Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Studies over nawerkingen van klassiekenI. Roemer Visscher vertaalt twee elegieën van Ovidius (Amor. 2.4 en 1.9).De eerste vijf van zijn Iammertjens, dat is Elegieën, heeft Roemer Visscher gemaakt naar elegieën van Marot, die van der Laan in de aantekeningen bij zijn heruitgave in extenso heeft aangehaaldGa naar voetnoot1). Van nummer 6 geeft van der Laan geen bron; dit gedicht als zelfstandig werk beschouwend, noemt hij het ‘een typische uiting van den “amoureusen” Roemer Visscher’. Bij nummer 7 noteert hij: ‘Vgl. voor den inhoud Ronsard I, 182: ‘Amour et Mars sont presque d'une sorte.’ Nummer 6 is echter niet zelfstandig werk en nummer 7 gaat niet terug op Ronsard; het zijn vertalingen van twee elegieën van Ovidius, nummer 6 van Amor 2.4 Non ego mendosos (Op alle soorten van vrouwen verliefd), nummer 7 van Amor 1.9 Militat omnis amans (Minnehandel is wapenhandel)Ga naar voetnoot2). Beide vertalingen zijn in strofen van negen regels met als rijmschema ababbcbcc. Nummer 6 geeft de 48 regels van Ovidius weer in 54 regels, dat is vrijwel regel voor regel; nummer 7 lengt de 46 regels van Ovidius aan tot 63 regels. Ik geef hier het begin en het einde van de beide originelen en vertalingen: Ov. Am. 2.4.
Non ego mendosos ausim defendere mores,
Falsaque pro vitiis arma movere meis.
Confiteor, si quid prodest delicta fateri;
In mea nunc demens crimina fassus eo.
Odi, nec possum cupiens non esse, quod odi:
Heu quam, quod studeas ponere, ferre grave est.
Nam desunt vires ad me mihi iusque regendi:
Auferor ut rapida concita puppis aqua.
| |
[pagina 305]
| |
Roemer Visscher 6.
VOor mijn ghebreecken wil ick niet stryen/
Noch de ongerechtige wapenen in handen vaten/
Ick belijt/ soot yet baet zijn gebreck te belijen/
Dan als dol loop ick weder de selfde straten/
Ick haet de daet/ dan d'oorsaeck can ick niet haten/
Hoe swaer is onwillighe last om draghen en heven!
Want reden en oordeel hebben my verlaten/
Gheen macht om regheren is my ghebleven:
Dan als t'schip voor stroom word ick neder gedreven.
Me nova sollicitat, me tangit serior aetas,
Haec melior specie, moribus illa placet.
Denique quas tota quisquam probat urbe puellas,
Noster in has omnes ambitiosus amor.
Ick bemin die jongh/ en oock die out zijn van Iaren/
D'een my met schoonheyt/ d'ander met manieren sert/
Eyndelijck alle Dochters die oyt ghepresen waren/
Sy zijn vet of magher/ bleeck/ blanck of swart/
Bemin ick altsamen uyt de gront van mijn hert.
Ov. Am. 1.9.
Militat omnis amans, et habet sua castra Cupido,
Attice crede mihi, militat omnis amans.
Quae bello est habilis, Veneri quoque convenit aetas:
Turpe senex miles, turpe senilis amor.
Quos petiere duces annos in milite forti,
Hos petit in socio bella puella viro.
Pervigilant ambo, terra requiescit uterque:
Ille fores dominae servat, at iste ducis.
Roemer Visser 7.
CUpido heeft zijn lagher/ alle Vrijers rustich/
(Hendrick ghelooft my) zijn zijn Lansknechten/
Den tijt betamende/ den Lansknecht lustich/
Is oock bequaem om Venus standaert te rechten/
T'staet qualijck dat oude luy Vryen of vechten:
De Iaren diemen in een Lansknecht wenst ter keure/
Sou een Vryster oock kiesen/ om haer saeck te beslechten/
Alle bey rusten sy op d'aerde/ en waken met ghetreure.
D'een bewaert zijns Heeren/ d'ander zijns Liefs deure.
| |
[pagina 306]
| |
Impulit ignavum formosae cura puellae,
Iussit et in castris aera merere suis.
Inde vides agilem nocturnaque bella gerentem:
Qui non vult fieri desidiosus, amet.
Maer soo haest ick een schoon kint had uytvercoren/
Moest ick onder dees standaert als ruyter ryen//man;
Daerom sietmen my nu seer neerstich sporen/
Om eere te bevechten met vromelijck stryen// Ian:
Die niet ledich wil zijn/die mach gaen vryen//dan.
Roemer Visscher heeft direkt naar het Latijn vertaald. Dit blijkt uit minder luiste of foutieve vertalingen of interpretaties in details. Dotes is niet bruidschat (rijck van goet), maar talenten in de zin van bekwaamhedenGa naar voetnoot3). Opes is niet schatten, maar macht, strijdkrachtenGa naar voetnoot4). De dochter van Priamus, de Maenadische, op wie het puyckgen van al de Griecxse cadetten verliefd wordt, is niet Polyxena, maar de zieneres Cassandra, de bijzit van AgamemnonGa naar voetnoot5). Terwijl Roemer Visscher in zijn Quicken Martialis sterk vernederlandst, is daarvan in de Ovidiusvertalingen opmerkelijk weinig te bespeuren. Van aanpassing aan eigen tijd en land is in nummer 6 vrijwel geen sprake. Zo heeft hij de naam Callimachus niet vervangen door die van Marot of Ronsard, of van een Nederlands dichterGa naar voetnoot6). Est quae Callimachi prae nostris rustica dicat
Carmina: cui placeo, protinus ipsa placet.
Hebben mijn dichten by yemandt boven Callimachi gonst:
Dien ick behaech moet my terstont behaghen.
In nummer 7 wordt tenminste de adressaat Atticus vervangen door Hendrick (Laurensz. Spiegel). Een regel als: Op Duyvel/ op Doodt/ noch op de Hel niet achtenGa naar voetnoot7)
de tweede strofe besluitend, herinnert aan soortgelijke, niet als anachronistisch gevoelde clausels, waarmee rederijkers als van Ghistele en Laurier niet zelden de strofen van hun Ovidiusvertalingen bekro- | |
[pagina 307]
| |
nen. Het is ook de vraag, of Roemer Visscher zich bewust was van zijn modernisering in de volgende verzenGa naar voetnoot8): Ille graves urbes, hic durae limen amicae
Obsidet: hic portas frangit, at ille fores.
Steden en Sloten belegghen is Krijghsmans voer:
Liefs huys te bewaren moet een Vryer behaghen/
Dees schiet Poorten ter neder met groot rumoer/
D'ander loopt altemet een deur op de vloer.
Welbewuste bijwerking treffen we echter in de morele orde en daar waar Ovidius te onverbloemd is in puncto Veneris. Ovidius spreekt van mariti. Roemer Visscher vervangt, evenals een andere OvidiusvertalerGa naar voetnoot9), de man door de vader: Nempe maritorum somnis utuntur amantes,
Et sua sopitis hostibus arma movent.
En de Vryers om haers Liefs deurtgen vlieghen/
Tot dat de Vader gheheel door vaecke ontmant/
Hem met een warme steen in't slaep laet wieghen/
Soo can een elck door den slaep zijn vyandt bedrieghen.
Sustinuisse femur wordt Noch bied ick mijn dienst met ootmoedighe hantGa naar voetnoot10).
Het al te duidelijke in toto multa iacere toro is bijzonder aardig gevoileerdGa naar voetnoot11): 33[regelnummer]
Tu quia tam longa es veteres heroidas aequas,
Et potes in toto multa iacere toro.
Ghy om u lanckheyt slacht d'oude Dochters tuchtich/
Diemen niet verliesen sal inde vou van een laken.
Bij het vers over Hippolytus en Priapus, waar Roemer Visscher de verklaring in zijn vertaling verwerkt, zij aangetekend, dat men bij Priapus aan een ander lichaamsdeel pleegt te denken dan het hartGa naar voetnoot12): | |
[pagina 308]
| |
32[regelnummer]
Illic Hippolytum pone, Priapus erit.
Ick ben gheen Hippolytus/ die elcx Liefde laeckt:
Maer heb een Gasthuys/ als Priapus/ van mijn hert ghemaeckt.
Evenals in zijn Martialisbewerkingen deinst Roemer Visscher in zijn Ovidiusvertalingen, hoezeer ook genietend van een ruige boutade, terug voor de al te nuda verba. Bedrijvig ingezetene van een opkomende stad, kan Roemer Visscher niet de cosmopolitische verfijndheid geven van de flaneur, die in Ovidius aan het woord is, maar hij volgt in zijn nog sterk door de rederijkerspraktijk beïnvloede vertalingen, om een uitdrukking van hemzelf te gebruiken, de Latijnse Voordanser met een lustigen tretGa naar voetnoot13). Wat de auteur van Het Lof van een blaeuwe scheen en dergelijke vermakelijkheden heeft aangetrokken in deze elegieën van Ovidius, lijkt mij niet zozeer de amoureusiteit te zijn als het speelse vernuft. | |
II. Vleyshuys en knielsvat: Martialis, Roemer Visscher en J.Is. PontanusRoemer Visscher, den tweeden Martiael, is niet enkel door Janus Dousa in Latijnse verzen gehuldigdGa naar voetnoot1), maar ook door Joh. Isacius Pontanus (1571-1639). Deze filoloog, sedert 1606 hoogleraar te Harderwijk in physica en mathesis, maar beter bekend als historicus, publiceerde in 1634 zijn verzamelde Latijnse gedichten, meest gelegenheidsverzen en klein grut, waarvan het oudst gedateerde gedicht stamt uit 1593Ga naar voetnoot2). Het ongedateerde vers In Romuli Vischeri Amstelodamensis Epigrammata Batavica, ad aemulationem Martialis conscriptaGa naar voetnoot3), zestien hendekasilben, is een typisch filologenvers, draaiend om een toepasselijk citaat uit de nagevolgde MartialisGa naar voetnoot4). De inhoud is als volgt: | |
[pagina 309]
| |
Visscher, geboren in het Bataafse noorden, waar de zee niet enkel het land maar ook de geest verwatert - hierom misschien heeft Martialis gezegd, dat zijn ondeugendheden en grappen aan iedereen bekend zijn, die slechts geen Bataafs oor heeft -, Visscher weet nochtans de grappen van Martialis niet enkel weer te geven, maar zelfs herhaaldelijk te overtreffen, als men slechts zijn Bataafs oor raadpleegt: ja, als Martialis tot het land der levenden terugkeerde, zou hij misschien zeggen, dat deze verzen getuigden van een niet Bataafs oor, of hij zou zichzelf een Bataafs oor wensen. Bij dit kompliment heeft Pontanus het niet gelaten: hij heeft ook een van de kwinkslagen, waarmee Roemer Visscher Martialis naar de kroon stak, in het Latijn vertaald. Het betreft het slot van Quick 6.53, die ik hier eerst volledig laat volgen naast het epigram van Martialis, dat het uitgangspunt ervan isGa naar voetnoot5).
HAbere amicam nolo, Flacce, subtilem,
Cujus lacertos annuli mei cingant,
Quae clune nudo radat, & genu pungat:
Cui serra lumbis, cuspis eminet culo.
Sed idem amicam nolo mille librarum.
Carnarius sum, pinguiarius non sum.
Ick wil niet hebben soo over fynen Vrou/
Die haer armen deur mijn ringhen wel steecken sou/
Die een neus heeft om te besighen voor een fret/
Wiens vingheren te dun zijn tot een swick/
Wiens knien bequaem zijn tot een wick/
Wiens rugghe been als een saghe is gheset:
Doch wil ickse niet hebben soo over vet/
Als dees bolbeende Waterlantsche onsoete corsten/
Die een ton vullen met billen/ een tobben met borsten/
Maer als ick aen een van beyen most soenen sat/
So waer ick liever int Vleyshuys/ als int kniels vat.
De uitbreiding van zes tot elf versregels is het minst belangrijk. Inhoud en pointe zijn gewijzigd. Martialis, de aandacht beperkend tot bepaalde delen der anatomie, laat met de werkwoorden schaven en | |
[pagina 310]
| |
steken geen twijfel bestaan over de aktie, die hij bedoelt. Na de karikatuur van het spichtige type wijst hij kort het overvette type af, zich haastend naar de pointe, waarom het epigram geschreven is. De termen zijn aan het slagersbedrijf ontleend: bief, niet spek is zijn specialiteit. Roemer Visscher, een leeuw in het opstapelen van de vergelijkingen (die vooral in het eerste deel doel en genoegen in zichzelf zijn), maar een lam in zijn aktie (die pas laat ter sprake komt, en zich beperkt tot soenen sat), stelt, na uitvoeriger boutades over de twee typen, een dilemma, dat aan Martialis - op zijn slagersmanier een man van het gulden midden - vreemd is. Hierdoor kan hij echter de gortigheid van het slot verdubbelen in de tegenstelling vleyshuys en knielsvat. In dit opzicht overtreft hij Martialis. Ook Pontanus heeft het versje van Martialis bewerkt, de hinkjamben (die cynici onder de versmaten) omzettend in distichaGa naar voetnoot6); hij blijft dicht bij het origineel, tot aan de pointe, waar beeldspraak en persoonlijke voorkeur vervangen worden door interpretatie en algemene beschouwing: ‘Vlees trekt mij weliswaar aan, maar al te grote vetheid heeft bij velen (niet: mij) walging gewekt; maat moet er zijn in alles.’ Het gulden midden van Martialis verschijnt hier in geklede jas. Voor de ontbrekende pointe worden we evenwel schadeloos gesteld door hetgeen Pontanus onmiddellijk laat volgen: Aliud eodem spectans. ex Belgico. Dit andere zijn hinkjamben, de maat van de Martiaalse gortigheid, die een vrije vertaling geven van het dilemma, dat Roemer Visscher stelde, gevolgd door een letterlijke vertaling van diens dubbelkoppige pointe. Al de waterlantsche onsoetheid vat Pontanus samen in Tetta, Tiet, een westfriese naam, die Roemer Visscher enkele malen in zijn quicken gebruiktGa naar voetnoot7).
ECquae placebit dicito puellarum,
Osseane, sive carne quae tumet Tetta?
Esse in macello, quàm polyandrio malim.
Zou Pontanus de parafrase en de vertaling gemaakt hebben tijdens een avondje in het zalig Roemers huis? Wordt voortgezet J.C. Arens |
|