Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hooft, Huygens en GrolVan 20 juli tot 19 augustus 1627 belegerde Frederik Hendrik het sterke vestinkje Grol, Groenlo. In zijn naaste omgeving had hij twee goede bekenden van P.C. Hooft: zijn secretaris Huygens en de Algemene Wachtmeester Jacob Wijts, schrijver van een krijgsgeschiedkundig werk, en Hooft's mentor in krijgszaken. Het beleg leverde een merkwaardig en heel persoonlijk literair intermezzo op: drie gedichten van Huygens, drie van Hooft, vijf brieven van Hooft, een van Huygens en twee van Susanne Huygens-van Baerle zijn tot ons gekomen. De laatste uitgever van Hooft's Brieven, Johannes van Vloten (1855) heeft de toedracht van deze muzisch-vriendschappelijke gedachtenwisseling niet in haar geheel doorzien en door enkele annotaties verduisterd. Worp is hem bij het uitgeven von Huygens' Gedichten (1892) en Briefwisseling (1911) gevolgd. Leendertz Sr. en Stoett hebben in Hooft's Gedichten (1871, 1899) zijn drie sonnetten juist gedateerd, al zal het nog iets nauwkeuriger blijken te kunnen als wij brieven en verzen in hun juiste volgorde en verband plaatsen. Hier volgt nu eerst een korte samenvatting van de inhoud der acht brieven, aan te duiden met de letters A tot en met H. A. Van Vloten no. 169: Huygens aan Hooft, uit de legerplaats voor Grol 7 augustus 1627. Ik stuur u een gedicht op uw Henrick de Grote, om te zeggen met hoeveel waardering ik het op deze tocht herlezen heb. Wat de vorm der verzen betreft: wees mij even genadig als ge al eerder waart. Wat de inhoud betreft: als ik uw doodsvijand was zou ik er niet minder goeds van kunnen zeggen (zo goed is H. de Gr., vT.). B.V. Vl. no. 170: Hooft aan Huygens, Amsterdam 15 augustus 1627. Als mijn doodsvijand zo vriendelijk over Henrick de Grote sprak zou ik hem voor een leugenaar houden, want haat pleegt het oordeel ten ongunste te beïnvloeden. Ook vergelijkt ge mij (in het tweede gedicht, vT.) ten onrechte met Tacitus. Ik weet wel beter. Noch ik noch mijn werk kunnen u zoveel te gunstig doen oordelen: alleen mijn genegenheid voor u is daartoe in staat, want liefde wekt wederliefde. Mijn hartelijke complimenten aan de Heer Wijts. | |
[pagina 2]
| |
C.V. Vl. no. 171: Hooft aan Wijts, Amsterdam 7 september 1627. Ik had u in de legerplaats willen bezoeken om iets van de oorlogvoering te zien dat ik voor mijn Nederlandsche Historiën nodig zal hebben, maar een kwaal aan mijn been heeft dit belet. Ik zend u een sonnet, maar daar de vijand de weg wel onveilig kan maken, stuur ik het onder geleide van een tweede, dat de Prins en de gemene zaak betreft. Vergeef bij de overmoed, zulke verheven stof te durven behandelen en wijt die aan de onverdiende gunst en genegenheid die ge mij betoont. (Van Vloten's aantekening dat laatstgenoemd sonnet Aen den Spanjaert (‘Madrilsche Geryon’) is, is juist, zijn onderstelling dat het andere niet bewaard is, is onjuist: het is ‘Welwijse Witz’, vT.). D.V. Vl. no. 172: Hooft aan Huygens, Amsterdam 7 september 1627. Vergeef mij dat ik u een sonnet stuur. Om uw smart, het te moeten lezen, te verzachten, heb ik de Heer Wijts die mede doen dragen (dus hem ook een exemplaar gestuurd, vT.) en er bovendien een bij ingesloten voor hem persoonlijk. Weliswaar hebt gij, zult gij zeggen, uw portie al gehad door het vorige dat ik u stuurde, maar Wijts moet er nu twee tegelijk verwerken. (Van Vloten's aantekening ‘Met Hoofts sonnet Op 't rijmen van den Heer ridder Huygens in 't leger voor Grol’ is fout. Worp neemt die fout over (Briefwisseling I, 222 noot 4) hoewel Stoett intussen al terecht bij Aen den Spanjaert naar deze brief verwezen had). E.V. Vl. no. 173: Hooft aan Susanne Huygens-van Baerle, Amsterdam 8 september 1627. Ik waag ‘wederom’, uw man met een vers te plagen. Gij die lief en leed met hem deelt, vergeef mij dit, overwegende dat ik uit gehoorzaamheid aan u deze rijmelarij aan u stuur. En als hij het door uw tussenkomst krijgt, zal hij mij te gereder vergeven. (Van Vloten's aantekening, dat Hooft haar het aan haar man gewijde sonnet stuurt ‘tevens ter voldoening aan eene vroegere uitnoodiging’ is misleidend vaag: die uitnodiging staat in G.) F.V. Vl. no. 174: Hooft aan Susanne Huygens-van Baerle, ongedateerd. Ik zie uit uw brief hoe gaarne gij uw echtgenoot een genoegen doet. Daarom laat ik het ingeslotene niet alleen via u maar van u komen. Want ge ziet: de vondst is van u, die zich verbaasde over zo'n kalme geest in zo'n gewoel en drukte. Ik heb die vondst alleen maar | |
[pagina 3]
| |
wat minder pittig gemaakt, om door mijn gering vermogen mijn goede wil des te meer te tonen. Als ik zowel de wil als het vermogen had, zou de wereld van mij vernemen dat vroegere eeuwen zich niet meer konden laten voorstaan op Arria en Petus, Paulina en Seneca, Eponina en Sabinus dan de onze op Constantijn en Susanne. (Aantekening van Van Vloten: ‘Deze brief zonder dagtekening, welks kladschrift aan de keerzijde van dat des vorigen gesteld is, geldt blijkbaar dezelfde aanleiding en zending. Waarschijnlijk heeft Hooft slechts een van beiden in 't net gebracht en verzonden.’ Deze misvatting heeft de hele samenhang van de Grolse correspondentie verduisterd, zie beneden). In Bijlage VII van deel II (1856) nam Van Vloten nog de twee volgende brieven op: G.V. Vl. deel II, 456 no. 1: Susanne Huygens-van Baerle aan Hooft, Den Haag 10 augustus 1627. Van de laatste zending van mijn man stuur ik u hierbij de beste helft; ik heb ook een brief en ‘wat veersachtigs’ (hiermee bedoelt zij blijkbaar Huygens' ‘Op mijn schilderije, korts voor mijn' bruyloft gemaeckt’, en ‘Noch op de selve’, van 2 en 7 augustus; zij spreekt er zo bescheiden over omdat zij er hoog in geprezen wordt). Maar ik heb Paris niet nodig om met mijn eenvoudige geest dit oordeel te vellen. Ik geloof dat het herlezen van uw krachtige stijl hem tot deze op een willekeurig ogenblik geschreven eerdichten gebracht heeft en verbaas mij, dat er te midden van ‘soo veel woels’ nog tijd is om iets te maken. Als u mocht willen antwoorden, mag ik die verkwikking dan aan mijn man doorsturen? (Van Vloten: ‘Zie brief 174, als hierop slaande.’ Dit is juist, maar verhelpt de door de aantekening bij 174 gestichte verwarring niet.). H.V. Vl. deel II, 456 no. 2: Susanne Huygens-van Baerle aan Hooft, Den Haag 20 september 1627. Ik heb u door mijn broer al laten weten dat ik uw geschenken dadelijk bezorgd heb, maar ziehier nader bewijs dat ze terechtgekomen zijn (geschenken: de gedichten 5 en 6, bewijs: gedicht 3). En gelieve te geloven dat ik zoiets aangenaams geen moeite vind: daar ik weet, u zelf geen genoegen te kunnen doen, doe ik 't graag uit de tweede hand. Ik zie dat u hier weer een aantal grollen gestuurd worden waarvan ik waarschijnlijk het beste deel het minst begrijp; over de rest durf ik weinig te zeggen en ik begin mij zo | |
[pagina 4]
| |
één te voelen met mijn man dat ik 't gevoel heb over mijzelf te spreken. Als ik zo gemakkelijk zoveel kon verkrijgen en mezelf dat geloof goed kon inprenten, dan zou ik, net als de gekken, wensen nooit van zo'n prettige ziekte te genezen. - Uit deze brieven heb ik heel wat strijkages weggelaten die voor het begrip van brief en samenhang gemist konden worden. Men zou een verzameling van bescheidenheidstopoi kunnen aanleggen met zulke correspondenties als bron. Wat valse zelfverguizing en vleierij lijkt was dat niet, het was een stuk van een levenskunst die op de ‘meeste hoogachting’ en ‘Uw dw.’ na verdwenen is. Wij denken niet meer na bij deze formules, zij wel: zij tastten ze af op spelmogelijkheden, zoals ze met het hele dagelijkse leven deden. En nu de gedichten. Van het eerste van Huygens, dat de gedachtenwisseling opent, begrijp ik iets meer dan de helft. Noch de begeleidende brief (A), noch Hooft's antwoord (B) komt erop terug, maar ik laat het toch in zijn geheel volgen in de hoop dat een lezer mij schrijft wat vs. 2 en vs. 5-12 betekenen. Vs. 1 gis ik dat betekent: het spijt me dat ik niet dadelijk na eerste lezing van Henrick de Grote een lofdicht erop geschreven heb.
Ga naar margenoot+ Op P.C. Hoofts Henrick de Groote.
'T berouwt mij van eertijds; 'kbeklage mijn onthouwen,
En wenschte 'tLely-loof en waer' mij noyt ontvouwen,
'Tnaest-jongste Lelij-loof, dat op de blancke bla'en
'T laurierighe bedrijf van Henrick heeft gela'en.
5[regelnummer]
Soo hadd ick, ongebuckt, soo hadd ick, ongebogen
Nae 'tlaegher woorden-peil van platte penne-toghen,
De geensgelijcke Print van uwen Sonder-gae'
Soo verr de Sonne rijst tot waer sij onder gae
Eerst overend gevatt; noyt Henrick min begrepen
10[regelnummer]
Dan of hij Henrick waer; mijn ooghe noyt benepen
Om 't Hemel-aerdigh saed te vinden onder 'tvolck,
Om Henrick oyt soo laegh te soecken als een' wolck:
Maer, ve'er en vlucht-gemeen met uw' verheven toonen,
De toppen van sijn' eer beklommen daer sij woonen,
15[regelnummer]
En door uw' fixe penn dat seggen en dat doen
Sien rijmen over een, als voet en leest en schoen.
| |
[pagina 5]
| |
Noch wensch ick averechts; en dat berouw berouwt mij;
Hooft-schrijver van mijn Land, uw' waerde wederhouwt mij,
De waerde van die penn, die mij ten twijffel stelt
20[regelnummer]
Off Henrick meer verdient of die hem soo vertelt.
'Kvergaep mij aen den treck van 'tschilderen soo gierigh
Dat mijn Gedencke klaegt mijn oogh was veel te vierigh,
Mijn opmerck veel te koel. De Noôt verleidt mijn oor
Soo, dat ick naer den Sinn maer stuxgewijz en hoor.
25[regelnummer]
Vergeeft hem, Groote vorst, ghij hebt hem danck te weten
Die soo veel arbeids heeft op uwen roem gesleten;
Maer nu de tijd uw doen met v begraven heeft
En uw rapier alleen in dese penn herleeft,
Hij deelt diep in uw' eer, die soo veel groote daden
30[regelnummer]
Sluyt in soo weinighe soo kostelicke bladen;
Ia, springt de reden van de Wiss-konst niet te kort,
'T begrijpende is wat meer dan dat begrepen wordt.Ga naar voetnoot1)
Ad Groll. 7o. Aug.ti
Misschien voldeed het gedicht Huygens niet, hij schreef tenminste twee dagen later twaalf regels ‘noch op het selve boeck’: waarin zijn persoonlijke overwegingen plaats gemaakt hebben voor klassiek-hyperbolische lof op vereist niveau:
Ga naar margenoot+ Waerom en leeft ghy niet Cornelis groote Swijger,
En segger, en besiet der vorsten opper-krijger
Op uw's gelijck een' veer ten eigen hemel gaen?
Of waerom, waerde Penn, en quaemt ghij niet ter baen
5[regelnummer]
Doe Roomens hoogste vloed en voor-Ebb was te melden,
En maeckte Swijger stomm, die 't t'samen soo vertelden
Dat all 'tvertellen stomm voor sijn vertellen staet?
| |
[pagina 6]
| |
Maer dit's misrekening; en, sien wij opden Staet,
Wij hebben 't ons gebreck: Eens waren wij beladen
10[regelnummer]
Waermede t'effenen de menighe weldaden
Van Henriks hooghe hulp ter nood-stond ingehaelt;
Nu heeft een Penn voll op soo veel geweers betaelt.
Ad Groll. 9o. Aug.
Huygen's derde, Op P.C. Hoofts sonnet over 'tveroveren van Groll, bij hem aen een zeer been sittende gemaeckt, en mij toegesonden, komt nog uit het kamp voor Grol, 13 september 1627:
Ga naar margenoot+ Hooft grolden op Madrid, als Frederijck op Groll dé;
En 'tvier most ergens uyt, off ijever at hem op;
Het mijdde noch sijn' tong en all te waerden kopp,
En schoot sich in een been, daer 'tvell en vleesch ontstolde.
5[regelnummer]
Der Musen helder hooft, dien Phaeton ontrolde,
Geragher na dien damp als na den hemel-dropp,
Ontstack een' steile strael; die tilden hem ten topp;
Daer sprong de vier-vonck uyt die dus sijn penn vervolde;
Die penn geraeckte in brand; die brand sloegh in 'tpapier;
10[regelnummer]
Van die papiere vlamm ontmoette mij tot hier
En 'tluchterlaghe licht en 'treucke-ruchtigh roocken:
Mijn stroye herssenen ontfonckten wel terstond,
En wenschten haer huijs oock soo schoon te branden stond;
Maer 'twas te vochten stroo om meer dan dus te smoocken.
Men ziet: niet altijd was de bescheidenheid misplaatst. Bij Hooft, die aan de voorbereiding van de Nederlandsche Historiën werkte, is tenminste iets van bewogenheid door de val van Grol te bespeuren:
Ga naar margenoot+ Op 't rijmen vanden Heere Constantijn Huygens, in 't leger voor Grol.
Octaviaen, als hy verhit door susters spijt
Bestoken quam ter zee de trotst der Coninginnen,
En waeghd'in eene worp, of hy de wereld winnen,
Oft nevens zijnen kop zoud zijn de werelt quijt,
5[regelnummer]
Gebood zijn' harte slaep, in 't naeken van den strijdt,
Tot dat hy werd geweckt om 't vechten te beginnen.
Zoo kort had hy in dwang zijn' onderdaene zinnen.
O sterke zielen van min afgeleefde tijdt!
Hoe zelden wort natuyr, zich pijnende ten goeden,
| |
[pagina 7]
| |
10[regelnummer]
Nu blijde moeder van zoo kraghtighe gemoeden!
'k En zie maer VastaertsGa naar voetnoot2) ziel uytblincken als een baek;
Die onbekommert rijmt in woel en krijgsvervaertheyt,
De daghelijcksche doodt besiende met bedaertheit.
Zoo rustigh was August niet in sijn vaste vaek.
(Ongedateerd)
Ga naar margenoot+ Aen den Spaniaerdt op 't verovren van Grol.
Madrilsche Geryon, die met getal van handen
Nae Zuyd, en Noord, en Oost, en West alleen niet tast,
Maer zelf de zon vervolgt, daer zy int diepe plast,
En uwe klaeuwen slaet in andren dagh sijn landen;
5[regelnummer]
Die neffens Turck, François, Italiaen, met banden,
Het mijn en 't Engelsch volk dorst dreygen met de bast;
Hoe, nu uw' legers all' gewendt sijn t'onsen last,
Spijt u 't gegrepen Grol te slaecken uyt de tanden!
Ghy ruckt en Indisch goudt, en Spaensche klingen t'saem,
10[regelnummer]
En Roomsche schalckheyt, om te raecken aen den naem
Van moordal, stoockebrand, stichtdwinglandy, en schenrijk,
Maer als uw gelt, gewelt, en list sijn in hun krits,
Soo suft uw breyn, verroockt uw schat, en swicht uw spits
Voor rasheyt, raedt en rap gemoedt van Fredrick Henrijck.
(Ongedateerd)
Ga naar margenoot+ Aen den Heere Jacob Witz, Algemeen Wachtmr. vande legers der Vereenighde Nederlanden.
Welwijse Witz, die met een minnelijcken moedt
Den mannelijcken Mars weet waardelijck t'hanteren,
En voert geen trots, in helm vol flodderende veeren,
Als om den Spaenschen trots te treden met de voet:
5[regelnummer]
Had ick de stem zoo stijf als ick heb vierigh 't bloedt
Om u, naer u verdienst en deughden te vereeren,
Dewijl mijn lichaems quael verbiedt het gaen, en keeren,
De lucht, niet dit papier, waer boo van dese groet.
Doorluchtigh Hopman, mits voor Grol in weynigh weken
10[regelnummer]
Ghy zo veel voordels hebt den vyandt afgekeken;
In schriften meê beschout voorleden krijghs vertoogh;
Oock aen uw voorsicht staet te mannen 's Legers randen,
En op uw waeken slaept een Vorst met zeven landen,
Zoo groet ick u met recht voor 't huydensch oorloghsoogh.
(Ongedateerd) | |
[pagina 8]
| |
Zodra men zich losmaakt van Van Vloten's misvatting, dat E òf F verzonden is, en zich realiseert dat er integendeel tweemaal een zending van Hooft via Susanne naar Huygens gegaan is en tweemaal een van Huygens via Susanne naar Hooft, en verder dat er tussen een legerkamp van Fredrik Hendrik en Den Haag zeer snelle, 's nachts doorrijdende koeriers gingen, kan men de vijftien geschriften op grond van hun inhoud groeperen en dateren. Hoe heeft het zich afgespeeld. Huygens herlas in het kamp voor Grol Hooft's Henrick de Grote. Hij had dit werk sedert maart 1626 in zijn bezit, maar er geen lofdicht op geschreven, zoals de beleefdheid min of meer eiste. Nu ‘berouwt het’ hem ‘van eertijds’ en hij haalt zijn schade in (1, van 7 augustus). Twee dagen later schrijft bij bovendien 2 en nu kan 't ermee door: Hooft is met Tacitus vergeleken, die immers ook een biografie schreef, lang voordat de Nederlandsche Historiën hem voor eeuwen tot de Nederlandse Tacitus zullen stempelen. Nu, 9 augustus, zendt Huygens de beide gedichten met brief A en met een brief en ‘iets veersachtigs’ voor haarzelf aan Susanne, de koerier levert de zending 10 augustus in Den Haag aan haar af, zo tijdig, dat zij nog dezelfde dag het voor Hooft bestemde naar Amsterdam stuurt, begeleid door G. Hooft ontvangt een en ander 10 of 11 augustus. 15 augustus heeft hij zijn antwoord klaar, het sonnet 4. Hij neemt daarin Susanne's opmerking over Huygens' dichten te midden van het krijgsgewoel over en verzendt het vers met brief B en begeleid door F, de ongedateerde brief aan Susanne waar Van Vloten geen raad mee wist. Uit die brief blijkt dat er een gedicht meeging dat geen ander dan het juist genoemde sonnet 4 is, terwijl uit B niet blijkt dat er een gedicht meeging, vandaar de vergissing dat ‘Octaviaen’ pas 7 september reisde, zoals Worp in noot 4 op blz. 187 van De Gedichten van Constantijn Huygens II zegt. Uit B blijkt wel, dat Hooft toen 1 èn 2 ontvangen had, vandaar mijn mening dat A en 1 van 7 tot 9 augustus zijn blijven liggen. F is dus van 15 augustus, sonnet 4 is tussen 10 en 15 augustus geschreven. De nauwkeurigste tijdbepaling was tot dus ver: augustus. Nu treedt er een pauze in, bij Hooft een veelzeggende waarop ik straks terugkom, tot 7 september. Dan schrijft of voltooit hij de son- | |
[pagina 9]
| |
netten 5 en 6 en de brieven C en D, en hij stuurt ze 8 september naar Susanne, begeleid door E. Huygens en Wijts krijgen dus ‘Madrilsche Geryon’ zodat zij de last van het lezen van zulk prulwerk samen kunnen dragen! Wijts krijgt ‘Welwijse Witz’ bovendien voor zijn ‘besondere rekeninge’. Het eerste moet dus gedateerd worden tussen 20 augustus en 7 september, het laatste, waarin niet uitdrukkelijk gezegd wordt dat Grol gevallen is, zou eerder begonnen kunnen zijn, maar Leendertz Sr. zal het wel bij het rechte eind hebben gehad toen hij deze twee sonnetten stelde op de eerste dagen van september. 20 september schrijft Susanne tenslotte aan Hooft brief H, met 3, Huygens' ‘Hooft grolden op Madrid’, het bewijs dat zij ‘Madrilsche Geryon’ richtig had bezorgd. En staat er mischien iets tussen de regels? Het was nog geen half jaar geleden dat zij met Huygens getrouwd was na Hooft te hebben afgewezen. En wist zij, toen zij deze brief schreef, dat Leonora haar hand aan Hooft geschonken had? Want dit kan de pauze van 15 augustus tot 7 september verklaren, en, naast de vaderlandsliefde, de uitbundigheid van Hooft's sonnetten 5 en 6: tussen deze twee data had hij nog andere dingen aan zijn hoofd dan Grol. Op de dag dat Grol viel maakte Hooft in liefdeswanhoop zijn testament, en acht dagen later, 27 augustus, schreef hij Leonora Hellemans de bekende door tranen gevlekte en met bloed getekende brief. Over haar ‘vlucht’ naar Zevenbergen op of vlak voor die dag heb ik in jrg. LXXIII van dit tijdschrift iets meegedeeld, waaruit blijkt dat zij er zaken te doen had en er 4 september nog compareerde. Wanneer en hoe zij het afgesmeekte jawoord gaf, bleef onzeker. Maar als ik de verzen en brieven van 7 september herlees, maak ik mij sterk dat het nog voor die datum was. Wat een prettige gedachte is. H.W. van Tricht |
|