Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
W.G. Hondius van den BroekIIDe man die v.d. Broek uit de cultuurkring van ongeveer '90 het hoogst geschat en geëerd heeft, is ongetwijfeld de classicus en componist Alphons Diepenbrock. Rustig begint het 15 jan. '93: ‘Ik zal je zeggen dat ik met zéér grote belangstelling Diepenbrock over Le latin mystique van Rémy de Gourmont heb gelezen. Dat interesseert me hevig, die Huysmans-misère!’ En 16 aug. spreekt hij zijn dankbaarheid uit voor wat D. in Schemeringen schrijft over Huysmans, Rémy de Gourmont, Barrès, Renard, Nietzsche, Laforgue. ‘Wij die niet moe en flets van cultuur zijn, daar heb je iets’, schrijft v.d. Broek. ‘Daardoor en door 't schriklijk in me opnemen van allermodernste Franse literatuur vervalst zich iets in ons Hollanders. Hij heeft me tot meer klaarheid gebracht bij mijn getob over 't Franse doen.’ Bepaald klein gaat hij zich voelen tegenover deze grote na de lezing van D. s stuk over van Deyssel. ‘Ik ben beroerd geweest om Diepenbrocks stuk over van Deyssel. Met jalouzie en nijd, nee, niks van waar, met diepe “zelfverachting” heb ik de Zaterdagavond gezeten; 't heeft me grandioos van van Deyssel-begrip geleken (en geenszins “broos” maar zeer stevig van mening) ... en heel heel bitter heb ik mijn eigen kleine gedachtetjes over v.D. nagekeken toen ze weggeblazen werden door de adem van Diepenbrock. Het is toch wel om besef te geven van de kracht van zo'n man, die eventjes zo'n meningsgebouwtje optrekt! - en eerbied voor hem. En dan droevig te overpeinzen hoe'n benepen schurkje ikzelf ben, inzichtloos... met alleen wat goede wil. En mezelf weet ik ook heel goed schuldig aan 't dilettantisme dat overal doordringt. - Nu is er een arm zondaars-gevoel bij me overgebleven... Heer wees mijn arme ziel genadig! Ik zal zelf nooit meer, nooit, slappe meningen over wat-ook verkondigen... (maar je zult 't zien, ik zal het toch doen). Want de sterke meningen zijn alleen wat goeds, en de | |
[pagina 285]
| |
slappe, o dat is al die vieze, vieze viezigheid waar we in rondmodderen’ (20 jan. '96)Ga naar voetnoot13). Men vergeve ons dit lange citaat maar het is zo typerend voor de kritische v.d. Broek die zich toch wel buigen kon voor wat hij waarlijk groot vond. Hoe staat hij tegenover de jongeren-in-opkomst, de ‘mannen’ van '90? Waarlijk deelt hij niet het optimisme over onze literatuur van van Deyssel en Verwey. Slechts enkele noemt hij er in zijn brieven. Meermalen komt hij terug op Vosmeer de Spie's Een passie, hij vindt het grof werk (van hartstochtromans hield hij niet); Johan de Meester slaat hij ook al niet hoog aan: Een huwelijk kan er nog mee door, maar Parijse schimmen vindt hij slecht. ‘De Meester en Vosmeer de Spie moesten samen opgehangen worden, zonder genade’ (8 juli '92). Als Coenen de Meester blijkbaar verdedigt, wil hij toegeven dat deze ‘hier en daar wel moeite heeft gedaan’. Nog minder vindt hij Herman Heijermans - helaas speelt antisemitisme hier wel een rol -, die hij graag Hermpie Heijerpie noemt. Hij moet niets hebben van Trinette en Een jodenstreek en noemt H. ‘een eerzuchteling die er komen will’: Indien de brutalen de halve wereld hebben, de gewone brutalen, krijgt Herman Heijermans wel vier maal de halve wereld... ‘Voor de Trinette-auteur, Boah en een hartelijk verdomd’. Vooral zijn artikelen in de Mercure over literatuur en toneel neemt hij hem kwalijk. - Aan het zoetelijk-weeë van Henri Borel heeft hij ontzettend het land, imitator van het minste van van Eeden als hij is. Maar ook een auteur als Adriaan van Oordt komt er niet te best af. In een lange brief van 17 maart '99(?) geeft hij een uitvoerige beschouwing over diens Floris V met een terloopse over Hegenscheidts Starkadd, dat hij wel vlot heeft kunnen uitlezen. Met Floris V ging dat niet. ‘Ik heb van Starkadd niet de grote indruk van taal-mooi gekregen, maar van Fl. krijg ik eigenlijk de impressie van taal-lelijk’. En dan gaat hij het taal-lelijk van Fl. nauwkeurig na en weet hij inderdaad heel wat onzuivers en lelijks op te diepen. Wie hij dan wèl goed vindt? Eigenlijk heeft hij alleen maar waarde- | |
[pagina 286]
| |
ring voor André Jolles, die hij waarlijk als een homo novus beschouwt. ‘In de stukken van Jolles zou 't ook moppig zijn na te gaan hoe er heus een nieuwere (ik geloof ook wel betere) Hollandse uitdrukkingswijze algemeen wordt?’ (24 juli '94). Zelfs bekent hij een beetje jaloers op Jolles te zijn. Van Henriëtte Roland Holst getuigt hij dat er in haar verzen erg aardige dingen zijn. Met vrij wat aanmerkingen komt ook Coenen (speelt hier de vriendschap een rol?) er nogal genadig af. Avond vindt hij beter dan Verveling, daarin is een toon van resignatie die in Verveling nog niet was: ‘Geen stem sprak troost uit dit onmetelijke zwijgen tot hem, die alleen was met zijn begrijpen’. Of het er troostender op geworden is, laat hij in het midden. Uiterst pijnlijk doet hem de verwording en het verval van De Nieuwe Gids aan. Met smart ziet hij de besten van weleer uit elkaar gaan: ‘Kloos en zijn lui komt apart, van Eeden en zijn lui apart, van Deyssel apart’ (28 mei '92). Hij gaat ook twijfelen aan de betekenis van het tijdschrift al kan hij wel (sarcastisch) opmerken, dat de N.G. zoveel goed gedaan heeft’: ‘Alle jonge Hollanders zijn literair tegenwoordig. Op elke hoek van elke straat kom je een literair jongmens tegen. De Utrechtse Almanak zit vol aftreksel van Johannes Viator en ook van Couperus. 't Is absoluut idiotenwerk: de zinnen, de woorden, de mensen, de daden’. Maar ernstig is zijn uitspraak van 2 sept. '93: ‘Ik ben in bange, grove ontevredenheid met mezelf. 't Is een afschuwelijk geslacht, der literaire en gevoelsproleten, die door De Nieuwe Gids verwekt zijn, onbewust’. Hij beroept zich op v.d. Goes; die heeft goed gezien toen hij schreef: ‘auteurs en journalisten, die van het wezenlijke niet tot de schijn van iets zijn geraakt, alleen omdat zij het wezenlijke niet van hun eigenlijke persoonlijkheid hebben weten te versieren met de schijn van iets buitengewoons dat in de mode was gebracht.’ En niet minder serieus is zijn vraag aan Coenen (31 mei '94): ‘Meld mij toch eens iets, als je er van weet, hoe de Nederlandse literatuur zo holder de bolder door de war is gegaan... Ik vat er niets meer van’. In het aftakelingsproces van De Nieuwe Gids is een grote rol gespeeld door de beruchte Piet Tideman de schildknaap van Kloos, die zich geweldig geweerd heeft in Propria Cures tegen van Eeden e.a. en later een hoge toon voerde in de N.G. zelf. Weinigen worden zo | |
[pagina 287]
| |
vaak genoemd in v.d. Broeks brieven als hij en op weinigen heeft hij zoveel kritiek geoefend. 28 nov. '92 schrijft hij al: ‘Laat ik het nu maar verdomd gauw zeggen dat ik die meneer Tideman ongeveer de hinderlijkst-irriterende persoon voor mij in Nederland vind en dit zijn laatste stuk een min, slecht stijl-stuk vind.’ Overal hoort hij van Eedens stem en die van van Deyssel. Voor zijn bewering dat in Johs. V. de ijdelheid v. Eeden heeft gedood brengt hij geen schijn van bewijs te voorschijn en Kloos verheerlijkt hij om mee baas te worden in de N.G. - Als in '94 Tidemans brochure De jongste generatie en De Nieuwe Gids verschijnt, gaat v.d. Broek fel tegen deze in: op geen stukken na is zij zo kranig als de van Deysselse Oven literatuur. De afmakerij van Verwey is lang zo mooi niet als de van Deysselse moord op de ‘literator’ Netscher... wat er aan literaire historie ten beste wordt gegeven is bendenkelijk...’ Zal Tideman ooit uitgaan boven 't beste van '80? ‘Als nu al 't vechtlawaai en geschetter eens over is en ieder moet komen met 't Zijne, zal er dan waarlijk te zien komen dat die 8 jaargangen N.G., al 't Kloos-Gorter-van Deyssel werk maar 'n Voorspel was voor de “blanke” jonge generatie-Tideman? Ai-mi ik ben zo bang. Naar deze brochure geprofeteerd, wordt de proza-Tideman nooit 'n van Deyssel... Zal Tideman meer zijn dan Kloos en Gorter? Maar of Tideman helemaal niets is? ... Er dient nu gewacht. Er komt misschien wel een tijd dat Tideman niet meer praat over mooi werk, maar 't levert (27 juli '94). Met al dat gepraat schieten wij niet op, als Tideman tegenover van Deyssels leuze “Kunst is passie” stelt “Kunst in devotie” acht hij het dwaasheid door één woord een zaak te willen weergeven. Er komt heel wat meer kijken: én Passie én Devotie én roemzucht én ijdelheid. Er zijn veel meer factoren bij kunstenaars die meewerken. En daarom: Kunst is Passie... jawel, plus de rest. Kunst is Devotie... ook zo; plus de rest’ (19 juli '94). Over Tideman en de onderlinge verhoudingen der Tachtigers is nog wel van allerlei in v.d. Broeks brieven te vinden; het vermelden er van zou ons te ver voeren. De historie is bekend, bijna alle redacteuren verdwijnen uit De Nieuwe Gids, alleen Kloos blijft over. Van Deyssel en Verwey stichten in 1894 het Tweemaandelijks Tijdschrift, hetgeen v.d. Broek aanleiding geeft tot allerlei ironische vragen en opmerkingen: | |
[pagina 288]
| |
‘Deel me dit mee: is medewerker worden aan dat nieuwe van Deyssel-tijdschrift anti-N.G. worden; en is laten opnemen van een stuk in de N.G. belijdenis afleggen van anti-van D.-schrifturen te zijn?... En zeg of van D. de eigenlijke hoofdman is dan wel het Spaanse Sonnet... moet jij nu Een passie gaan mooi vinden, arm mens, als je zult meewerken, of is van Deyssel niet zó tyrannisch, ha, he?’ Nog meer prikkelt hem het prospectus: ‘Grote goden,wat een medewerkerslijst. Kollewijn, 2 Kalvers, de Koo.’ - En dan dat program: ‘Wie van de twee permitteert zich die opgewonden uitroep dat 't nou zo'n heerlijke tijd is voor tijdschriftenoprichten, v.D. of V.? Een van de raarste verschrijvingen die ik ooit heb gelezen. Wat wil dat? Wat is dat voor 'n ratjetoe? Waarom werkt Jan ten Brink niet mee? En van Sorgen? En waarom is de redactie van de Ooievaar uitgesloten van meewerkerij? Waarom staan Lapidoth en van Hamel en Prof. Spruyt niet op de lijst? ... Wie hield er Jan te Winkel en Moltzer buiten?...’ (19 juli en 14 aug. '94). Alles hoon en spot. Daaronder beluisteren wij een wrange toon: is het uit met de strijd voor vernieuwing, gaan we braaf allemaal samen en vergeven we elkaar alles? Na '94 is de strijd zo'n beetje uitgestreden. De Nieuwe Gids sukkelt verder, het Tweemaandelijks, keurig en royaal uitgegeven, wordt een algemeen tijdschrift voor alle gezindten. Van den Broek schrijft er niet veel over: 11 dec. '95 verbaast hij zich nog eens over de Kloos-bewondering voor van Eedens Lied van schijn en wezen? Hoe is het toch met K.? Herleeft hij nu nog eens? Of is ook dit meer schijn dan wezen? En dan komt de grote leemte in de bewaarde brieven, waarin misschien van allerlei merkwaardigs heeft gestaan. Onze algemene indruk van v.d. Broeks opvattingen over het nieuwere van onze literatuur kan moeilijk anders zijn dan dat hij dit na het hoogtepunt in de tachtiger jaren zeer gedaald achtte en niet veel hoop voor de toekomst had. Ook voor de andere kunsten had deze in literatuur ondergedompelde echter wel belangstelling. Het minst wel voor het toneel. Volgens hem had Nederland er geen en ook nooit een gehad. Meer zegt hem de schilderkunst, hij bezoekt geregeld tentoonstellingen en meldt er af | |
[pagina 289]
| |
en toe wat over. Als hij in '92 de 3-jaarlijkse te Amsterdam ziet, vindt hij ze zeer doods: ‘veel narigheid - in verf in die loods opgezameld’, al geniet hij wel van Segantini en van van Looy. - Moeite heeft hij met Jan Toorop die hij in hetzelfde jaar in Arti ziet. Hij kan die Toorop-koppen niet wegkrijgen. ‘En ik begrijp ze niet - ik begrijp er niks van’. Sommige koppen achtervolgen hem: ‘spookhistorie-emotie! Er diende bij schilderijen als De nieuwe generatie, Les rôdeurs, een pagina explicatie te zijn... zijn z'n bedoelingen heus nog zuiver picturaal? 't Wil lijken of hij naar het allegorische teruggaat’. Het volgend jaar ziet hij Toorop in de Rotterdamse Kunstkring. Fatalisme vindt hij mooi: ‘maar nee, ik voel toch niet héél veel voor 't sentiment van die symbolisten. Spook-historieachtig is alweer zijn oordeel (25 maart '93). Over schilderkunst zwijgt hij nadien, het moderne dat toen groeide in het symbolisme en het neo-impressionisme kon hij blijkbaar niet volgen. Wel gaat zijn grote liefde, behalve naar de literatuur, uit naar de muziek, wat geen verwondering kan wekken. Hij is een getrouw concert-bezoeker, beluistert Louise Mulder en Maria Mol in Zeist, woont het driedaags muziekfeest te Utrecht bij en zoveel meer. Niet altijd kan hij van de vorm der uitvoeringen genieten. Wanneer hij een uitvoering van Anton Averkamp in Amsterdam bijwoont, wordt hij teleurgesteld: ‘Ik ben niet muzikaal genoeg om deze muziek te genieten... Wat zou het mooi zijn in een grote kerk met hoge, gekleurde ramen, met altaar en mensen waarvan ik zou voelen dat ze geloven! En ik dan stil in een hoekje-gut, 't wordt bijna een toneelopvoering zo. Of neen, want alles zou echt zijn. Maar gister - in die lelijke ruimte en om me heen musici met bedenkelijke schuddekoppen, en met disputen of Wagner de toonhoogte van 't Stabat Mater veranderd heeft of niet, en allerlei miserabele moppen in de pauze...! Dat was ook allemaal echt. Echt afschuwelijk en lelijk. Wee mij!’ - Hij tracht zich daarvan te abstraheren, maar hij kan het niet. ‘Die mensen en hun doen vallen onmiddellijk binnen mijn waarnemingen: Mijn God, mensen, hoe is het nou mogelijk dat jullie - en weg is alles’ (27 maart '93). Hij dweept met Wagner en gaat meermalen de Festspiele in Bayreuth | |
[pagina 290]
| |
bijwonen. Helemaal voldaan over die uitvoeringen is hij niet. In Bayreuth is 't theater - mooi - ook ‘zot’, waarvan hij geen nadere verklaring geeft dan: ‘'k zie liever alleen in zwarte letters en mijn verbeelding’. De vraag is of theather-mooi geen contradictie is. Ik vrees daar maar steeds voor (3 sept. '92)’. Een aanvulling op deze korte explicatie zullen wij krijgen in een uitvoerige brief van 28 maart '99. Met zijn liefde voor Wagner voelt hij zich eenzam: ‘Hier in ons land zou je je schamen je Wagneriaan te noemen als je de miserabele journalistiek ziet die de Hollandse Wagnerianen Viotta, Nolthenius, de Casembroot e.a. vervaardigen. Komt Diepenbrock. Dat is 't'! weet je dan’ (2 sept. '93). Zo wordt deze niet alleen als literator, maar ook als musicus, een waarde in zijn leven. Door deze wordt de Muziek het schoonste in deze eeuw genoemd. Die muziek die gemeenschapskunst is. Boven de individuele mens is er iets hogers, dat zijn ‘de mensen’. Dat vond Wagner en v.d. Broek vond het eigenlijk ook en Diepenbrock vond het evenzeer. Door die muziek kunnen de mensen boven het industrialisme worden uitgevoerd en iets mooiers zijn dan een mens. ‘Zo schijnt het me nu dat D. iets brengt in de N.G. dat er nog niet in geweest is’ (2 sept. '93). Met hartstocht gaat v.d. Broek, zich gesteund wetend, wijden aan de studie over Wagner. In een brief van 12 maart '94 vertelt hij dat hem een boek van 400 bladzijden, Richard Wagners Geistige Entwicklung, in handen is gekomen van een Duitse geleerde. Deze wil proberen ‘die bisher den akademischen Erörterungen entfernter stehende Erscheinung des Wagnertums diesen näher zu bringen’... ‘Ik ben er zo hard overheen gevallen als ik kon. En dat zal nu gedrukt worden in Nolthenius en van Milligens blaadje’. Inderdaad verschijnt over het genoemd boek van Dr. Hugo Dinger een artikel van zijn hand in het Weekblad voor Muziek onder het pseudoniem G. v.d. Kamp: ‘Een vreselijk boek! - wij hebben een Goethe-filologie en nu zouden wij er nog een Wagner-filologie bijkrijgen. - Wij begrijpen wat dit voor de filologiehater v.d. Broek wilde zeggen! Bovendien was het boek in details volgens Houston Stewart Chamberlain niet betrouwbaar. - Het jaar '94 wordt er voor v.d. Broek een van verwoede Wagnerstudie. Behalve over Dinger schreef hij in hetzelfde weekblad onder hetzelfde ps. een | |
[pagina 291]
| |
artikel over De echte brieven van Richard Wagner aan Ferdinand Praeger, in 1885 in het Engels verschenen als Wagner as I know him (in '92 in het Duits vertaald), waartegen hij fulmineert omdat het z.i. ‘de gemeenste documenten-vervalsing van de laatste tijd is’, met vele biografische bijzonderheden die de achterdocht wekten dat P. er alleen maar op uit was voor een intimus van Wegner door te gaan. Wanneer er in het Weekblad nog meer over Praeger loskomt, voegt van den Broek nog even 9 vervolgen, De nieuwe phase van de Praegerkwestie, aan zijn artikel toe om in een nauwgezette vergelijking en analyse duidelijk te maken dat het boek een ‘vod’ is. - Onder zijn eigen naam verschijnt dan nog een stuk: Max Nordau's karikatuur van Richard Wagner. Nordau die toch al geen vriend van van den Broek was, wordt hier ernstig aan de kaak gesteld om zijn ‘zotternijen’. De jaargang '95 bevat dan nog een paar korte artikelen over Wagner-publicaties, nòg een opmerking over de Praegerkwestie en een oproep tot financiële hulp voor het behoud van Wagneriana in het Wagner-museum te Eisenach - waarop een bod uit Amerika was gedaan - voor Duitsland, waarvoor inclusief zijn eigen rijksdaalder, ƒ 20. - binnenkwam. In '96 houdt zijn medewerking aan het Weekblad op. Onvermoeid zet hij zijn Wagner-studie voortGa naar voetnoot14); ook in de zeldzamer wordende brieven aan Coenen, eveneens Wagneriaan, komt hij telkens uitvoerig op hem terug. Coenen had hem gevraagd of Wagners teksten literair betekenis hadden en daarover weidt hij (28 maart.'99) uitvoerig uit. Hij noemt het een benauwend werk met musici over W. te spreken en met literatoren even benauwd, ‘en met schilders zal 't ook wel. Dat komt omdat elk zijn speciaals tracht te vatten, en dat tussen zijn grijphanden door net 't bijzondere, 't geniaalste doorwipt’. Want tot zijn verbazing ziet hij altijd weer hoe verbeeldingsarm de musici von Fach zijn en dat de literatoren hun verbeelding gedrukt schijnen te voelen door de muziek; zij aanvaarden haar niet als een vriendelijke leidster, als een oproepster van verbeelding, maar als een lastige doorkruising van de vrijgaande verbeelding. Volgens hem is deze muziek ook nog van enorm gevoelsgehalte, terwijl bij veel literatoren geen even- | |
[pagina 292]
| |
wicht van verbeelding en gevoel bestaat. Hij begint steeds duidelijker te zien hoe zeldzaam de Wagnerse combinatie is: ‘'t vermogen om tegelijk na te zien - voelen bij 't horen’. En ik voel mij enigszins gerechtigd tot 't besef dat ik - zij 't ook niet sterk, toch in zeer voldoende mate dit vermogen bezit om het geniale te begrijpen en te waarderen... Met de kwestie van de toneelmatige realisering der visie heeft 't niets te maken. In principiële afkeuring van 't in dien opzichte tot heden geleistete gaan we volkomen, geloof ik, samenGa naar voetnoot15). De kwestie van de literaire tekstwaarde is hiermee tot een minimum gereduceerd. De bouw der verzen en 't woordgeluid en al die kwesties worden, meen ik, geheel door de muziekkwestie beheerst. Dat een Wagnertekst als leesdrama dus mislukt, is onmogelijk, want 't bestaat niet als zodanig’. Hiermede heeft v.d. Broek meen ik, zijn opvatting over de ‘zotheid’ der Bayreuth-voorstellingen wel verduidelijkt. Het volgend jaar (21 nov. 1900) geeft hij nog een uitvoerige beschouwing over Tristan en Isolde en vraagt hij Coenen of die muziek hem niet imponeert, die de Sehnsucht tot buiten het leven voert. In de Tristan gaat het niet om het conflict in de gewone zin tussen zinnelijkheid en ideaal. Hierin komt de zinnelijkheid tot zulk een verfijning dat ze zichzelf opheft en samen lijkt te vallen met idealisme. In de Tristan werkt enkel de drang tot vereniging, er is niets meer dan die twee die één willen zijn; en waar dat is is leven onmogelijk en drijft het tot de dood. Romeo en Julia, Francisca en Paolo. Het leven eist een resignatie, maar het schept daardoor het mooiste wat het kan, een ritme die toch is een Aussöhnung van beweging en stilstand. ‘En dát zijn de gelukkigen die in dezelfde ritme door het leven gaan’. Eigenlijk vindt hij Tristan vreselijk. Maar er zijn dingen in de muziek die je een ogenblik dol maken om hun felheid. Of dat nog ‘mooi’ heet? Van den Broek heeft zijn grote helden in de muziek: Wagner, de dramaturg, die de eenheid der kunsten beoogde, Diepenbrock, hier in Holland, de geniale componist. Voor de laatste, zijn vriend en meester moet hij in de latere jaren in het krijt treden, niet zo zeer voor zijn muziek als wel voor zijn persoonlijkheid. De jongere generatie van '90 | |
[pagina 293]
| |
was nog altijd wat revolutionair gestemd tegenover de burgerlijke levensstijl. Coenen e.a. verweten Diepenbrock (ook van Deyssel, Jan Veth, Derkinderen) dat hij verburgerlijkte en zich voegde in het maatschappelijke en rang en onderscheiding zocht. In 1902 had hij een lintje geaccepteerd ter gelegenheid van het grote muziekfeest te Amsterdam, hij had ‘uitbundig’ (volgens Pit) gebogen voor het publiek, hij had in het Rembrandtjaar 1906 zitting genomen in het officiële comité. Heftig valt v.d. Br. (6 nov. 1906) hierover tegenover Coenen uit. ‘Je hebt je schuldig gemaakt aan onware en onwaardige uitleggingen’. Hoe kan men Diepenbrock kwalijk nemen dat hij zijn werken zo goed mogelijk zoekt uitgevoerd te krijgen. En die ridderorde, nu ja, die is hem waarschijnlijk gegeven als dé musicus van dat jaar, bij Koninginneverjaardag. Dat hij voor het Rembrandtfeest de cantate had willen componeren, lijkt v.d. Broek niet op de weg der maatschappelijkheden te liggen. Dat die uiterlijkheden schadelijk zouden werken op D.'s kunst daarvan is al zeer weinig te merken, gezien zijn laatste werk Im grossen Schweigen, dat even karakteristiek, geniaal en prachtig is als zijn andere. Coenen kan zijn oordeel moeilijk wijzigen en op een briefkaart van 25 nov. komt v.d. Broek er nog even op terug. C's oordeel is fout. Van dat Rembrandtfeest ziet (zag) D. dat niet alleen anders dan hij, dat is (‘jandorie’) buiten kijf; maar ik wou zeggen; hij ziet dat anders dan jij meent dat hij 't ziet of zag: jij vormde je een verkeerde voorstelling van zijn voorstelling’. Waarmede dan dit incident tussen de vrienden gesloten is. Valt er veel te zeggen over v.d. Broeks wijsgerige aanleg, waarvan hijzelf spreekt en die hij ongetwijfeld had? Zeker niet in die zin dat hij alle grote filosofen systematisch bestudeerd heeft en een er van is gaan aanhangen en propageren. Val alle filosofieën ziet hij de betrekkelijke onwaarde, maar ook de betrekkelijke waarde. Vandaar dat hij grijpt, hier en daar. De namen van Plato of Spinoza komen wij in zijn brieven nooit tegen, wel die van Kant, Schopenhauer, Nietzsche. Hegel kan hij niet vatten: vergeefs probeert hij het met Bollands Zuivere rede en diens Collegium logicum, dat hij Coenen te leen vraagt (17 nov. 1906). Het meest ligt hem nog Kant; eenmaal noemt hij zich Kantiaan-idealist. | |
[pagina 294]
| |
Toch getuigt alles wat hij geschreven heeft (ook zijn brieven) van een zekere wijsgerige aanleg: hij zoekt altijd gronden, legt altijd verbanden en kan nooit bij de uiterlijke feiten blijven staan. Zijn filosofie ligt dicht bij zijn religie, die helemaal niet dogmatisch is, hij voelt wel voor het Christendom, maar dan ‘zonder de maskerade van de dogmatiek’. De klassieke religieuze boeken heeft hij wel gelezen: de Confessiones van Augustinus, de Imitatio van Thomas à Kempis. Van de moderne mystici wordt hij zeer geboeid door Ernest Hello (‘de Ziener’, zoals Diepenbrock hem noemt), die hij herhaaldelijk met sympathie vermeldt en van wie hij een stuk vertaling met zijn initialen H. v.d. B. in het Weekblad voor Muziek van 1894 (het jaar van al die Wagnerstukken) geplaatst krijgt: De tegenwoordige richtingen in de kunst. (bl. 103 v.v.). De mystiek trok hem dus wel, maar van spiritisme, occultisme, theosofie wist hij niets af. ‘Is occulte wetenschap niet een contradictio in terminis’ (19 nov. '91)? Ondanks deze afkeer tegen het occulte en esoterische, leest hij toch een boek over het esoterische Buddhisme, dat hem zeer treft: ‘'n Poos geleden ben ik zeer verdiept geweest in Sinnetts Esoteric Buddhism. Wel bewaarme, als is dat niets dan fantasie, dan is 't toch zo'n geweldige wereld-fantasie, heelal-fantasie liever, dat je er voor een tijdje stil en stom van wordt: de onmetelijke minachting waarmee de Buddhist-ingewijde over Europa, Europeese geleerdheid en beschaving spreekt: och, bedenk jullie toch dat jullie bij ons vergeleken, van een inferieur ras bent; tijdelijk door 's levens kringloop op een hoger standpunt staat, maar in eeuwigheid essentieel-inferieur... 't Heeft me allerwonderlijkst aangedaan en bezig gehouden. Zo'n absoluut standpuntsverschil had ik nog nooit gezien...’ (28 juli '93). In het licht van bovenstaande wijsgerig religieuze beschouwingen hebben wij ook v.d. Broeks houding tegenover het socialisme, brandende vraag omstreeks de eeuwwisseling, te zien. Tot hen in de intellektuele wereld, die bewogen waren met het lot van het proletariaat en socialist werden, zonder dat zij verder veel van het Marxisme of het historisch materialisme afwisten, heeft hij niet behoord. Deze gevoelsgronden spelen bij hem geen rol. Maar als hij er afwijzend tegenover staat is het ook niet op wetenschappelijke gronden. Marx en het marxis- | |
[pagina 295]
| |
me kent hij niet. Wel zou hij het socialisme met Coenen willen bestuderen, maar de afstand Utrecht-Amsterdam maakt dat onmogelijk; daarom zet hij zijn standpunt maar ‘brievelijk’ (2 uit 1899, 1 uit 1902) uiteen, dat wel weer de wijsgerige kant uitgaat. Tussen de bourgeois om zich heen voelt hij zich weinig behagelijk, maar ‘socialist ben ik toch niet en zal ik wel nooit zijn om de eenvoudige reden dat het materialistisch is of dat nu Büchners of historisch is’. - Voor de socialist zijn de dingen des geestes evolutionistisch uit de materie ontstaan en het zal voor hem altijd onoverkomelijk blijven, omdat hij niet kan zien hoe wij anders dan door de geest van materie kunnen spreken. Wie ik zegt, zegt Bewustzijn, en door het Bewustzijn kennen we materie en niet door een zus of zo verloop in de materie is 't Bewustzijn ontstaan. Wie dit laatste volhoudt is als een man die door zijn eigen keelgat springt. ‘Nu kan men wel zeggen dat door het socialisme de stoffelijke voorwaarden zullen worden verbeterd en daardoor het geestelijke, maar dan blijkt men het geestelijke hoger te stellen dan het materiële. Maar wie zal zeggen of weten dat bij stoffelijke verbeteringen geestelijke misère achterwege zal blijven en of de Liefde werkelijk groter zal zijn. Het voldoen aan materiële begeerten is het hoogste niet (1 Cor. 13). De band van mens tot mens is niet materieel, en mensen, alleen gebonden door eenheid van materieel belang zijn niet veel’. Om dat op de voorgrond stellen van het materiële vindt hij het socialisme ‘grof’. Niet van buiten af, van de stof en de arbeid zal de wet kunnen komen die 't leven goed kan maken en wijding geven, maar als ze niet van binnenuit komt, uit onze harten en onze geesten, waarvandaan zal ze dan zijn?’ Zo komt hij in de christelijke sfeer en verwijst hij naar het woord: Het koninkrijk Gods is in U (Luc. 17:21) dat voor hem de kern van Jezus' leer is. Het komt dus aan op de Gesinnung, de goede wil. Als staatsvorm zou hij het liefst een aristocratie zien, maar elke aristocratie veronderstelt een corps slaven. De aristocratie zou dan moeten bestaan uit de geestelijk hoogst aangelegden, 't slavencorps uit de geestelijk-onbegaafden die juist 't stoffelijke aankunnen. Daar zou de socialist tegenover kunnen stellen de Züchtung van alle mensen, zodat elk tegelijk arbeidt en geestelijk-aristocraat is. Apriori kan men niet | |
[pagina 296]
| |
bewijzen dat dit onbereikbaar is. Maar dan zal het proletariaat niet dat van nu zijn, het zal uit fatsoenlijke lui bestaan. Hij wil meegaan met de gedachte dat als er degeneratie bestaat, er ook opkweken mogelijk is, maar beiden zouden wortelen in het materialistische plan: de geest gedacht als een ontwikkeling van de stof, een voor hem nu eenmaal onmogelijk te aanvaarden leus. Zo is het het materialisme dat v.d. Broek afhoudt van het socialisme. Telkens herhaalt hij het: het geestelijke is primair. In deze geest is het dan ook dat hij in De Kroniek, waarin het probleem van het socialisme zo vaak aan de orde komt, schrijft. Bij de vragen die hij stelt aan Frank v.d. Goes en H.E. van Gelder, bij de discussies waarin hij zich mengt bv. in die tussen een paar Blijde Wereld-dominees en Anton Pannekoek, die op het materialistische standpunt staat. Viermaal zet hij zijn inzichten uiteen in artikelen Geest en Buitenwereld getiteldGa naar voetnoot16), viermaal kruist hij de degen met W. van Ravesteyn over het genie en de economische verhoudingenGa naar voetnoot17). Hij stelt de kwesties helder en scherp, gaat weinig op zijwegen, houdt vol en bijt door. Of deze discussies zinloos waren, langs elkaar heen gingen? Toch niet helemaal, al ontwijkt men elkaar wel eens. Maar in het debat met Van Ravesteyn houdt deze toch niet vol dat het genie absoluut geen invloed op de economische verhoudingen heeft en laat v.d. Broek zijn vraag aan het historisch materialisme over het ontstaan van het genie vallen (vraag dat aan een medicus of een bioloog had v.R. hem toegevoegd) en gaat hij zover v.R. te willen bijvallen als hij de verhouding genie en economische omstandigheden aldus wil definiëren: ‘de geniale figuur is een produkt van de economische omstandigheden en oefent dan op haar beurt weer invloed uit op het haar omgevende milieu, casu quo zelfs op de produktieverhoudingen...’ Zo wordt er toch wel iets bereikt. al blijft er wel een tekort aan kennis bij v.d. B. van het Marxisme, waaraan de heren hem dan ook duchtig herinneren. Na de discussie met van Ravesteyn heeft v.d. Broek nog slechts een tweetal artikelen gepubliceerdGa naar voetnoot18). | |
[pagina 297]
| |
Aan Coenen volgen nog slechts enkele brieven. In 1907 vraagt deze hem een bijdrage voor het Herdenkingsnummer van De Kroniek, maar hij weigert omdat hij de laatste tijd alleen maar met Kr. en T.publiek en particulier gepolemiekt heeft, en zijn laatste correspondentie met hem van eind 1906 ‘wel be-vredigend was verlopen, maar toch niet al te vriend-elijk was.’ - ‘Daarom zal ik maar stilletjes achterwege blijven, menend dat velen T. naderstaanden, 't veel beter zullen doen.’ In 1908 (28 april) schrijft hij over zijn alles beheersende kwaal, de melancholie. Coenen meent dat v.d. Broek melancholiek is omdat hij buiten de gemeenschap leeft, maar v.d. Broek keert het om: ‘ik leef buiten de gemeenschap omdat in mij zit die ellendigheid die we met 't woord ‘melancholie’ aanduiden en die mij telkens buiten de gemeenschap stelt omdat ik met die inwendige ellende een wederkerige afstoting te weeg breng tussen mij en de gemeenschap... Mijn belangstelling, mijn werkkracht zijn volstrekt niet weg. Denkelijk zul je daarvan binnenkort een curieus blijk zien. Ik geef ook met animo (van buiten gezien, door de leerlingen, bedoel ik) les en neem zeer veel in me op... Als er niet iets was dat altijd op me loerde dan was ik niet individualistisch vereenzaamd... niet door de individualistische vereenzaming is er de melancholie maar door de ‘melancholie’ is er de vereenzaming. Het is curieus. 't Schijnt in drie generaties toch anders geworden te zijn. Mijn grootvader had, naar de verhalen, sterk de typischmelancholische buien, zéér opgewekt en diep terneergeslagen. Van mijn vader, die zoals je weet precies de Hugenholtzweg is gegaan, herinner ik mij veel groter gelijkmatigheid. En ikzelf, die ook op de Hugenholtzrand heb gestaan, ben weer nóg gelijkmatiger, d.w.z. gelijkmatiger ellendig, zonder ogenblikken, zoals mijn ascendenten, van totale opheffing er uit. Wel ogenblikken van verlichting van de last ken ik, maar in deze latere jaren is de druk toch zwaarder geworden’. In 1909 sterft de oude tante met wie hij samen woont en aan wie hij zeer gehecht was. Hij wil, als Coenen, ergens buiten een villatje door de Bazel laten bouwen, maar het stukje grond dat hij uitzocht, wordt hem door een ander voor de neus weggekocht (7 maart 1909). Dan trekt hij naar Rijsenburg, waar hij nog enige jaren doorgaat met les- | |
[pagina 298]
| |
geven. Tot hij de strijd opgeeft en (na een eerdere vergeefse poging) 12 sept. 1913 een einde aan zijn leven maakt. Hiermede zijn wij aan het slot. Wij hebben getracht op grond van een incomplete brievenverzameling iets aan het licht te brengen van het leven en daden van een in het duister gebleven figuur uit de jaren '90. Als het v.d. Broek gelukt was een paar romans en wat novellen te schrijven, zou hij misschien wel in een rijtje auteurs in een hand- of schoolboek vermeld worden. Nu ligt zijn niet zo groot oeuvre verscholen in weekbladen, tijdschriften en brieven, is hij vergeten en onbekend. En toch lijkt het mij niet onmogelijk dat als zijn brieven nog eens uitgegeven worden, hij een zekere faam zou krijgen bij het nageslacht, de faam van een groot en uitstekend brievenschrijver te zijn geweest die op zijn wijze de belangrijke cultuurperiode in ons vaderland, die zich omstreeks de eeuwwisseling afspeelde, intens heeft meegemaakt en belicht.
Blaricum, mei 1959. K.F. Proost |
|