| |
| |
| |
Apolloos aanspraack: Bredero benut van Mander en Florianus.
De dichtbundel Apollo of Ghesangh der Musen van 1615 opent met een lang gedicht van Bredero, Apolloos aanspraack totte Nederlantsche Ionckheyt. Antieke godenleer - en dat betekende in de eerste plaats Ovidius - was aan de orde van de dag, en Bredero ging voor zijn gedicht te rade bij de beste bronnen, die hem, niet onderlegd in de klassieke talen, ten dienste stonden: Ovidius' Metamorphosen in de vertaling van Florianus en de Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis. Alles streckende tot voordering des vromen en eerlijcken borgherlijcken wandels. Seer dienstich den Schilders, Dichters, en Constbeminders, oock yeghelyck tot leering by een gebracht en gheraemt Door Carel van Mander Schilder in 1604. Benutting van de Wtlegghingh blijkt, onder meer, uit de volgende citaten:
van Mander f. 52b |
want hy (sc. Apollo) voor den Sonne ghenomen/ t'herte des Hemels/ s'Weerelts siel/ en licht is/ oft Iuppiters ooge. |
Bredero vs. 8 |
Want ick ben 's werelts ziel, haar eenich oogh en licht,
Ia 't hert der Hem'len die sich menghelend' verwarren: |
van Mander f. 52b |
(Latona) gelach.. verloste van twee kinderen/ Diana, en Apollo, t'eender dracht: nochtans Diana eerst ter Weerelt comende/diende haer Moeder voor Vroemoer/ om Apollo haer Broeder te baren. |
f 7a |
den Reuse Typhon, die Iuno door eenen vuystslagh uyt der aerden soude hebben doen wassen/ |
f. 42a |
-nam hy (sc. Iuppiter) tot Vroed-moer Vulcanum, die met een wel snijdende scherpe bijle van Diamant-steen/ met beyde handen slaende/ |
| |
| |
|
hem het hooft open cloof/ soo dat uyt zijn herssenen voortquam Minerva, oft Pallas. |
f. 45a |
IVno (by dat Homerus verhaelt in den Lofsangh van Apollo) t'onvreden wesende/ dat Iuppiter, sonder haer toedoen oft hulp/ hadde uyt zijn herssenen voortgebracht Minervam, aenriep Hemel/ Aerde/ en alle de Goden/ soo wel vander Helle/ als van den Hemel/ datse mocht sonder Mans toedoen oock bevrucht worden/ en sloegh met eenen d'Aerde met haar vuyst/ en met de sterckste dampen die daer door uyt der Aerden quamen/ werdt sy bevrucht/ waer van Typhon wiert gheboren/en werdt een Draecke te voeden gegheven. |
Bredero vs. 83 |
Mijn moeder Latona van tweelinghen ghelach,
Een dochter met een soon, de gloor van nacht en dach.
Waer van het maaghdekijn int baren van haar broeder
Een vroede-vrouw verstrack, haar swacke swangre moeder;
De seld-saamste gheboort daarmen van lesen mach.
Doch is het oock al vreemt dat Iuno met een slach
Die sy vertoorent smeet op 's aarden harssebecken
De Typhon straf en streng oon mans hulp gingh verwecken?
Om dat der Goden smit Mulciber had gheklooft
De wijse Pallas uyt het breyn van Iupijns hooft: |
Voor de beschrijving van het Zonnepaleis heeft Bredero de vertaling van Florianus opengeslagen bij het begin van het tweede boek der Metamorphosen, en Ovidius in verzen hersteld uit het proza van een vertaling, die het origineel soms versobert soms verkeerd begrijpt
| |
| |
of aandikt. In het bijzonder wijkt Florianus van Ovidius af in de beschrijving van Herfst en Winter. Herfst is bij Ovidius besmeurd van het druiventreden, bij Florianus is hij noch al [= geheel] besmeurt van het druiveneten. Geen wonder dat hij bij Bredero een dikzak is. Ovidius' soberheid in de beschrijving van Winter - ijzige Winter, de grijze haren ruig - voldeed Florianus niet: bij hem zit hij in bonten tabberd te klappertandenGa naar voetnoot1). Bredero voegt er nog wat aktie bij: Winter blaast in zijn handenGa naar voetnoot2).
Bredero, p.*3r-v, vs 41-79 (Knuttel, p. 401-02) |
Florianus, ed. 1608, p. 18v-19r |
'tPalleys daar ick in woon staat op seer hooghe posten,
Ghewrocht van fijnen goudt (onschatt'lijck watse kosten)
'tGhewelfsel is yvoor, 't voorburch silver, waer of
De konst kost meerder dan de kostelijcke stof:
Want Vulcaan heeft daar in ghegraven en ghegoten
Hoe dat des aarden-kloot met water is besloten,
Hoe sick den Hemel buycht over de wilde Zee,
Waar in de blauwe Goon van lawe liever-lee
Haar naackte boven-lijf vast blickeren en blakren,
En in de kracht mijns deuchds haar roosteren en bakren:
Voornamelijck Triton die de kinckhoren set
Aan sijn watrighe mondt waar op hy wel trompetGa naar voetnoot3): |
HEt Paleys daer Phoebus in woonde, was op schoon hooghe pilaren verheuen, seer costelijck ende rijckelijck van fijnen gaude ghe maeckt, tghewelfsel van yuoor, tpoortael ghinck met twee silueren deuren open, die welcke ooc soo constelyc ghemaect waren, dat het fatsoen meer ghecost hadde, dan die stoffe. VVant Mulciber had daer in ghegraueert tgheheele aertrijck, dat met den water rontsom belegen lach, den hemel, die zee met haer blauwe godekens, te weten: Triton, den wel luyenden, ende den ongesta- |
| |
| |
Voorts Protheus wispeltuur in 't koellen en verwarmen.
Daer sietmen Egeon met sijn seer langhe armen
Omhelsen vriendelijck de Wallevisschen groot:
Hier gheeft haar Dooris oock met al haar dochters bloot,
Van welcker schijnt een deel op Dollephijns te swemmen,
En andre haar groen hayr te droghen en te kemmen:
Al zijn sy onderlingh wat onghelijck van schijn
Nochtans ist wel te sien dat sy ghesusters zijn.
Oock isser in ghebootst uyt gulle gheests versieren
De aarde, machtich, rijck, van menschen en van dieren,
Van allerhande slach, van beecken en van landt:
Ach! watte wonderheen begrijpen hun verstant,
Die al den ommeloop soo weten na te reecknen,
En stellen op sijn plaats des Hemels twalef teecknen.
In dees vermaalde troon soo sit ick in mijn kracht,
Wel rijcklijck opghetoyt, van Purper is mijn dracht,
Mijn mantel is bestickt met dierbare ghesteente,
Daar by ben ick omringht met dese mijn ghemeente,
Te weten, eerst het jaer, en gantsch de maanden al,
De daghen kort en langh, de uyren groot van tal,
De nieuwe Lenten met sijn krans van groene blaren;
De Somer moeder-naackt met al haar rijpe aren;
De gruysighen Herefst vollijvich laar en vet
Van al de druyven dien hy opghegeeten het; |
dighen Protheus. Daer sachmen hoe dat Egeon met syn lange armen die groote VValuisschen omhelsde. Hier was oock Doris met haer dochters, waer af sommighe schijnet datse op die roetsen haer groen hair sitten en drooghen, dander sitten op visschen, dese syn malcanderen wat ongelijc, nochtans en isser onder haer sulcke differentie niet, men can lichtelijck ghekennen dat het ghesusters syn. Die aerde hadde hy hier opghemaect met menschen, berghen, wateren, bosschen, ende alderhande ghedierten verciert. Rontsom die aerde was den hemel met syn twelf Teeckenen. - Daer sadt Phoebus in sijn maiestyt met purper ende alderley costelijcken ghesteente behanghen, hebbende neffens hem syn crijchslieden, te weten: het Iaer, die Maenden, daghen ende vren. Daer stont oock den nieuwen Lenten, hebbende op syn hooft een schoon groen hoeyken: den naeckten Somer monsterde met syn rijpe aren: den Herfst wasser noch al besmeurt vande druyuen die hij gheten hadde: den couden VVinter |
| |
| |
De Winter gants in 't bont doet niet dan klappertanden,
En uyt kout-vorsticheyt staach blasen in sijn handen. |
hoe wel dat hij daer sadt met synen bonten tabbaert, en cost nochtans syn knippertanden ende schudden niet ghehouden. |
Dit zijn mijn trauwanten, mijn krijsch-lien, en mijn stoet,
Die van mijn schatten meest zijn 't saart en wel ghevoedt. |
p. 19r in margine: Beschrijuinge des conincklijcken paleys der sonnen. Vulcanus wort oock Mulciber genaemt. Die crijchslieden der sonnen. |
J.C. Arens
|
-
voetnoot1)
- Ook Vondel vulde later de beschrijving van Winter door Ovidius op, helaas niet alleen met beelden: (W.B. 7, p. 441)
De Herrefst, nat van most: de Winter, gansch berooft
Van warmte, en kout en kil. de baert en't haer bevroren
Met kegelen van ys. de sneeuwvlok hangt om d'ooren.
-
voetnoot2)
- Deze bewerking van Ovidius Met. 2.1-18 en 23-30 wordt niet vermeld in Geerebaerts Lijst. Knuttel, Werken van G.A.B., Liederen en Gedichten. Proza, Leiden 1929, p. 509, verwijst abusievelijk naar Met. 2.33-62.
-
voetnoot3)
- Vergelijk Florianus p. 8v-9r (Ovid. Met. 1.330-341):
Neptunus oock verlatende zijn groote tornicheyt, heeft sijnen trompetsteker den wateruerwigen Triton tot hem geroepen, die beyde de schouderen met mosschelschelpen bedect hadde dier opgewassen waren, hem gebiedende dat hy zijn trompet steken soude (die welcke eenen doorgeboorden kieckhoren [sic] was) om alle die vloeden ende riuieren weder inne te roepen, ende te rugge te doen keeren. Dwelc terstont volbracht wert: want alsoo haest als hy sijn trompet begonst te steken, so wert het geluyt gehoort vanden oosten tot int westen.
p. 8v in margine: Triton den trompetsteker van Iupiter. [sic]
|