Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
W.G. Hondius van den BroekIIn zijn respectabel werk De Kroniek van P.L. Tak (1956) zegt Dr W. Thys (op bl. 114) dat in de man wiens naam boven dit opstel staat De Kroniek wellicht haar beste vertegenwoordiger op het gebied der literatuurbeschrijving gevonden heeft, en op bl. 66: ‘Een mysterieuze figuur die van den aanvang af tot het einde van 1906 aan De Kroniek medewerkte met boekbesprekingen en literair-critisch werk was W.G. Hondius van den Broek. Nergens is over hem nadere documentatie aangetroffen, in geen enkel ander verband duikt zijn naam op. Een tijdgenoot (Dr J. Kalf) herinnert zich hem als student in goede doen, zeer begaafd maar met een uiterst kritische geest die hem belet heeft zelf werk van enige omvang te leveren en hem later naar een tragisch einde heeft geleid.’ - Blijkbaar heeft Dr Thys hem alleen gekend als schrijver van Kroniek-artikelen en is het hem ontgaan dat Hondius van den Broek ook nog heeft gepubliceerd in een paar Utrechtse Studenten-Almanakken, De Amsterdammer (alleen en met Frans Coenen), het Weekblad voor Muziek, De XXe Eeuw. Het getal dezer artikelen is niet zo groot en heft de mysterieusheid van de figuur niet op. Wel kan een tipje van de sluier die inderdaad over dit leven hing worden opgelicht door een aantal aan de dag gebrachte levensbijzonderheden en door de ongeveer 100 brieven van v.d. Broek in Coenens nalatenschap gevonden, waaruit het tevens duidelijk zal worden dat het ook nog wel iets anders was dan zijn kritische geest dat hem naar zijn tragisch einde heeft geleidGa naar voetnoot1). Enkele opmerkingen over de vriendschap tussen Coenen en v.d. Broek mogen hier vooraf gaan. Zij hadden samen op het Utrechts Gymnasium gezeten en waren in vele opzichten zó verwant, dat hun vriendschap begrijpelijk is. Beide waren melancholisch, neurotisch, | |
[pagina 217]
| |
uiterst kritisch en pessimistisch, misantropisch, sceptisch, beide tobbend en onzeker over de weg die zij hadden te gaan, beide met een minderwaardigheidsbesef, maar ook wetend dat zij wel iets betekenden, beide vol zelf-analyse; maar ook, positief: gelijke sympathiën voor literatuur en kunst, beide aangeraakt door de geest van '80, beide wat filosofisch aangelegd, beide ‘moderne’ mensen, beide verlangend naar een hogere cultuur dan die der bourgeoisie. De brieven-collectie, lopend van 22 sept. 1891 tot 7 maart 1909, is niet volledig. In 1886 waren zij uit elkaar gegaan en stellig is, volgens zinspelingen, de correspondentie eerder dan 1891 begonnen. Grote hiaten, bv. van '96-'99 kunnen niet anders verklaard worden, dan dat brieven verloren zijn gegaan. Dat er omstreeks 1908 wel wat minder geschreven is, is te begrijpen uit het feit dat v.d. Broek, na zeer intieme uitingen het gevoel krijgt, dat Coenen tegen zijn persoonlijkheid is, al volgen er later toch weer vertrouwelijke epistels. De meeste zijn zeer uitvoerig, sommige tellen 24 of 30 zijdjes, in fijn schrift, vaak met uitvoerige citaten (tot 10 kantjes toe!). - De toon waarin ze geschreven zijn is zeer merkwaardig, echt zoals men alleen aan een oude schoolvriend schrijft: oprecht, openhartig, intiem tot het uiterste, soms onbarmhartig de waarheid zeggend, diep-ernstig en ook weer raillerend, met vele grapjes uit de literaire wereld (altijd sub rosa), ook wel eens op het kwajongensachtige af, in dikwijls onparlementaire en niet al te gekuiste taal, met vele spontane interjecties, veel meer of minder geestige woordspelingen en vrijmoedige naamsverdraaiingen. Sommige brieven zijn keurige verhandelingen, andere onbeheerst, vol in- en uitvallen en springen van de hak op de tak. Over zijn afkomst en familie is weinig te vinden in zijn brieven; een enkele maal spreekt hij over het domineeschap zijner voorouders en het notarisschap van zijn vader, over zijn geërfde melancholie. Wel is er een en ander bekend over zijn geslachtGa naar voetnoot2), zijn grootvader was Ds Wouter Gijsbertus van den Broek (geb. te Barneveld 10 nov. 1788), die zijn predikantenloopbaan begon te Scherpenzeel en beëindigde te Otterloo (gest. te Hilversum in 1861). Hij was gehuwd met | |
[pagina 218]
| |
Margaretha Hondius uit Amersfoort (geb. 6 sept. 1793, gest. 5 aug. 1848). Uit dit huwelijk werd in 1823 een zoon geboren die van 1858-1879 notaris was te Utrecht en in het laatst genoemde jaar overleed te Zijfflich bij Kleef (suicide). In 1864 was hij getrouwd met Anna Maria van Zijdveld († 1883)Ga naar voetnoot3), uit welke verbintenis onze Wouterus Gijsbertus Hondius van den Broek op 6 maart 1867 is geboren. Een tweede kind, Alida Margaretha zag twee jaar later het levenslicht. Op vrij vroege leeftijd wezen geworden, werden zij bij de familie van Zijdveld opgevoed. De zuster trouwde met een leraar in de geschiedenis aan het Utrechts Gymnasium, J.J. van Noorle Jansen. Van deze zuster heeft hij veel gehouden, al vond hij dat het echtpaar wel wat burgerlijk en maatschappelijk leefde: ‘Zondagavond lief samen uit bij een collega op 'n “avetje”... en quadrilleren’. Verder schrijft hij nog wel eens over bezoek aan familie in Deventer en Zwolle, waar de Neerlandicus Dr. N.A. Cramer, zijn aangetrouwde neef, woonde, ook nogal een burgerlijk man en reactionair. In diens kleinsteedse milieu, hoewel hij zich steeds braaf gedraagt, voelt hij zich maar zeer weinig thuis: ‘Neen, voor deze maatschappelijkheden zie ik nog geen aanleg bij me ontwaken’. Hij hoefde zich ook niet aan de mensen te storen, daar zijn vader hem wat geld had nagelaten en hij dus vrij en onafhankelijk leven kon. Over zijn kinder- en jeugdjaren, zijn milieu en opvoeding schrijft hij uiterst zelden. Eenmaal, als Coenen hem van aprioristische onwelwillendheid beschuldigt, schetst hij zichzelf ‘als een schuw en onhandig, ietwat soezig en niet gauw snappend joggie’ (3 okt. 1903). Dat heeft hem heel wat te lijden gegeven; ouder geworden kwam natuurlijk het besef dat hij zich op de een of andere wijze staande moest houden en verweren. Hij deed dit als student door een zekere bijterigheid, door 't wijzen op dingen die anderen onaangenaam waren, om daardoor ze geestelijk wat in bedwang te houden. Door 't zeggen van hatelijkheden als verdedigingsmiddel leerde hij het leven hanteren. Hij | |
[pagina 219]
| |
noemt dit ‘geen ijdelheid en geen leedvermaak, maar enkel noodweer’. Maar daardoor is hij onbegrepen gebleven en heeft hij heel wat antipathie tegenover zich gaande gemaakt waar hij zo graag om sympathie gebedeld had. Enigszins overgegaan is dit wel. ‘Ik geloof wel dat ik me een beetje gebeterd heb, ik heb er tenminste mijn best toe gedaan, ik wacht tenminste nu eerst de werkelijke blijken van antipathie af, sla er niet op los, voor ik geslagen word’. Uit het bovenstaande blijkt wel duidelijk de sombere achtergrond van v.d. Broeks leven. Erfelijk belast met de melancholie zijner voorvaderen is zijn leven moeilijk geweest door innerlijke spanningen. Telkens horen wij weer zijn sinistere uitlatingen over perioden ‘van afschuwelijke moedeloosheid’, ‘van levensberoerdheid die levensbitterheid wordt’, van ‘absolute geestelijke eenzaamheid’, van ‘miserabel zelf-geanalyseer’, van ‘wegzakken’, zonder dat hij weet waarom, ‘in een gat van energieloosheid, melancholie’, van ‘wrange ontevredenheid met zichzelf, van zijn gemïs aan omgang met mensen (‘trouwen valt geheel buiten mijn inwendig leven, versta je me?’), van de depressies waaruit hij zich niet weet op te krijgen, van jaloezie op doe-mensen (hij zou zo graag een ‘spier-mens’ zijn), van getob over alle mogelijke onoplosbare problemen, dat hem een boek Doelloze Beschouwingen over 't Doelloze zou willen doen schrijven, zijn twijfelingen, ook aan het goed recht van de twijfel, die voor hem het ergste zijn wat hij door te maken krijgt en hem als het wezen van zijn melancholie voorkomen. Twijfelen doet hij ook aan zijn gaven om iets te presteren: ‘Ik ben een mens met filosofische aanleg - maar geheel onvoldoend intellect en een mens met artistieke aanleg, maar geheel onvoldoend sentiment’ (28 juni '93). In de latere jaren spitst zich dit alles nog toe. In de brieven omstreeks 1908 bekent hij telkens geen uitweg te zien; zijn strijd tegen de heriditaire melancholie is begonnen. Rustig zet hij uiteen dat hij alles zal aanwenden om het uiterste af te wenden, maar hij vermoedt dat hij wel ‘de weg van Hugenholtz’ (zelfmoord) zal moeten gaan. Ondanks al deze bijna ondragelijke misère heeft v.d. Broek zich als een strijdbaar man gedragen en getracht, in veel werk en studie iets van zijn leven te maken. Want vol ambities zat hij ook. Zijn | |
[pagina 220]
| |
uiterlijke omgeving zat hem niet mee. Coenen ging na zijn staatsexamen in '86 naar het op sociaal en artistiek gebied van leven blakende Amsterdam, terwijl v.d. Broek in '87 student werd in Utrecht. Zijn enige goede vriend daar, J.D. Bierens de Haan beschrijft de Utrechtse geest als ‘vrij duf’. ‘Er was nog niets bekend van wat in de hoofdplaats van ons land de gemoederen in beweging bracht’. De poging om de studentenmaatschappij wat schoonheidsgevoel en wat nieuw-letterkundig gevoel bij te brengen, had geen succesGa naar voetnoot4). Met Bierens heeft v.d. Broek ontzaglijk veel geredeneerd en gefilosofeerd, maar helaas verdween Bierens al in 1891 uit Utrecht om predikant te Ootmarsum te worden. Zij bleven echter goede vrienden, wisselden brieven en bezochten elkaar. Deze omgang is, naar v.d. Broek zelf schrijft, nog intenser geweest dan met Coenen. Maar verder vond hij in Utrecht niet veel. Aanvankelijk studeerde hij rechten, maar na zijn candidaats (13 okt. '83) zwaaide hij over naar de letteren. Door zijn betrekkelijk zwakke gezondheid (hij kon niet tegen roken en drinken) deed hij, op ‘utiliteitsgronden’, zoals hij zelf zegt, aan allerlei niet mee. Maar geheel buiten het studentenleven stond hij toch niet; hij werd corpslid, van het studentengezelschap Arti et Litteris was hij eerst fiscus, later ab-actis en van het muziekgezelschap Nunc Cantus Resonet ab-actis. Van dit laatste gezelschap was hij om zijn mooie stem een ijverig medewerker als solist. Bij het 10-jarig bestaan in 1892 trad hij met J.G.P. van Anrooy op: behalve een solo-partij in Morgenfreie, zong hij ook nog een drietal liederen, terwijl hij na de pauze in een operette Op de maanbol, gecomponeerd door de heer Petri op woorden van de heer Smissaert een rol vervuldeGa naar voetnoot5). In de eerste jaren ging het in Utrecht nog wel zo'n beetje met hem, al vindt hij zijn hoogleraren oude sokken en spreekt hij over het gezeur van zijn hoogleraar in de literatuur H.E. Moltzer. Het prikkelt en ergert hem dat deze geen oor heeft voor de nieuwere literatuur en het altijd over de oudere dichters heeft. Toch is zijn oordeel eerst nog tamelijk welwillend: ‘Moltzer zal, althans op colleges geen bedekte of open- | |
[pagina 221]
| |
bare aanvallen op geavanceerde mensen meer uiten... hij zal zelfs af en toe een beetje waarderingswater in zijn troebel, zuur literair wijntje gieten’ (19 nov. '19). Maar wanneer v.d. B. op een avond een inleiding houdt over Pieter Langendijks Wederzijds Huwelijksbedrog in verband met diens al of niet plagiaat plegen, wordt deze langs allerlei omwegen een stille aanval op Moltzer door het uitwerken van de kwestie of een criticus niet zelf een kunstenaar moet zijn om te mogen kritiseren (27 sept. '92). Het leven in de studentenwereld wordt hem te benauwd: ‘Ach, ik in mijn verhouding tot proffen en collega's. Wehe! - in een kleine faculteit als de litterae in Utrecht krijg je dat misselijke, kotserige collegiale gevoel met mensen die je ten minste onverschillig zijn.’ Intussen lukt zijn candidaats op 27 juni '92. Maar dan heeft hij Utrecht al verlaten en is hij naar Driebergen gevlucht. Niet alleen de studentenwereld benauwde hem maar ook de stad. Wel heeft hij genoten van haar schoonheid: ... ‘En in 't najaar kon Utrecht ook zo goed zijn. Zo om 6 uur met de schemering als er wind was bij bedekte grauwe lucht, als dan de klokkeslagen van de Dom met zulke waaiende zwellingen gingen door de somber-schemerige natte straten; daarin was zulke lekkere melancholie.’ Maar nu gaan ze door het afbreken van de oude halletjes op de vismarkt alles bederven, Utrecht wordt een nare stad, een ‘wereldstad’ met een levenstempo dat hij niet kan bijhouden. De mensen maken hem misselijk. In Driebergen is de verrukkelijke stilte en zijn de prachtige zonsondergangen. Al mist hij ook weer de omgang met mensen. ‘In Utrecht heb ik aan mijn antipathieën en hekels genoeg.’ Maar die antipathieën had hij in Driebergen niet. ‘Ik ben niet hoog genoeg om de eenzaamheid te verdragen, maar ga ik tussen de mensen zitten, dan vergal ik mijn dag met min of meer gegronde antipathieën.’ (3 sept. '92). In '95 keert hij weer naar Utrecht terug, maar hij voelt er zich nog eenzamer dan in Driebergen, al ziet hij meer mensen en al kan hij weer genieten van de grachten met hun stille fijne melancholie (15 en 23 juni '95). Hij vindt het jammer dat de middeleeuwen voorbij zijn, dan zou hij monnik zijn en een ijverig handschriftenschrijver en chroniek-opsteller. ‘Nu is 't beste mijn kluizenaarsleven, geloof ik. Ofschoon - ik wou | |
[pagina 222]
| |
zo af en toe wel andere kluizenaars bij me hebben die niet al te vervelende of wetenschappelijke dingen zeien’ (20 jan. '96). Na zijn candidaats wordt het met de studie moeilijker, voor zijn doctoraal krijgt hij nog meer met Moltzer te maken, bij wie hij ook promoveren wil. Maar als deze in zijn blik op de literatuur bijdraait, ‘nu de Nieuwe Gidsmannen rebus et factis bewezen hebben wat zij vermogen’ en eind '94 op een college zegt: als jullie mooi proza willen lezen, lees dan het nieuwste boek ‘van meneer van Deyssel’ en bovendien aankondigt dat het tot zijn idealen behoort een college van een jaar te geven over de periode 1879/'80-18 ... ‘voor mijn emeritaat geef ik dat zeker’, gaat v.d. Broek openlijk (op verzoek van Tak) tot de aanval over in De Kroniek, een aanval die door Moltzer beantwoord wordt met de opmerking dat hij zich in '87 al gunstig over De Nieuwe Gids had uitgelaten. Waarop v.d. Broeks repliek weer is, dat hij van 1888-'93 Moltzers colleges heeft gevolgd en nooit anders dan schimpscheuten op de nieuweren heeft gehoord en hem in '94 nog spottend over hen heeft horen spreken op een promotieGa naar voetnoot6). Inmiddels heeft hij Moltzer geschreven dat hij bedankt voor het geëxamineerd worden in nieuwere literatuur ‘zich bewust van zijn zenuwachtige prikkelbaarheid’. Liever wil hij later eens een ander onderwerp bespreken. Natuurlijk is door deze dingen zijn positie in Utrecht (Bierens de Haan schrijft hem dit ook) onmogelijk geworden. Maar wegjagen kon men hem niet, sinds sept. 1894 stond hij niet meer ingeschreven als student. En dan - Moltzer vond hem niet wel bij zijn hoofd en wilde hem geen consilium abeundi geven. Harder was Prof. Gallée in zijn oordeel; ‘volgens deze dreef niets me dan nijd en lust tot pijn doen. Ik was een mens die geen liefde kent,’ schrijft v.d. Broek op 17 maart '99, waaraan hij toevoegt: ‘Sagaciteit is nimmer dier heren sterke zij geweest, nochte perspicaciteit’. Even komt het in hem op naar Groningen te gaan, maar daar heerste dezelfde toestand. Zo bleef hij in U., waar de zaak zich vanzelf oploste. Moltzer stierf in '95; met zijn opvolger G. Kalff die ruimer dacht, kon v.d. Broek het beter vinden en 6/8 juni deed hij zijn doctoraal. De lijdensweg is afgelegd: ‘dat mijn paadje niet zo glad zou | |
[pagina 223]
| |
zijn, heb ik altijd wel geweten, maar dat het zo zou gaan, met zoveel moeite en verdriet!’ ... Aan een dissertatie - over Krul - had hij vóór zijn doctoraal wel gedacht, maar toen het bleek dat iemand daar al mee bezig was, gaf hij dit onderwerp op. Na zijn doctoraal horen wij nooit meer van plannen om te promoveren. De vruchten van deze niet gelukkig verlopen studies zijn toch wel belangrijk geweest. Hij is de literatuur, de kennis der literatuur in grote lijnen gaan zien, het is het vraagstuk der filologie dat hem is gaan bezighouden. Hoe moeten wij de literatuur benaderen? Hij weert zich heftig tegen de oudere opvattingen. ‘In Utrecht ben ik zorgvuldig tot filologie-hater opgeleid. De filologie is op alle manieren op de verkeerde weg. De nieuwere literaire kunstenaars hebben haar laten waaien, waar ze schoon gelijk in hadden. Toch blijft de lastige en verwarrende kwestie bestaan. Iedereen zal toegeven dat filologie nodig is. Maar filologen zijn lui die op 't ‘middel’ zijn verliefd geworden, omdat zij zelve te min waren voor het doel... Ze maken geen verschil meer tussen groot en klein, ze zijn als boekhouders die op 't boekhouden verlieven en die 't niet schelen kan of er 'n actief of een passief is’ (24 april '94). Daarom moet hij ook niets hebben van onze Nederlandse filologen als Jonckbloet, te Winkel e.a. en krijgen zij voortdurend vegen uit de pan. Op Jonckbloet maakt hij zelfs een parodie: ‘Koolstronken-lezing uit de letterkundige (mengel)moestuin genaamd Jonkbloederige Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde (8 pagina's, 7 jan. '94). Jonckbloet oordeelt naar eeuwige wetten, door Duitsers uitgevonden, wanneer hij de literatuur onderzoekt, schildert, beoordeelt; Jan te Winkel (de “harlekijn”) catalogiseert, beschouwt meer de geschiedenis der letterkunde dan de letterkunde zelf.’Ga naar voetnoot7) Dan is Kalff beter, die geeft een eigen oordeel, is subjectiever en daarom voor v.d. Broek waardevoller die de subjectiviteit verkiest boven de zgn. objectiviteit. Hoe kan men de kunst waar het hem, meer dan om de filologie te doen is, anders benaderen? In deze geest, zich bezig houdend met het algemene, schrijft hij dan zijn artikelen in De Kroniek over Literatuurwetenschap, waarvan het beste en uitvoerigste | |
[pagina 224]
| |
zeker dat over Ernst Elsters Prinzipien der Literaturwissenschaft (1897) is, waarin de auteur klaarheid tracht te brengen in deze vragen van wetenschap en gevoel volgens de nieuwere psychologie waar men bij ons nog niet aan toe wasGa naar voetnoot8). Echte literair-historische studies heeft hij weinig geschreven, wel mag de zeer uitvoerige over Potgieter vermeld worden. ‘Over Potgieter ga ik wat vertellen’, schrijft hij kortweg 3 okt. 1903 en nog hetzelfde jaar publiceert hij zijn artikelen naar aanleiding van Potgieters brieven aan Busken Huet en Verwey's biografie. Meer dan 20 kolom vult hij er mee in De KroniekGa naar voetnoot9). Tegenover zijn nevenstudie, de geschiedenis, staat hij niet anders. Ook hier zocht hij naar het waarom en waartoe, het weten óm het weten interesseert hem niet. Hij wil begrijpen waartoe het dient. Veel heeft hij over geschiedenis niet geschreven, een paar artikelen in De Kroniek (16 febr. '96 en 23 nov. 1901) en een uitvoerig stuk (naar aanleiding van een opstel van Prof. P.J. Blok in Onze Eeeuw): Geschiedenis-vragen, in De XXe Eeuw, waarin hij mét Houston Stewart Chamberlain tot de conclusie komt, dat het in de geschiedbeoefening niet op wetenschap aankomt, maar op cultuur; alle zogenaamde wetenschap is op zichzelf zonder betekenis, eerst door haar op de mensengeest te betrekken, eerst door assimilatie van de bestaande cultuur aan een nieuw cultuur-element, treedt een wetenschappelijk feit uit het rijk van het anorganische in dat van het organische, waardoor het levende en verder levende betekenis krijgt. De wetenschap vormt slechts een bestanddeel van de cultuur (1903, II, bl. 87/88). Wij komen thans tot het vele andere dat v.d. Broek heeft gedaan en gewild naast en na zijn studie. Stellig heeft hij de illusie gekoesterd dat er een ‘schrijver’ in hem zou blijken te steken. Hij heeft verzen gemaakt in zijn jongere jaren. ‘Ze zijn nu as’, schrijft hij 3 sept. '92. Zijn pogingen tot dichten heeft hij niet herhaald. Zijn eerste proza heeft hij gepubliceerd in de Utrechtse Studenten-Almanak van 1891 onder het nogal doorzichtige pseudoniem Kattius, een schets van ruim 20 bladzijden, Toneelcommissaris getiteld, waarvan hij bij nalezing de | |
[pagina 225]
| |
dialoog in het eerste gedeelte niet ‘absoluut rot’ vindt, maar waarin van de satire op corpsbaantjes ‘geen snars is terecht gekomen,’ naar hij 17 juni '92 zegt. Een oordeel waarin hij geen ongelijk heeft, het verhaal is nogal onbeduidend. - Een tweede stukje van slechts enkele bladzijden, Avondwandeling geheten, was een impressionistisch dingetje in Nieuwe-Gidsstijl, met zinnen als: ‘brede plantendrijvingen, onbewogen, waren lichtwit op het donkergroen, nemend 't licht’, werd eerst door de redactie van de Almanak met 3 tegen 2 stemmen afgekeurd, maar in '92 toch geplaatst. Aan een dialoog erin had hij zich dit keer niet gewaagd, eigenlijk moest je, oordeelt hij, als Aletrino maar geen dialoog geven. Dat het in de Almanak komt vindt hij vermakelijk tegenover Moltzer. Eén en ander was niet tot stand gekomen zonder assistentie van Frans Coenen. Veel inniger wordt die literaire samenwerking als v.d. Broek wat groter werk gaat opzetten, een novelle, die in de correspondentie van '92-'94 een grote plaats inneemt; v.d. Broek schrijft ze in hoofdzaak, wat hij klaar heeft gaat naar Coenen, die bij- en omwerkt, nieuwe wendingen bedenkt, die door v.d. Broek weer worden opgenomen of verworpen. Maar gezamenlijk flansen zij iets in elkaar, waarvan men eigenlijk niet weet of het als ernst of als scherts beschouwd moet worden... Zij praten over voordegekhouderij en erinlatenlopen. 't Maakt soms de indruk of zij een Julia-historie in proza maken. Toch zit er ook wel weer ernst in en vreest v.d. Broek dat zijn werk op dat van Sorgens PorceleinGa naar voetnoot10) zal gaan lijken. Want hoe onzinnig het ook is, hij voelt dat boek toch in zich, ‘ja als een soort vergif dat je doet kotsen, maar meteen ook nog ziek maakt’. Eindelijk komt het ding toch af, als titel wordt bedacht Trouw en als tijdschrift waarin het onder pseudoniem zou moeten verschijnen Elsevier, nog wel onder redactie van Jan ten Brink. Deze vindt het een verdienstelijk werk, maar vanwege de omvang zal het wel twee jaar duren voor hij plaats heeft. Dan zinnen de vrienden op een uitgever, maar Veen wil het niet hebben en de Erven Bohn stuurt het terug met een beleefd briefje, dat het in taal en stijl niets te wensen overlaat, maar haar te | |
[pagina 226]
| |
weinig oorspronkelijk en te weinig belangwekkend voorkomt. Van den Broek vindt het wel grappig dat de Erven Bohn zich zo met kritiek ophoudt, maar van een grote teleurstelling schijnt geen sprake, hij komt er verder niet meer op terug. Daartussendoor is nog sprake van een ‘stukkie’, Maannacht, doch ook daarvan horen wij verder niet meer. Zoals met zijn verzen, is het met zijn belletristisch proza spoedig voorbij. Daarin lag zijn kracht niet. Waar die dan wel lag? O.i. in zijn geweldige, hartstochtelijke liefde voor literatuur en kunst, die hem tot ander soort scheppingen dreef. In absolute overgave verdiepte hij zich in wat hij las, hij dompelde er zich in onder. Als hij Verlaine leest, wordt hij ‘zeer Verlainesch’, als hij Nietzsche's Zarathustra in handen krijgt, gaat hij weer ‘een tijdje Nietzsche worden’. - Een getrouwe opsomming te geven van alles wat hij las, is vanwege de ruimte al, niet doenlijk. Zij is ook niet mogelijk vanwege de hiaten in de briefwisseling en voor een regelmatig overzicht is hij ook te springerig van het één op het ander, komt hij te vaak weer op hetzelfde terug. Soms noemt hij een naam zonder meer, soms geeft hij lange citaten. Het beste worden wij nog ingelicht over de jaren '91-'97, wanneer de brievenstroom het breedste vloeit. Een en ander moge hier dan iets laten zien van zijn belezenheid en van wát hij las. Opmerkelijk is het dat hij van de klassieken, zich gaarne verdiept in Vergilius' Aeneas om het natuursentiment dat er uit spreekt (‘mij is de revelatie gebeurd door het slot van het vijfde boek’) en De gouden ezel van Apulejus, waar hij verder niet over spreekt. Van de latere ‘klassieken’ leest hij Miltons Paradise Lost en Voltaire's Essai sur les Moeurs. Goethe is hem zeer dierbaar, hij heeft Werther gelezen en Wahrheit und Dichtung en ‘God weet hoeveel drama's, verzen enz....’ ‘Als wij samen W.u.D. lazen, zouden wij het in geen twee jaar uitkrijgen, denk ik’ (3 sept. '92). Van de Duitse romantici kent hij Novalis en van de ironie in Heine's Briefe geniet hij ten zeerste. Van de lateren zijn het vooral de Fransen in wier greep hij geraakt. Hij zit soms tot over zijn oren in Flauberts Correspondance, al ligt hem de negatieve toon niet en al vindt hij hem weinig energie-verwekkend; hele stukken schrijft hij er uit over. De | |
[pagina 227]
| |
Goncourt leest hij wel, maar diens vermoeidheid, onlust, geestesslapheid in het Journal vermoeien hem, al vindt hij hem ook wel weer mooi. La fille Elisa behaagt hem maar matig: ‘bij De Goncourt is toch altijd dat interessantige en dat bijzonder-gevalletjes-achtige, tot 't heel groot, 't star-groot sombere reikt hij nooit. Het is niet naakt-eenvoudig genoeg. 't Is geheel van een somber grijs-zwart (3 sept. '92). Met Zola kan hij nóg minder dwepen; de symboliek ontbreekt bij hem, van La Débacle noemt hij sommige gedeelten nog wel prachtig, maar Le docteur Pascal schijnt hem bijna min. - De moderne dichters echter grijpen hem zeer aan: Baudelaire, Mallarmé, Verlaine, Laforgue, en vele anderen. Onder die Fransen zijn er ook die hem in de war brengen. Huysmans' Là-Bas, door Van Deyssel e.a. zo hoog geprezen, ‘heeft mij gruwelijk geschokt, zodat ik bijna een week in een heel vreemde kijk op de dingen geleefd heb, hu! Maar wat is dat boek raar gecomponeerd... En dan la messe noire, God beware me!’ (19 nov. '91) - Over moderne Duitsers schrijft hij weinig, wel heeft hij Hauptmanns Einsame Menschen gelezen waaraan hij acht kantjes besteedt om het psychologisch te ontleden en waarover zijn conclusie is dat de hoofdpersonen Johannes en Anna wel superieur ‘genoemd’ worden, maar niet als zodanig werkelijk uitgebeeld worden. Je ziet het niet. - Van de Engelse literatuur rept hij niet, begrijpelijk omdat Engeland in die jaren weinig tot de literatuur heeft bijgedragen. Van de Noren kent hij een en ander van Ibsen, maar liggen doet deze hem niet: ‘Schrijf me ook eens wat je van Peer Gynt vindt, dat hangt nog altijd als een onbegrijpelijkheid in mijn kop’ (12 juli '92). Van Ibsens latere stukken begrijpt hij nog minder. Als hij Bouwmeester Solness gelezen heeft, vraagt hij aan Coenen: ‘Wat snapt U daarvan?’ en hij vindt het wonderlijk dat Suze Kuenen in het Tweemaandelijks TijdschriftGa naar voetnoot11) (hetzelfde tijdschrift waarin Dr. D.G. Jelgersma n.b. Ibsen afbreekt) hem verheerlijkt. Bij De kleine Eyolf vraagt hij zich af: ‘Zijn dit mensen? Nee! zijn 't symbolen? Nee! Wat zijn 't dan?’... Van de Denen leest hij Niels Lyhne van Jacobsen, hij vindt het zeer mooi, maar ‘zeer beroerd makend’. | |
[pagina 228]
| |
Na deze kleine bloemlezing uit v.d. Broeks buitenlandse lectuur dient met nadruk gewezen te worden op zijn aandacht voor moderne tijdschriften in die jaren in Frankrijk, België en Duitsland. Geregeld leest hij (een arbeid op zichzelf) behalve de Mercure, La Revue Blanche, La Plume, La Jeune Belgique, Die Freie Bühne, Die Neue Deutsche Rundschau, Die Gesellschaft enz. De lectuur van al deze buitenlanders en deze tijdschriften is min of meer zijn weg geweest naar zijn publicatiemogelijkheden in de journalistiek en het essay, die zijn eigenlijke kracht zouden blijken te zijn. Het is juist met de buitenlandse literatuur dat zijn essayistische werk begint. Met Frans Coenen gaat hij in het najaar van '94 in De Amsterdammer Buitenlandse Bibliografie geven, die vooral over de Fransen (De Goncourt, Verlaine, Barrès) gaat. Uit de brieven kunnen wij ongeveer, niet geheel, opmaken hoe de vrienden te werk gingen. Van den Broek stuurde Coenen meestal een artikel, waaraan deze iets mocht toevoegen, of waarin hij wel mocht schrappen. Coenen mocht ze ‘sierlijk mengen’, maar ze ook wel weggooien. Alleen moest hij altijd drukproeven hebben. Maar het ging ook wel anders. Een artikel over Eugen Wolffs Goethes Leben is van v.d. Broek alleen. Voor de volgende week moest Coenen dan weer zorgen. Het blijft moeilijk uit te maken wat in deze aantekeningen precies van v.d. Broek en van Coenen is. Overigens duurt deze samenwerking maar enkele maanden. In een tweetal nummers van De Kroniek wordt zij nog voortgezet, maar daarna wordt de ‘firma’ ontbonden. Dat de laatste bibliografie in De Amsterdammer alleen onder v.d. B.'s naam verscheen (30 dec. '94) worde hier slechts vermeld. Zo komt v.d. Broek al direct bij de oprichting in De Kroniek, dat zeldzame en unieke weekblad, zoals er in onze literatuur geen tweede is aan te wijzen: de poging van een aantal enthousiaste jongeren tot algehele cultuurvernieuwing te komen onder de leiding van P.L. Tak, de man die een groot samenbindingsvermogen bezat. Dit orgaan hoopte de voortzetting te kunnen worden van De Nieuwe Gids die op jammerlijke wijze in zijn pogen om hetzelfde te doen was te kort geschoten en ondergegaan. Ook de jongeren van De Kroniek vormden allerminst een eenheid, maar toch wilden zij allen een schonere samen- | |
[pagina 229]
| |
leving en hadden zij allen een hogere cultuur voor ogen. Hondius van den Broek paste er wel in, ook hij was een onstuimige jongere van '90, ook hij wilde wel vernieuwing. Hij begint uit te delen uit zijn rijke belezenheid, verzorgt een rubriek ‘Uit Tijdschriften’, waarin hij wijst op wat elders aan schoonheid en verdieping wordt gebracht. Zestien maal in de eerste jaargang houdt hij de lezers op de hoogte van wat de bovengenoemde tijdschriften brengen. Eerst in korte, bescheiden stukjes, die echter steeds groter worden, met steeds grotere citaten. Naast die overzichten geeft hij boekbesprekingen, essays, polemieken. Ook de laatste, want hoe inspirerend en ook prikkelend werkten soms de artikelen van anderen op hem. En zwijgen kan hij moeilijk en ook niet aflaten, hij vecht altijd tot het bittere eind, voor zover dit mogelijk was. De Kroniek is zijn tribune geweest, in 90 nummers vinden wij grotere of kleinere bijdragen van zijn hand. In de Nederlandse letterkunde is v.d. Broek door zijn studie natuurlijk volkomen thuis, maar slechts zelden horen wij iets over de ouderen. Reinaert de Vos heeft hij met Coenen gelezen en hij zou wel meer middelnederlandse romans met hem willen doornemen. Van de vóór-Tachtigers blijft Multatuli hem boeien. ‘En dan (schrijft hij 12 maart '94) heb ik weer gelezen in Woutertje Pieterse! O hé!’ Hij ziet het liggen (en hier komt de neerlandicus even aan het woord) in de moraliserende lijn der Nederlandse letterkunde: in de 13de eeuw Maerlant en wat later Boendale, in de 17de Cats, in de 18de van Effen, in de 19de Multatuli en van Eeden. In de 13de eeuw met veel toenmalige natuurwetenschapperij, in de 17de met moppen en schuine aardigheden, in de 18de met deftig- en saaiheid; in 't derde kwart met causerie-achtig atheïsme en met moralistische dokters over ‘naastbij liggende plichtjes’; en in 't vierde kwart modern-artistiekerig, met fijne literatuur-manieren. Echter overal proeft men de moraliseerderij. En nu ziet hij in De Amsterdammer een nieuw boekje van een R.K. priester Jonckbloet over Multatuli; wat zal dat nu weer brengen? Weer een nieuwe Multatuli? Hoeveel hebben wij er nu al? De zenuwzwakke van Swart Abrahamsz, de middelmatig bewonderde van A.J., het genie volgens hemzelf en de heer v.d. Laan, de moedige godloochenaar van H.H. Vrijdenkers met de slappe flambart schuins op hun vrolijke bol, | |
[pagina 230]
| |
de zich en anderen beliegende van Fr. van Eeden, het Dageraads-erelid van de Dageraders, het toneel-genie-Vorstenschoolschepper van v. Hall, de mislukte dramaturg van de oude Alberdingk Thijm en Jonckbloet, het genie (wederom) van Vosmaer, de stilist pur sang van Busken Huet, de antichrist van gelovige zielekijns, de man-geworden duivel van Zuidlimburgse pastoors, de schandelijke zondaar van Dominus Hoogstraten, zotter gedachtenisse, het bête noire van Jan te Winkel, de ploert van Moltzer, het ideaal der Vlamingen, van Julius Pée en Emile v.d. Heurck. En dat zijn ze nog niet eens alleGa naar voetnoot12). Maar de eigenlijke literatuur bij ons begint voor hem bij de Tachtigers. In beginsel hebben zij de grote vernieuwing gebracht. Met hoeveel genoegen keert hij zich tegen de ouderen die de beweging niet hebben geaccepteerd en toch nog, meer of minder, zijn blijven meedoen. Hij kan zijn ganse agressiviteit en emotionaliteit op ze uitleven. Daar is Jan ten Brink ‘door niemand meer au sérieux genomen’, die hij in 1891 had horen zeggen dat hij De Nieuwe Gids nooit las, en in de Mercure de France van april '92 verklaarde, dat alles erin ‘l'imitation de vôtre M. Stephan Mallarmé et de l'école symboliste’ was. ‘Verduiveld’, zegt v.d. B. ‘wat heeft Jan die 7 jaargangen gauw doorgelezen. Ik denk dat Jan dit in ijlende wondkoorts heeft geschreven: Van Deyssel, Delang, Van Eeden, Prins, allen over één kam geschoren’. En daar is W.G.C. Bijvanck die een boekje Paris 1891, met zgn. interviews met grote schrijvers te Parijs heeft gepubliceerd, dat door v. Deyssel is afgemaakt. ‘Hoera!’ schrijft v.d. Broek, ‘de afstraffing van Bijvanck in de N.G. heeft plaats gehad en al geloof ik dat B. nog anders en erger er van langs had kunnen en moeten hebben, dienen we toch hiermee tevreden te zijn’ (7 mei '92). Niet minder scherp is hij tegen de Gidsredacteur Mr. J.N. van Hall als diens boekje Dichters van deze tijd verschijnt (1902) en hij er deze nog eens aan herinnert dat hij Iris van Jacques Perk voor De Gids geweigerd heeft en parodieën heeft geleverd op Kloos' mooiste verzen. Een verdediging van zijn bijdraaien mag van Hall niet baten, hij heeft toen toch maar niet open gestaan voor de nieuwe schoonheid (Kroniek, 1903. 3, 24 | |
[pagina 231]
| |
jan., 21 febr.). Ook W.G. van Nouhuys, die het met de Tachtigers toch wel beter meende, is zijn vriend niet. ‘Heere, Heere, wat heeft v.d. Goes van Nouhuys over de vloer geranseld, 't is moorddadig, puur’. (om zijn Goudvisje). Wat hem goed doet. Later in De Kroniek (1 nov. 1902) zegt hij het rustig, maar vrij scherp, n.a.v. Uren met schrijvers. ‘Alles aan hem is zo kalm en voorgerekend, per saldo ligt hem in de mond bestorven...het gaat niet diep en niet hoog, het wordt niet fel en niet zwaar, niet liefelijk en niet stout, het is niet fijn en niet grof, niet scherp en niet bot, het toornt niet en raakt niet in geestdrift, het klaagt en streelt niet, maar 't praat, praat altijd maar door, heel verstandig, en rekent en maakt de rekening op. Daarom is het vervelend, middelmatig’. Op meer dan één wijze kon men aan '80 voorbijgaan. Maar dan komen zijn bewonderingen, hetgeen alweer niet betekent dat hij ze systematisch of in lyrische verrukking behandelt, hij kan als iets jongere '80 kritisch beschouwen, vooral omdat De Nieuwe Gids door hem in zijn nadagen wordt meegemaakt. Het allermooiste dan van '80 is voor hem Gorters Mei. ‘Daar wil ik over schrijven: ze zeggen: Mei is een mooie droom (v. Deyssel), Mei is gelijkmatig schoon en krachtig (van Eeden), Mei is geen ding om vertogen over te houden (Kloos)’. Voor v.d. Broek is Mei diep, diep; Ja, 't is wel een verrukking’ (12 juli '92). Schrijven over Mei zal hij pas in 1905 (Kroniek, 1 april) naar aanleiding van R.A. Hugenholtz' studie. Bewonderen doet hij ook natuurlijk Van Deyssel, al kan hij niet altijd met zijn kritieken instemmen (bv. niet met die over Vosmeer de Spie's Een passie) en al heeft hij op zijn latere proza wel aanmerkingen. Als hij Apocalyps gelezen heeft, is zijn oordeel (31 mei '94)... ‘ja, èn! Hevig geïmpressioneerd ben ik niet, ik heb af en toe aan Przybyszewski moeten denken, zoiets of je met een patologisch geval hebt te doen. O, wacht, ik heb er wel mooie dingen in gelezen, maar wat wil het geheel?’ Hij begrijpt niet waarom het Apocalyps heet en begrijpt niet waarom er vele regels uit gelaten zijn en waarom er allerlei uit Akédijsseril in zit. - Van Deyssel is één van de weinigen met wie hij persoonlijk verkeert. Als hij eens bij de Thijms eet, ontmoet hij er Gorter; ze praatten over Tak die volgens Gorter een weinig gecompliceerde | |
[pagina 232]
| |
natuur was en het historisch materialisme haatte en er alleen maar een goede werkhypothese in zag. Gorters stem vond hij hard en kortaf. Eenmaal is Gorter nog bij v.d. Broek geweest, zonder dat hij hem trof. Ook Kloos heeft hij hoog aangeslagen als dichter, maar hij ziet hem verworden. ‘Nee, Kloos is na Tidemen de oude Kloos niet meer’. (27 juli '94). Toevallig heeft hij hem éénmaal ontmoet als hij een plotseling krankzinnig geworden neef in het gesticht te Utrecht gaat bezoeken en deze met de grote dichter, die er ontzaglijk melancholiek uitzag, schakende vindt. Met van Eedens Ellen houdt v.d. Broek zich uitvoerig bezig, hij vindt het prachtig en acht de beste formulering ervoor die van van Deyssel: ‘Ellen is de hymne aan de schone maagd-god, het lied naar het verheerlijkte leven der kuisheid...’ Johannes Viator vindt hij minder hoog. Het is zo oneindig moeilijk dat hoge niet naar beneden te laten halen en voor burgermans-gebruik klaar te maken door moderne en andere dominees - om 't even of ze preken of redacteurs zijn geworden. Enne... heeft van Eeden 't in Johannes Viator nu tot hoger hoogte verheven dan 't in Ellen stond - of heeft-ie 't de dominees gemakkelijker willen maken, ja is hij niet misschien zelf al zo wat moderne dominee, prekend? Een lichte twijfel aan van Eeden bekruipt hem (8 mei '93). - De Broeders moet hij nog eens goed lezen, zo'n conceptie snap je zo gauw niet, hij ziet er polemische bedoelingen in en gelooft dat van Eeden veel Goethe en Milton gelezen heeft. De duivelconceptie acht hij niet grandioos. Geen vers is er zo mooi als in het naspel van Ellen, maar toch is De Broeders weer mooier dan Johs. Viator (6 dec. '94). - Over Verwey horen wij weinig, wel spreekt hij over diens brochure over Ellen en Johs. Viator. ‘Nou ik het uit heb merk ik dat het meer bedaard, betogend gepraat is en dat de verontwaardigingsuiting niet stijgt boven: van E. schrijft retorica. Wie retorica schrijft liegt. 't Meest valt me op dat Verwey geen de minste poging heeft gedaan om te zeggen wat hij vindt van de verhouding Ellen: Viator. Hij praat eerst lang over Ellen, dan praat hij lang over Viator. Hij ziet ze dus los van elkaar. Hij ziet niet dat èn Ellen èn Johs. Viator op ervaring berusten en komt tot de foute conclusie dat van Eeden het grote boek waarin Lust tegenover Liefde gesteld wordt, | |
[pagina 233]
| |
eigenlijk niet schrijven kan. En wanneer Verwey beweert dat v.E. zoveel gegapt heeft, laat hij dan eens nagaan of hij zelf niet een hoop gekaaid heeft en verkeerd aangewend, precies wat hij v.E. verwijt’ (29 maart '94). Groot is zijn waardering voor Frank van der Goes; deze heeft een soort nieuwe journalistieke stijl uitgevonden en ingang doen vinden; hoog stelt hij hem ook als aestheticus: niet wij zijn er om de kunst, maar de kunst is er om ons. ‘Dat is gezonder leus dan het dikwijls herhaalde l'art pour l'art, die vervangen zou moeten worden door l'art pour l'homme’. Ook als socialist vindt hij hem zo ruim, zo meer omvattend dan al de anderen. Hij moet erkennen dat hij van der Goes gelijk geeft in zijn zich superieur voelen aan van Deyssel in zijn bestrijding van de burgerij, al heeft hij genoten van diens anti-bourgeois geschetter. Ook geeft hij v.d. Goes gelijk als hij de artisten onderscheidt door hun grotere intensiteit van de impressies, intensiteit van diepte, van zuiverheid, van duur; niet de aard van hun aanleg, doch de mate waarin zij hem bezitten is van belang (8 mei '92). Over verschillende figuren die dicht bij de Tachtigers staan, schrijft v.d. Broek niet veel, een korte notitie over Harold van Arij Prins, dat hij minder vindt dan Een Koning; over Aletrino die hij wel waardeert, maar wiens Martha hij niet ‘verorberen’ kan. Van Looy noemt hij niet, tenzij in ander verband. Couperus heeft al gauw voor hem afgedaan, die is ‘uitgepraat’ en Majesteit acht hij niet de moeite waard. Van Frans Netscher heet het (6 nov. '91): ‘Die man wil steeds de indruk maken van allerlei te voelen dat hij nooit gevoeld heeft. Van Deyssel zei dat al in zijn brochure maar N. blijft er bij’; en nog weer (25 juni '94. ‘Netscher is nooit iets geweest... in 't begin heeft hij zich al overgaapt en lijdt nu aan de gevolgen van zijn kakementsontwrichting’.
(Slot volgt) K.F. Proost |
|