Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
BoekbeoordelingenDeutsche und niederländische Gebetbuchhandschriften der Hessischen Landes- und Hochschulbibliothek Darmstadt. Beschrieben von G. Achten u.H. Knaus. Herausg. vom Direktor der Bibliothek. Darmstadt 1959. 8o. (405 pp.; 1 gekl. en 4 zw. afbl.)De Directie van de Landes- und Hochschulbibliothek te Darmstadt heeft een serie geopend van catalogi der handschriften van de Bibliotheek. Zij gaat op een verstandige wijze te werk door haar bezit allereerst naar ‘Gattung’ en tegelijkertijd ook naar ‘Schriftheimat’ te selecteren en vervolgens de taak op te dragen aan specialisten. De conservator der handschriften heeft zijn sporen verdiend op het gebied van Rijnlandse en Westduitse miniaturen en boekbanden; hij was dus ten volle opgewassen tegen zijn taak om de getijden- en gebedenboeken uit die streken te behandelen. Een zeldzaam aanbod dat een bibliothecaris niet dikwijls gedaan wordt, kwam van de kant van de Leuvense pater-jezuiet G. Achten, die zijn diensten verleende voor het determineren der talrijke gebeden, hetgeen een speciale scholing vereist. Zo is het keurig verzorgde boekwerk tot stand gekomen, dat in ruim vierhonderd pagina's niet minder dan 125 hss. voor verder onderzoek toegankelijk maakt. Dat er in de Bibliotheek te Darmstadt zoveel Rijnlandse, mnd. en mnl. hss. voorkomen, vindt zijn oorzaak in de nauwe relaties in het verleden van de landgraaf Lodewijk, later eerste groot-hertog van Hessen, met de Keulse verzamelaar Baron Hüpsch, die in 1805 zijn kunst- en naturaliën-kabinet benevens zijn vele duizenden delen tellende bibliotheek, waaronder 868 hss., bij testament aan de vorst vermaakt heeft. Het is daardoor dat de Hessische bibliotheek uitzonderlijk rijk is aan materiaal voor de taal- en cultuurgeschiedenis van dit voor de kennis van onze taal zo gewichtige overgangsgebied. Dat er in Darmstadt vele mnl. hss. liggen, wisten wij reeds lang, door de aantekeningen die De Vreese erover heeft gemaakt voor zijn B.N.M. Zij hebben in de afgelopen jaren aan vele gegadigden goede diensten be- | |
[pagina 312]
| |
wezen. De onderhavige catalogus beperkt zich slechts tot een gedeelte daarvan: de getijden- en gebedenboeken, en men heeft de Duitse (in hoofdzaak Rijnlandse en Westfaalse) met de Nederlandse tezamen genomen. Het baart ons geen verwondering in deze verzameling ook mnl. boekjes aan te treffen: in de late middeleeuwen is de grens tussen deze gebieden moeilijk te trekken. Voor een zo laat tijdvak - het oudste hs. is van 1439 - gaat dit volkomen op, want de Moderne Devotie kende geen landsgrenzen en wel allerminst oostwaarts. Beschouwd van het standpunt van de geschiedenis van het boek, kan men het betreuren dat men zich tot de devotie-boeken in de landstaal beperkt heeft en de latijnse heeft buitengesloten, maar aan de andere kant geeft juist deze groep een beeld van de volksdevotie in de 15e eeuw, zoals die weerspiegeld wordt in de gebedenboeken, voornamelijk geschreven in de vrouwenkloosters der derde orde van Sint Franciscus en de met Windesheim samenhangende congregaties. Helaas blijkt het overgrote deel dezer hss. te dateren uit de allerlaatste jaren der 15e eeuw, ja, vele zijn van nòg later, terwijl de nrs 78-124 zelfs van na 1530 zijn! Deze omstandigheid maakt dat de catalogus wel voornamelijk geraadpleegd zal worden door taalkundigen en door Rooms-Katholieken die zich speciaal voor deze periode interesseren. Voor de literatuurgeschiedenis hebben deze tot in de oneindigheid overgeschreven en verwaterde teksten nauwelijks enig belang meer. Om de reuzen-arbeid die hier is verricht naar zijn juiste waarde te beoordelen, moet men eigenlijk zelf zoiets bij de hand hebben gehad. Dit catalogiseren vereist een eindeloos geduld en een ware devotie voor het werk. Vooral waar zulks handschriften van na 1490 ongeveer betrof, heeft dit aan schrijver dezes vaak heel wat zuchten en geeuwen gekost. En juist deze boekjes vormen hier de hoofdschotel! Het is mij dan ook een troost te zien dat zelfs deze enthousiaste werkers er voor de periode nà 1530 de brui aan hebben gegeven en hun werkplan ten aanzien van ‘die jüngere Schicht’ drastisch hebben vereenvoudigd. Nu is het een gelukkige omstandigheid dat iedere nieuwe catalogus van gebedenboeken weer wat vlugger en met minder moeite kan gemaakt worden dan zijn voorganger. Voor die van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem van 1913 moest Kruitwagen voor een groot ge- | |
[pagina 313]
| |
deelte eerste-handswerk verrichten, terwijl voor de Leidse van 1948 gebruik gemaakt kon worden van de resultaten van het onderzoek van deze voorganger, maar vooral van het voortreffelijk systematisch ‘monniken’-werk van de te vroeg overleden Zuster Maria Meertens, wier Godsvrucht in de Nederlanden in het zesde deel een voorbeeldige catalogus van voornamelijk Brusselse gebedenboeken behelst, terwijl wij natuurlijk allereerst het fiches-materiaal der B.N.M. konden gebruiken. De Darmstadtse catalogus heeft voorzeker weer meer hulpbronnen gehad, maar is zelf tot een zeer rijk informatie-instrument geworden, juist doordat zijn bewerkers voornamelijk vertegenwoordigers uit de allerlaatste periode van het geschreven gebedenboek hebben behandeld. Het is interessant te zien dat de schriftbenamingen van de Leidse catalogus bruikbaar bleken voor handschriften van dezelfde categorie in Duitsland, beter dan die voorgesteld in de ‘Nomenclature des écritures livresques’, die men ter kennismaking vermeld heeft. Het is te begrijpen dat de Duitser geen moeite heeft met de aanvaarding der naam bastarda voor het nieuwe type: men noemde het daar algemeen zo. Ook brevitura (hier breviatura genoemd) bevalt beter dan cursiva formata, hetgeen niet bevreemdt, aangezien in dit soort literatuur de moeilijke overgangsvormen niet of nauwelijks gevonden worden. Voor de handschriftkundige is er heel wat te leren uit de codicologische bijzonderheden: zij bleken meer dan eens de weg te wijzen bij het vaststellen van de ‘Schriftheimat’. Wij gaan er hier verder niet op in, omdat zij de lezer van dit tijdschrift minder interesseren zullen. Een paar woorden thans nog over enige der Nederlandse handschriften die wij in de catalogus beschreven vinden als de nrs. 1 tot 11 en 77. De nummers 1 en 2 worden aan het atelier van de Agnietenberg toegeschreven, hetgeen voor nr. 1, een tweelingzuster van hs. Berlijn, Staatsbibl. germ. oct. 7, stellig opgaat. Maar hoe komt men aan een datering c. 1435 en aan de bij een Agnietenberg-hs. toch bevreemdende aanduiding van het dialect als ‘Sprache Südholländisch’? Kan men bij deze bij herhaling overgeschreven teksten eigenlijk wel meer aangeven dan ‘Oostelijk gekleurd’ of ‘met hier en daar Westelijke, speciaal Hollandse vormen’ of ‘kenmerken’? Van nr. 2 zijn mij enige foto's bekend en voorts weten wij dat | |
[pagina 314]
| |
Byvanck de versiering, die uit hetzelfde atelier stamt als hs. 76 van de Teyler-Stichting te Haarlem, Nederrijns noemde. De Agnietenberg-kenmerken bepalen zich tot de ingevoegde miniaturen en tot enige accessoires in de marginale versiering, zoals een rozet, die overigens eveneens gevonden wordt in het bekende gebedenboek van Maria van Gelre, geschreven in Mariënborn bij Arnhem en zeer duidelijk Rijnlands beïnvloed. Ook aan het feit dat Sint Agnes de rij der martelaressen in de litanie opent, hechte men niet te veel waarde: Sint Agnes is een der belangrijkste heiligen der kerk en deze plaats bekleedt zij ook in gebedenboeken van andere herkomst dan de Agnietenberg meer dan eens. Juist voor de herkomst van de Agnietenbergstijl, die m.i. in het tegenwoordige West-Duitsland te zoeken is, komt mij dit gebedenboek echter belangrijk voor. Van het grootste gewicht is daarom de datering daarvan. Maar wederom vraagt men zich af: hoe komt de catalogus aan ‘um 1435’? Nr. 7, in de Utrechtse kalender gedateerd 1475, is cultuurhistorisch interessant, omdat een gebruiker in die kalender heiligenfeesten van het Trierse diocees heeft bijgeschreven: het hs. werd blijkbaar (‘später’, graag wist men wanneer; hoe moeilijk valt het vaak zulke toevoegingen te dateren!) in het Trierse gebruikt. Hier dus een bewijs van de import van onze gebedenboeken in Duitsland. ‘Sprache Südholländisch’? Misschien, maar dan liever: Hollands gekleurde Oost-mnl. tekst? De versiering schijnt, naar de beschrijving te oordelen, inderdaad Hollands te zijn, maar ik noteerde uit de incipits: gheweerdighen, sundaer, vleisch, wonnentlike, naast een paar maal sel-vormen. Het zeer late geïllumineerde gebedenboek nr. 8 zal wel op grond van de stijl der miniaturen en der rustieke initialen c. 1525 gedateerd zijn. Hier is een kenschetsing van het dialect ‘Holländisch’ misschien meer op zijn plaats. Ik noteerde: broder, aertrycs, gheslachte en ook een paar maal sel. Ook de a in het kunstmatig aandoende alle dijns lieflicken hartsen lederen (membra) is het beste als Hollands te verklaren wellicht, maar daarnaast toch vooral almechtich, bermhertich, meechden, sundighe, werdich, herte enz., die toch niet toestaan om van een in het Hollands geschreven gebedenboek te spreken. Een ander aardig voorbeeld voor de culturele betrekkingen tussen oost en west is wel nr. 9, dat kunstkenners houden voor Brugs atelier- | |
[pagina 315]
| |
werk van omstreeks 1470. De sterk oostmnl. gekleurde tekst doet eerder denken aan een lid van de Gelderse familie van Megen, dan aan iemand van de Vlaamse familie Geers als besteller. Tenslotte nog een enkele opmerking over het Limburgse hs. dat als nr. 11 wordt beschreven. Het boekje werd door een zuster Marie van Rekem, aan de Maas, ten Noorden van Maastricht, geschonken aan Catherina Moll, kennelijk een medezuster in het klooster Nonnenmielen bij Sint Truiden; een en ander in 1665. Het dialect is echter eerder zuidoost-limburgs dan zuidwest-limburgs. Moet het hs. daarom echter in de buurt van Maastricht ontstaan zijn? Het enige wat men immers van het hs. zou kunnen zeggen is, dat het zustertje dat het copieerde in die streek was opgevoed. De conclusie moet na deze opmerkingen wel zijn, dat de gebruiker voorzichtig moet zijn met de vet gedrukte dateringen en localiseringen, althans van de middelnederlandse gebedenboekjes, uit deze voortreffelijke catalogus.
G.I. Lieftinck | |
Gerard Brom, Vijf studies. (Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies, nr. 7). Zwolle, N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1957. (321, I blzn.; ing. ƒ 8.90, geb. ƒ 11.40).Nog tijdens zijn leven is uit de veelheid van verspreide artikelen en korte bijdragen, die Gerard Brom in een lange reeks van jaren geschreven had, een vijftal gebundeld als om, zo dat nodig was, nog eens - misschien voor de generatie der allerjongsten? - de aandacht te vestigen op het meesterschap van deze geleerde, die in het geestelijk leven van ons volk een geheel eigen en onvervangbare plaats heeft ingenomen. Van deze vijf studies was er tot dusver één ongedrukt gebleven en één andere, ‘De dominee in onze literatuur’ afzonderlijk verschenen. De keus van deze stukken, zegt de schrijver in een uiterst summiere inleiding, is vooral bepaald door het plan om enige samenhang aan de bundel te geven. Hij laat het aan de lezer over, uit te maken waarin deze samenhang dan bestaat. Daarop kan men wellicht verschillende antwoorden geven, al ligt het voor de hand allereerst aan het | |
[pagina 316]
| |
godsdienstig element te denken dat deze studies verbindt. Het is immers juist het godsdienstig aspect dat deze katholieke literair-historicus levenslang geboeid heeft, al van vóór de tijd dat hij zijn proefschrift schreef over Vondels bekering, en dat hem nog boeide in zijn een halve eeuw jongere boek, het laatste, over Multatuli, de bestrijder van de godsdienst. De verhouding van de letterkundige tot kerk en geloof, de weerslag van het godsdienstig leven in de literatuur, op allerlei wijzen heeft Brom dit benaderd en besproken in een aantal studies van meer of minder omvang. De vijf die hier gebundeld zijn behoren daaronder zeker niet tot de minst boeiende. De studie over ‘Het Wilhelmus’, de eerste en de kortste, geeft in zijn beknoptheid een bondig overzicht van de problematiek van ons volkslied. Men vindt er een rake karakteristiek in van het essentiële en het uitzonderlijke karakter van het Wilhelmus, waarbij Brom vooral op de soberheid van de stijl wijst, die het uitheft boven de (andere) geuzenliederen met hun felheden en hun grofheden. De irenische toon van het lied bezat alle eigenschappen om het tenslotte als volkslied aanvaardbaar te maken óók door de nazaten van wie eenmaal de zijde van ‘den koninck van Hispanien’ trouw waren gebleven. Maar meer dan de elogie heeft Brom de polemiek gelegen, en in het tweede opstel, dat hier voor het eerst verschijnt, ‘Wolff en Deken en de Katholieken’, vindt men hem dan ook in zijn volle kracht. Aangezien hij nooit schreef over figuren die hem onsympathiek waren - zelfs Nietzsche en Multatuli waren hem dat niet - geeft hij ook hier van de vriendinnen een beeld waarin de sympathie elk ogenblik door de kritische opmerkingen heen komt kijken. Met dat al zijn deze opmerkingen evenzovele vinnige floretstoten, die altijd goed geplaatst zijn en die te scherper treffen omdat Brom het goed recht van elk van zijn aanvallen met onweersprekelijke bewijsplaatsen staaft en daarmee een eventuele oppositie al bij voorbaat pareert. De betekenis van deze studie ligt overigens wel allereerst hierin dat ze met tal van citaten het ontstaan van de gezindheid aanduidt waarin de katholieke emancipatie van de 19de eeuw zich straks beschermd zal weten. Dat alles wordt op knappe wijze aangetoond, al vraagt men zich toch wel af of het billijk is, uit allerlei losse en onsamenhangende uitspraken van Wolff en Deken op zo stellige wijze als Brom dat doet - en ook | |
[pagina 317]
| |
in overeenkomstige andere gevallen placht te doen - hun verhouding tot de katholieken en het katholicisme vast te stellen. Een tweede vraag, die hierbij onmiddellijk aansluit, is dan of het wel geoorloofd is de loslippige Betje - want om haar gaat het vooral in deze studie - het een en ander in de schoenen te schuiven wat men met meer recht de geest van haar tijd mag aanwrijven, met name gebrek aan een zuiver aanvoelen van het katholieke geloof en van de beleving van dit geloof, in een land waar de katholieken nu eenmaal nog lang op hun emancipatie zouden moeten wachten. Alleen wanneer men Betje en Aagje als representanten van hun tijd ziet, wat ze toch maar tot zekere hoogte zijn, kunnen hun uitspraken over het katholicisme het uitgangspunt zijn voor een kritiek op de tijdgeest zoals Brom die hier geeft, en die alleen dan volkomen gerechtvaardigd zou zijn. In ‘Bijbel en Romantiek’, in 1952 als Nijmeegs afscheidscollege verschenen, wijst Brom op die eigenaardige waardering die met name de Franse Romantiek voor de Bijbel heeft gehad en die uitsluitend of vooral het aesthetische element in de Bijbelboeken betrof. Van deze waardering is de Oxfordse hoogleraar Robert Lowth de gangmaker en zijn vele letterkundigen in Engeland, Frankrijk en Duitsland de dankbare vertolkers geweest. Wat de Nederlandse letterkunde betreft beperkt Brom zich tot Multatuli, die met de Bijbel pronkte zonder erin te geloven, wat hij met Nietzsche gemeen had. Terloops worden naast hem Busken Huet en Allard Pierson genoemd, maar hun visie op de schoonheid van de Bijbel laat Brom buiten beschouwing. Van de vijf studies is deze de enige die zich meer met de internationale literatuur bezighoudt dan met onze eigen letterkunde, en die dus herinnert aan Broms verdiensten voor het comparatisme, waarvan hij in ons land een der pioniers is geweest. Wie vijf en dertig jaar na de verschijning de nu om- en bijgewerkte studie over ‘De dominee in onze literatuur’ herleest, wordt opnieuw getroffen door de levendige en scherpzinnige wijze waarmee de katholieke Brom dit onderwerp heeft behandeld, en stelt daarbij niet zonder enige spijt vast dat aan deze verhandeling nog altijd de tegenhanger ontbreekt, die van protestantse zijde de pastoor in de letterkunde onder de loupe zou dienen te nemen. Het verschijnsel dat de predikanten in de letterkunde van onze 19de eeuw een zo vooraanstaande plaats | |
[pagina 318]
| |
hebben ingenomen, had natuurlijk al eerder de aandacht getrokken - Van Eedens Grassprietjes zijn er, zo nodig, het bewijs van - maar was nauwelijks opzettelijk bestudeerd vóór Brom dat deed. Het was toentertijd een verrassing, voor deze en gene misschien wel een onaangename verrassing, dat het juist een katholiek moest zijn die dit onderwerp behandelde, maar het was tegelijk in zekere zin ook een waagstuk voor een katholiek schrijver om dit onderwerp te behandelen, waarbij hij immers alle gevaar liep om zich aan leedvermaak te buiten te gaan of althans daarvan te worden beschuldigd. Het eert Brom en het typeert hem tegelijk, dat noch het een, noch het ander het geval is geweest. Ook de protestantse pers heeft dit boekje alleen maar met instemming en waardering besproken, hoewel de schrijver hier zo min als in welk ander ook van zijn vele geschriften maar enig water in de wijn van zijn beoordeling heeft gedaan. Protestants Nederland had trouwens alle aanleiding om hem dankbaar te zijn, omdat hij immers met de stukken had aangetoond dat het prekerige element in onze letterkunde niet in de eerste plaats op de predikanten mocht worden verhaald, maar in werkelijkheid kenmerkend was voor de stijl van vrijwel het hele Nederlandse volkGa naar voetnoot1). Het uitvoerigste en m.i. het beste artikel uit de bundel is dat over ‘De roem van Gezelle’, dat eerder in het Gezelle-nummer van de Dietsche Warande (1949) verscheen. Het geeft de geschiedenis van de verguizing en de waardering die vanwege tijdgenoot en nakomeling aan het werk van Gezelle ten deel is gevallen en vormt dus een hoofdstuk uit het nog ongeschreven boek over de geschiedenis van de literaire roem. Brom wijst er waarschuwend op dat zijn gegevens niet volledig zijn, maar niettemin zijn ze talrijk genoeg om er enkele conclusies uit te kunnen trekken. De kritiek van al of niet toonaangevende critici | |
[pagina 319]
| |
op Gezelle is een instructieve aanwijzing van de betrekkelijkheid van de literaire kritiek in 't algemeen en bevat tal van aanwijzingen waaruit men mag opmaken dat allerlei andere dan aesthetische elementen daarbij een rol spelen. Op de vraag die Brom zich telkens weer stelt, waarom Gezelle bijna levenslang werd miskend, blijft hij het overtuigende antwoord schuldig. Gezelle moest sterven om de algemene erkenning van zijn betekenis te erlangen die hem tijdens zijn leven was onthouden. Hij was niet de eerste en hij zal niet de laatste zijn die dit overkomt, maar daarmee is nog niets verklaard. Het is misschien goed achter Gezelle's verguizing vooral niet té diepe achtergronden te zoeken; hij had zijn tijd niet mee, hij schreef in een regionaal dialect, hij was rooms-katholiek en, erger nog, een priester. Ook minder zou volstaan hebben om hem de toegang tot Nederland te versperren. Er is weinig nodig om een talent in de schaduw te laten, er is misschien nog minder nodig om het in het volle licht der populariteit te plaatsen. Gezelle's populariteit boven de Moerdijk dateert toch eigenlijk pas van de voordrachten van Hugo Verriest, die Brom er fijntjes - en hoe verdiend! - tussenneemt. Toch geloof ik dat men het aandeel van deze goede pastor te lande in Gezelle's posthume roem moeilijk kan overschatten. Verriest mag dan geen Gezellekenner zijn geweest, een beter manager had de dichter zich moeilijk kunnen wensen. Het is onmogelijk in een beschouwing over Gezelle's roem te zwijgen over het dertigjarige zwijgen van de meester, dat zovele tongen aan het spreken heeft gebracht en dat zeker ook in de toekomst nog zal blijven doen. Geen van de voorgestelde verklaringen heeft algemene instemming gevonden, geen heeft zoveel gerucht gemaakt als die van Urbain van de Voorde, die de oorzaak van dit zwijgen in ‘Gezelle's Eros’ zocht. Ik geloof met Brom - en hij heeft daarbij Verwey en Henriëtte Roland Holst aan zijn zijde - dat alleen een heilige zelftucht de priester zovele jaren lang tot zwijgen heeft gedwongen, maar ik meen dat Brom Van de Voorde onrecht doet door diens theorie met zoveel felheid aan te vallen. Wat Van de Voorde heeft beweerd is alleen dat Gezelle zich op een bepaald moment in zijn leven bewust is geworden van een genegenheid voor bepaalde leerlingen, in 't bijzonder Eugeen van Oye, die hem in verwarring zou hebben gebracht. Van de Voorde heeft mij niet overtuigd van de juistheid van zijn veronderstelling, | |
[pagina 320]
| |
maar wel van het bestaansrecht daarvan. Het is mij nooit duidelijk geworden waarom er zoveel invectieven nodig zijn om deze theorie te bestrijden. Of ze al of niet juist zou zijn - noch het een, noch het ander zal wel ooit bewezen kunnen worden - Gezelle is er noch als mens, noch als priester, noch als gelovig katholiek, noch als dichter ook maar een haar meer of minder om. Van de Voorde heeft Gezelle's reputatie als mens, als priester, als gelovig katholiek en als dichter onaangetast gelaten, en daarom is de heftigheid waarmee nu ook Brom hem weer aanvalt m.i. onbegrijpelijk en in elk geval onverdiend. Het artikel eindigt met een uit de getuigenissen van critici en letterkundigen van heel uiteenlopend slag bijeengelezen dithyrambe op de genialiteit van Gezelle, als bewijs dat een halve eeuw na zijn dood de faam van de Vlaamse dichter nog steeds groeit. Naast Manzoni is er nauwelijks een ander dichter te noemen die bij de kritiek en het publiek zo hoog staat aangeschreven. Van die roem brengt dit artikel de overtuigende bewijzen. De essayist Brom heeft een uitgesproken voorliefde voor het clairobscur. De onverholen bewondering die hij zijn objecten toedraagt, onverschillig of het Gezelle of het Wilhelmus geldt, wordt geaccentueerd doordat hij het getuigenis van deze bewondering inleidt met een opsomming van misprijzende karakteristieken van anderen. Zijn stijl heeft een voorliefde voor de paradox en eist daardoor van de lezer een voortdurend op zijn qui-vive zijn. Het overstelpende feitenmateriaal dat ons bladzijde na bladzijde overrompelt zou ons van de wijs kunnen brengen, wanneer niet al deze feiten tot een zo harmonisch geheel gerangschikt waren. Brom was aestheet en de leerstoel in de aesthetica die hij niet begeerd had en die hij na de dood van Van Ginneken dan ook graag voor die in de literatuurgeschiedenis heeft ingeruild, had moeilijk aan bekwamer handen toevertrouwd kunnen worden. Maar dat deze geleerde pas zes jaar voor zijn emiritaat de leerstoel heeft gekregen die hij wél begeerd had en waarop hij als geen ander onder zijn tijdgenoten recht had, zal het nageslacht ons moeilijk kunnen vergeven. Een waardige uitgave van zijn verzameld werk door onze generatie zou althans een gedeeltelijke aflossing zijn van onze schuld jegens deze begenadigde mens. P.J. Meertens |
|