen, ja bijna steeds dezelfde rijmwoorden. Men kan zich dan ook terecht afvragen of zulke illustre voorbeelden Sweerts niet hebben aangelokt om met zijn vrienden het spel te spelen op een bescheidener en gemoedelijker wijze.
P. Minderaa |
|