Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 78
(1961)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Enkele opmerkingen over uitgavetechniek
| |
[pagina 21]
| |
lacunes in de codex of voor transscriptie van niet met zekerheid leesbare letters. Het komt mij voor, dat het zonder meer aanbeveling verdient, in filologische edities voortaan de filologisch-diplomatische uitgavetechniek toe te passen in plaats van de palaeografisch-diplomatische: de nieuwe methode is meer aangepast aan de eisen van de filologie; men gebruikt alleen daar cursief, waar de filoloog op zijn tellen moet passen; de cursief krijgt de functie van filologisch gevaarteeken. Bezwaren van de kant van andere wetenschappen behoeft men, als ik goed zie, nauwelijks te duchten. De historicus immers kan het over het algemeen stellen met een tekst, die het handschrift niet strikt letter voor letter volgt, als de zin maar bewaard blijft: bijna altijd gaat het hem om de inhoud van de tekst, nauwelijks om het taalkleed, waarin die is gestoken. Zelfs de palaeograaf (codicoloog) zal met de filologisch-diplomatische editie ongeveer even veel (en even weinig!) kunnen doen als met de palaeografisch-diplomatische, wanneer er maar voor gezorgd wordt, dat in de inleiding een overzicht wordt gegeven over het afkortingssysteem. Dat systeem immers interesseert hem, niet elk afzonderlijk geval. Men zou nog kunnen vragen, of de uitgever wel mag uitmaken, welke oplossingen redelijkerwijs zeker zijn en welke niet; of de lezer daar niet in de editie zelf contrôle op moet hebben. Maar deze beslissing is volstrekt niet gevaarlijker dan andere beslissingen, die elke uitgever voortdurend moet nemen, en die evenmin terstond in de uitgave controleerbaar zijn. Elke uitgever - en in zeer sterke mate die van stukken in meer naar het cursieve neigende schrifttypen - is voortdurend gedwongen ‘naar de tekst toe’ te lezen: of ergens mi, im, nu, un, of nn staat, is vaak niet ‘objectief’ te zien, maar alleen uit de context op te maken; tussen lb en w is soms geen ‘objectief’ verschil te zien. Ieder lost deze probleempjes op zonder er een noot aan te wijden, en geen lezer struikelt daar over zo lang de uitgever zich niet ergens duidelijk vergist. Waarom zou dan de uitgever niet óók mogen beslissen, of een bepaalde oplossing voldoende zeker is om in romein te worden gedrukt? Natuurlijk, er zijn - welke uitgavetechniek men ook toepast - betere en minder goede uitgevers en er | |
[pagina 22]
| |
kúnnen inderdaad brokken worden gemaakt. Maar wie op dit punt fouten maakt zal ze op andere punten zeker niet hebben kunnen vermijden. Wel kost misschien een filologisch-diplomatische editie de uitgever wat meer tijd en moeite dan een palaeografisch-diplomatische. Hij publiceert nu immers zijn transscriptie niet dan nadat hij daar alle overtollige cursief uit geëlimineerd heeft. Mijn ervaring is echter, dat een geroutineerd uitgever van heel veel afkortingen terstond ziet, dat ze redelijkerwijs niet meer dan één oplossing toelaten. Die gevallen kan hij bij enkel zorgvuldig doorlezen van zijn tekst al gemakkelijk van cursief in romein veranderen. Blijven alleen de meer twijfelachtige gevallen, waarvoor hij voluitgeschreven parallellen moet zoeken om te weten of vervanging van cursief door romein wel veilig is. Maar ook de palaeografisch-diplomatische uitgever moet die parallellen opzoeken om te weten, hoe hij (in cursief) moet spellen; ook hij behoort immers niet maar wat neer te schrijven als hij afkortingen oplost. De fililogisch-diplomatische methode lijkt me dus bepaald een vooruitgang in vergelijking met de palaeografisch-diplomatische.
Naast veel lof voor wat ik werkelijk als een zeer belangrijke verbetering van de uitgave-techniek beschouw heb ik toch ook ten aanzien van een enkel gering détailpunt enige bedenkingen. Practisch hebben ze misschien niet zo heel veel te betekenen, maar ik wil er toch op ingaan, omdat ze de grondvraag raken, wat nu eigenlijk de taak is van een uitgever. De argumentatie, waarmee Heeroma verdedigt, dat hij de handschriften volgt in hun onderscheiding van i en j, u en v, maar niet in hun onderscheiding van ſ en s, 2 en r heeft me aanleiding gegeven tot een onderzoek, waarom we eigenlijk transscriberen zoals we dat doen. De schrijver constateert, dat u en v, i en j, evenals de twee typen r en s in zijn handschriften slechts grafische varianten zijn, maar behoudt niettemin het onderscheid tussen i en u ener- en j en v anderzijds omdat ze zich in de loop der eeuwen tot zelfstandige lettertekens met verschillende foneemwaarde ontwikkeld hebben - getuige de moderne zetkast. Die ontwikkeling, aldus Heeroma, moet uit de teksten gedocumenteerd kunnen worden. Daarom ook moet men hoofdletters | |
[pagina 23]
| |
(die in de middeleeuwse hss. vaak nog maar ornamentale varianten zijn) en punten (ook al hebben die nog geen tekenwaarde) bewaren, en mag men x, y en z niet vervangen door cs, i en s, al zijn ze daar in vele hss. slechts willekeurige schrijfvarianten van. Het Latijnse spellingssysteem ligt achter deze tekens, het moderne er vóór, daarom moet men ze als documentatiemateriaal behouden: ‘Niets wat bij kan dragen tot de taalhistorische documentatie in de ruimste zin, mag bij een tekstuitgave als deze verwaarloosd worden. Alles wat daartoe niet kan bijdragen, móet verwaarloosd worden. Het is niet de taak van een filoloog om in het algemeen verslag uit te brengen over de ontmoeting met een handschrift.’Ga naar voetnoot1) Al heb ik zelf bij de transscriptie van Oudfriese teksten in de praktijk nooit anders gehandeld dan Heeroma - ik moet bekennen: eigenlijk zonder het waarom ooit goed onderzocht te hebben - zijn argumentatie doet mij te onhistorisch aan, gaat voor mijn gevoel te veel uit van het standpunt van de filoloog, die voor zijn modern-filologisch onderzoek de oude bronnen mee aanboort - van het historisch-filologische standpunt dus - en rekent te weinig met het standpunt, dat ik het filologisch-historische zou willen noemenGa naar voetnoot2). Als de onderzoeker zich op laatstgenoemd standpunt stelt, ziet hij in de allereerste plaats de uit te geven tekst zelf tegen de achtergrond van díe tijd, als schakel in een groot aantal taal- en spellingshistorische ketens. Het geheel van de taal- en spellingshistorische relaties moet hij zijn lezers zo duidelijk mogelijk voor ogen stellen. Het verschil tussen beide standpunten kan aan een hypothetisch geval duidelijk gemaakt worden. Stel, dat de hoofdletters buiten gebruik zouden raken (als in het spellingssysteem van de meeste experimentele dichters). Dan zou men, van het standpunt van Heeroma uit, bij uitgave van Middelnederlandse | |
[pagina 24]
| |
teksten ook de - soms twijfelachtige - hoofdletters niet langer behoeven aan te duiden. Van mijn standpunt uit zou men dat wel moeten doen, daar het Middeleeuwse - voor ons gevoel vaak inconsequente - hoofdlettergebruik zijn voortzetting vindt in een later, meer systematisch gebruik, zij het, dat dat systeem ook weer is ondergegaan. Terwijl Heeroma's historisch-filologische opvating principieel uitgaat van het moderne spellingssysteem - daarin wil hij, ten profijte van de moderne lezer, de oude teksten transscriberen - staat voor mijn filologisch-historische opvatting het spellingssysteem van de uit te geven tekst op de voorgrond. Het staat voor mij volstrekt niet a priori vast, dat het moderne spellingssysteem voor de reproductie van het oude een toereikend middel is. Daar wij de oudere stadia van de taal alleen kunnen benaderen via de spellingGa naar voetnoot3), is de eerste taak van een uitgever, vast te stellen welke taal-teken-relaties er in de uit te geven tekst te onderscheiden zijn. Waar verschil in teken kàn corresponderen aan een verschil in de taal mag het niet verwaarloosd worden.Ga naar voetnoot4) Maar elke tekst zit in een spellingstraditie, is schakel in een keten van - geleidelijk zich wijzigende - spellingssystemen (systemen van taal-teken-relaties). Het is daarom practisch wenselijk, niet slechts het spellingssysteem van de tekst zelf zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen, maar bij de transscriptie bovendien rekening te houden met veranderingen in het systeem, die zich in de tijd kort vóór of kort nà die tekst hebben voltrokken. Ook is het wenselijk, rekening te houden met spellingssystemen, die in de zelfde tijd golden in niet al te ver verwijderde streken. | |
[pagina 25]
| |
Het wordt tijd om dit alles met enkele voorbeelden toe te lichten. Men denke zich een - laat ons zeggen: vijftiende-eeuws Middelnederlands - handschrift. Daarin komt s naast ſ, r naast 2 voor, zonder dat aan het verschil in teken een onderscheid in de taal kàn corresponderen. Zo ver ik kan zien, correspondeert in geen enkel Middelnederlands handschrift aan dit tekenverschil een tegenstelling in de taal. Maar dan is dat verschil ook van het filologisch-historische standpunt uit irrelevantGa naar voetnoot5). Het heeft geen enkele zin, het in de editie te bewaren. Tussen u en v en tussen i en j bestaat de hele Middeleeuwen door bij ons slechts een grafisch verschil, maar in later tijd -16e, 17e eeuw - zet zich het ene stel tekens vast voor de vocalen, terwijl het andere stel de waarde van consonanten krijgt. Een extramoeilijkheid is nu bij de uitgave van een Middeleeuwse tekst, dat ook toen wel degelijk beseft werd, dat de tekens u (v) en i (j) nu eens een vocaal, dan weer een consonant representerenGa naar voetnoot6). Men kan nu van de uit te geven tekst af in de tijd terug zien en redeneren, dat het onderscheid nog steeds slechts van grafische aard is zodat het verwaarloosd kan worden, maar men kan ook in de tijd vooruit zien en zeggen, dat het onderscheid enige tijd later wél taalkundig relevant is geworden, zodat het verstandig is, ook de aanloop naar dat latere gebruik te documenteren. Voor vrij vroege teksten is het eerste gezichtspunt zeer goed te verdedigen, voor latere (laat-vijftiende- of zestiendeëeuwse) lijkt me het tweede meer aanbevelenswaardig. Maar in ieder geval lijkt het me buitengewoon nuttig toe, dat de uitgever in zijn inleiding een volledig - liefst alfabetisch - overzicht geeft over de tekens, die zijn handschrift bevat met telkens bij elk teken de drukletter, waarmee hij het heeft getransscribeerd. Daardoor wordt de weg voor verder onderzoek geëffend. | |
[pagina 26]
| |
Stel, dat te zijner tijd zou blijken, dat in bepaalde handschriften een fonologische tegenstelling tussen aan de ene kant de vocaal u en de bilabiale w, en aan de andere kant de labiodentale w gerepresenteerd wordt door het gebruik van aan de ene kant een u of een w zonder krullen, en aan de andere kant een w met krullen, dan zou ieder bij bestudering van het overzicht terstond kunnen zien of in het reeds eerder uitgegeven handschrift in kwestie beide typen voorkomen. Men kan dan - aan de hand van het handschrift of een foto daarvan - nagaan, of ook deze codex dit onderscheid kent, en de uitgave zo nodig in die zin corrigerenGa naar voetnoot7) door invoering van een speciaal teken of door de w zonder krullen, die in de uitgave als w is gedrukt, te veranderen in uu. Ook het uitermate netelige probleem van de transscriptie van y en ij is als ik het wel heb met mijn theorie op te lossen. In oudere codices kan men een tegenstelling constateren tussen de y, die een [I], en de ij, die een [i:] vertegenwoordigtGa naar voetnoot8). Maar dat onderscheid schijnt althans in vele in Friesland geschreven stukken van de latere 15e en de 16e eeuw niet meer te bestaan. Men treft de tekens y, ẏ, ÿ, ij en ıȷ daarin zonder enig onderscheid aan voor [I], [i] of [i:]. Maar in de 17e eeuw - misschien ook al eerder - komt er wel weer een fonologisch onderscheid tussen de y en de ij. Bij de transscriptie van een in Friesland geschreven stuk uit de latere 15e of 16e eeuw zal de uitgever naar mijn mening allereerst moeten trachten uit te maken, of er al dan niet fonologisch onderscheiden moet worden tussen twee groepen van tekens. Blijkt dat inderdaad het geval te zijn, dan moet natuurlijk ook hij onderscheiden. Zelfs is het wenselijk te onderscheiden, als de uitgever tot de conclusie komt, dat het onderscheid wel niet consequent is volgehouden, maar dat er toch een duidelijke tendentie is tot reservering van bepaalde typen voor een bepaald foneem. Blijkt de kopiist echter volstrekt geen onderscheid te hebben gemaakt, dan kan de uitgever in beginsel alle typen door één drukletter weergeven. Hij kan ook hetzij terug, hetzij vooruit zien in de tijd en twee typen blijven | |
[pagina 27]
| |
gebruiken, maar dan dient hij zich wel af te vragen of, en zo ja, hoe hij de vijf voorkomende typen tot twee kan reduceren. Sommige kopiisten kennen blijkbaar weinig waarde toe aan het zetten van punten of diacritische tekens boven de i; bij transscriptie van hun werk ligt het dus voor de hand, meer naar de vorm van het teken te zien en y, ẏ of ÿ te transscriberen door y, ıȷ en ij door ij. Maar bij andere kopiisten is het vormonderscheid tussen y en ij uitermate vloeiend. Daar zal men nauwelijks anders kunnen dan de punten tot onderscheidingscriterium te maken. Als de uitgever nu maar in zijn inleiding zo nauwkeurig mogelijk aangeeft, wat hij heeft gedaan, kan hij geen werkelijke schade aanrichten: de lezer is gewaarschuwd, hóe in de uitgave is vereenvoudigdGa naar voetnoot9). Ook het hoofdlettergebruik zal zo dunkt me geen onoverkomelijke moeilijkheden geven. Ik ken geen handschrift, waarin hoofdletters zonder enig onderscheid met gewone letters dooreen worden gebruikt. Het onderscheid, dat er is, dient uiteraard behouden te blijven, daar het relevant is voor de taal en de spelling. Enkel versierde letters - zoals men die vaak op de bovenste regel van oorkonden, en ook wel in codices aantreft - kan de uitgever het beste door gewone letters weergegeven. Het heeft geen enkel filologisch-historisch belang, te documenteren, welke exemplaren van l, b, d, f, h, enz. extra uithalen hebben. Ook andere versieringen die uit filologisch-historisch oogpunt irrelevant zijn, kan men de lezer beter in de inleiding dan in de tekst aanbieden: sierpuntjes en -streepjes, klaverblaadjes of sterretjes ter opvulling van gedeeltelijk onbeschreven regels, doorgehaalde of geëxpungeerde poten voor opvulling van een wat kort uitgevallen regel, het tien- of twintig maal herhaalde vacat onder aan een niet geheel gevulde bladzijde, dat alles is goed voor de inleiding maar dient in de tekst geen redelijk doel. Wel is het nuttig, initialen van hoofdletters te onderscheiden, en vaak zijn er ook nog initialen in soorten. Ook die moeten uit elkaar gehouden worden: de grote versierde initialen duiden aan, | |
[pagina 28]
| |
waar naar het oordeel van de kopiist - beter misschien: van het scriptorium - een hoofddeel begint; eenvoudige initiaaltjes markeren de onderdelen; daarbinnen geven meestal hoofdletters het begin van een zin aan. Mij dunkt, dat de diplomatische uitgever in dit opzicht het handschrift dient te volgen zo goed hij kan. Zoals het over het geheel zijn taak is, die tekens te transscriberen, die de kopiist als taalkundig relevant bedoeld heeft, en ze zo te transscriberen als de kopiist ze bedoeld heeft, zo zal hij ook in dit speciale geval moeten trachten uit te maken, wat als hoofdletter bedoeld is en wat nietGa naar voetnoot10). Dat kan wel eens lastig zijn, maar niet lastiger dan b.v. het onderscheiden van n en u bij een uitgesproken arcade- of guirlandeschrijver. Ten slotte de interpunctie. Ieder is het er, zover ik weet, over eens, dat men in een diplomatische editie de interpunctie moet behouden. Maar: er zijn punten en punten! Sommige markeren het einde van een zin of de overgang tussen twee onderdelen van een zin. Andere fungeren als afbreekteken achter een afkorting. Weer andere flankeren romeinse cijfers of namen. En dan vindt men er nog, die alleen maar versiering zijn - ter opvulling van een gedeeltelijk onbeschreven regel, of, in een lange serie afkortingen, eenvoudig voor het aesthetisch evenwicht. De afkortingspunt gaat op in de oplossing; punten met enkel versierende functie kunnen in een filologische uitgave rustig worden weggelaten: voor de taal zijn ze irrelevant. Over de punten rond cijfers en namen kan men ongelijk denkenGa naar voetnoot11). Erg veel nut hebben ze in een filologische editie meestal niet; anders is dat echter, | |
[pagina 29]
| |
wanneer de namen niet, of niet steeds, door hoofdletters zijn gemarkeerd; dan immers zijn ze taalkundig relevant. Persoonlijk voel ik er daarom het meest voor, ze te behouden. Soms heeft een punt een dubbele functie: leesteken én afkortingsteken, of leesteken én markering van naam of cijfer. Men aarzele niet na de oplossing van een afkorting in het laatste woord van een zin een punt te zetten, al is die punt ook al in de afkorting opgegaan. Aan de andere kant zou ik niet een punt, die het eind van een naam markeert, verdubbelen omdat hij tevens het eind van de zin aanduidt; één punt is voldoende. Zo meen ik met mijn theorie redelijk goed uit te komen. Maar één tegenwerping kan ik nu wel verwachten: wanneer een uitgave de taal-teken-relaties, die in het handschrift voorkomen, aan de gebruiker duidelijk moet maken, behoort dan niet ook de taalwaarde van elk afkortingsteken in de tekst te worden gedocumenteerd, en komt men dan niet langs een achterdeurtje toch weer bij de palaeografisch-diplomatische methode terecht? Voor de opvatting van Heeroma, die immers principieel van de moderne zetkast uitgaat, geldt dit bezwaar niet, maar voor de filologisch-historische zienswijze, die de spelling van het handschrift zelf op de voorgrond stelt, lijkt dit een benauwende vraag. Ook de afkortingstekens immers hebben relevantie voor de taal, ze maken deel uit van de spelling. Voor deze moeilijkheid meen ik echter een oplossing gevonden te hebben, en wel het opnemen van een overzicht over de taalwaarde van de afkortingstekens in de inleidingGa naar voetnoot12). Het enige alternatief zou trouwens niet zijn weergave van die tekens door cursieve letters - gelijk in het palaeografisch-diplomatische systeem - maar afdrukken van de tekens zelf in ietwat gestyleerde vorm, zoals men dat inderdaad in sommige edities ziet. De uitgever die dit laatste doet, redeneert, dat het taalteken-assortiment van zijn codex groter is dan dat van de moderne zetkast; dat die zetkast derhalve niet toereikend is om het oude taaltekensysteem weer te geven, reden waarom hij tot uitbreiding overgaat. Deze redenering lijkt onafwendbaar te volgen uit | |
[pagina 30]
| |
de filologisch-historische opvatting. Maar is die consequentie onafwendbaar? Ik geloof het niet. Evenals de middeleeuwer voor weergave van de fonemen /s/ en /r/ de beschikking had over twee verschillende tekens, dit terwijl hij zelf wel degelijk besefte, dat hij met beide typen slechts telkens één foneem weergaf, zo had hij ook voor weergave van andere fonemen, foneemgroepen of typen van fonemen of foneemgroepen aparte tekens: afkortingstekens. Soms wordt op de ene plaats een abbreviatuur gebruikt en op de andere hetzelfde woord voluit geschreven. Dat rechtvaardigt, als ik goed zie, oplossing van de afkortingen in de uitgave. Maar het feit, dat de afkortingstekens inderdaad taaltekens zijn, dwingt ons wel, ze in het overzicht in de inleiding op te nemen.Ga naar voetnoot13)
Er moet nu nog even worden ingegaan op een practische kwestie bij de uitgave naar het systeem van Heeroma, want al lijkt de onderscheiding: romein voor - hoe ook in de codex weergegeven - vaststaande letters, cursief voor - om welke reden dan ook - niet vaststaande letters volmaakt scherp, er zit, naar mij in de practijk is gebleken, toch één moeilijkheid in. Stel, dat bij oplossing van een afkorting verscheidene letters moeten worden toegevoegd, waarvan maar één onzeker is. Wat moet men dan doen: alleen die ene letter cursief zetten, of in dit geval dan toch maar alle ‘opgeloste’ letters cursiveren? Over het algemeen lijkt het eerste het meest rationeel. Is men er niet zeker van, of de kopiist ioncfr. opgelost wilde hebben als ioncfrouwe | |
[pagina 31]
| |
of als ioncfrouwe - komen b.v. beide spellingen voluit voor - dan kan men naar mijn mening volstaan met cursivering van de w of de tweede u, voorondersteld, dat de andere letters menselijkerwijs zeker zijn. Maar er is één uitzondering: wanneer men twijfelt, of er nog een letter méér gebruikt moet worden, maar uiteindelijk aanneemt, dat dat wel niet het geval zal zijn. Een voorbeeld: een uitgever treft in zijn codex aan ding/; hij komt tot de overtuiging, dat waarschijnlijk opgelost moet worden tot dingen, dat zowel de e als de n menselijkerwijs zeker zijn, maar dat het niet uitgesloten is, dat de kopiist dinghen heeft bedoeld. Drukt hij nu dingen romein, dan blijkt volstrekt niet, dat misschien nog een h in dit woord opgenomen moet worden. In zo'n geval lijkt het me het beste, en cursief te zetten als aanduiding, dat de vorm van de uitgang niet geheel zeker is.Ga naar voetnoot14) Een andere mogelijkheid zou zijn, bij dingen een noot te maken, dat misschien dinghen bedoeld is, maar bij verscheidene teksten zou dit tot een overmaat van noten leiden.
Haren (Gr.) P. Gerbenzon |
|