| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
G. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Derde deel, tweede herz. druk. 's-Hertogenbocsh, L.C.G. Malmberg, 1959.
Ruim een jaar na het tweede deel is nu ook van het derde deel van Knuvelders handboek de tweede druk verschenen. Meer nog dan van het vorige geldt van dit deel dat het niet slechts herzien, maar voor een groot deel omgewerkt is. Het beginpunt van de ‘moderne literatuur’ is wat naar achteren verschoven, nl. naar 1766, zodat ook de preromantiek binnen het bestek daarvan valt. Het hoofdstuk ‘klassicisme en preromantiek’ is geheel nieuw, de beschouwing over de romantiek in het algemeen geheel herschreven. Deze nieuwe behandeling is stellig een verbetering. In de eerste druk stond de Duitse romantiek in het middelpunt en werd vooral over de wereldbeschouwelijke grondslagen daarvan uitgeweid; thans wordt het complex van de romantische verschijnselen meer in Europees verband gezien en aan de Engelse en Skandinavische aspecten meer aandacht besteed, waarbij van de nieuwere Angelsaksische studies, zoals van Wellek en M. Praz, een vruchtbaar gebruik is gemaakt. De volgorde van de stof is hier en daar gewijzigd; Wolff & Deken worden thans behandeld na ‘Het sentimentele’, omdat zij ‘behoren tot de principiële bestrijders van het geëxagereerde sentimentalisme’. Het blijft moeilijk hun een vaste plaats aan te wijzen; Betje zit toch ook nog erg vast aan de verlichting van de eerste helft der eeuw; door het sentimentele zijn zij heengegaan, zij hebben de gevaren ervan gezien, maar er toch ook rijkelijk aan geofferd. - De behandeling van het toneel voor deze periode is aanmerkelijk uitvoeriger: in de eerste druk tien bladzijden voor het hele tijdperk tot 1850, thans twee hoofdstukken met een grondige inleiding voor deze tijd. In het tweede tijdvak (1825-1875) was minder aanleiding tot ingrijpende veranderingen. Wel geven nieuwe toetsen in de schildering van verschillende figuren blijk dat schr. de literatuur ook voor deze periode verwerkt
| |
| |
heeft, o.a. bij de behandeling van Potgieter, speciaal zijn Florence; het hoofdstuk over Multatuli is vrijwel onveranderd gebleven en deze krijgt dus nog de ruim twintig bladzijden waarop hij o.i. geenszins recht heeft. De Zuidnederlandse letterkunde blijft afzonderlijk staan in een slothoofdstuk; voor deze periode kan men dit gerechtvaardigd achten: men heeft hier immers, meer dan in de latere tijd, te doen, niet met Nederlands schrijvende auteurs die toevallig in België wonen, maar met Belgen die Nederlands schrijven, maar niet los te maken zijn uit een afzonderlijke schrijftraditie.
Een wens blijft bestaan: dat schr. naast de kenschets van stromingen en figuren, wat meer aandacht schonk aan de ontwikkeling van de genres: wie b.v. iets wil weten over de novelle in dit tijdvak, zal de gegevens daarvoor uit het hele boek bijeen moeten lezen. Men mag schr. echter nauwelijks een verwijt hiervan maken, zolang een zoveel groter opgezet werk als de ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ in dit opzicht zozeer tekortschiet. Zoals het hier ligt mag het handboek een voortreffelijk instrument voor alle studerenden in de Nederlandse letteren genoemd worden.
Leiden, Dec. 1959.
C. Kruyskamp.
| |
Mr Willem Bilderdijk. De ondergang der eerste wareld; uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr J. Bosch. (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatsch. d. Ned. letterk. te Leiden nr. 36). Zwolle, Tjeenk Willink, 1959. (305 blz.; ing. ƒ 10, -).
Toen Bilderdijk er in 1820 mee instemde zijn tien jaar eerder ontstaan dichtfragment openbaar te maken, liet hij een uitvoerige verantwoording ‘Aan den lezer’ voorafgaan. Terecht meende hij zijn lezers te moeten inleiden in de problematiek van deze dichtvorm en deze stof, en van de bijzondere omstandigheden die hem, tegen allerlei innerlijke weerstanden in, tot deze hoge greep hadden gedrongen. De uitkomst was inderdaad geweest, dat hij niet meer dan ongeveer een vierde deel van zijn opzet kon verwezenlijken. Maar dat die weer- | |
| |
standen toch in het najaar van 1809 terugweken, was zekerlijk het gevolg van een ware drift en bezieling, juist door déze stof en door de mogelijkheden die zijn intuïtie hem daarin beloofde. De aanleiding tot dit alles had koning Lodewijk gegeven, die van hem verlangd had dat hij nu een voorbeeld zou stellen voor Nederlandse epiek, in verband met het literaire programma van het Koninklijk instituut.
De nieuwe uitgave bevat niet alleen deze onmisbare uiteenzetting van 1820, maar bovendien, naar het handschrift, een oudere toelichting van Bilderdijk zelf ‘bij de voorlezing van de eerste vier zangen’ in een vergadering van het Instituut eind december 1809. En Dr Bosch heeft aan deze teksten van de dichter nu een uitvoerige inleidende studie toegevoegd, die het ons volledig mogelijk maakt deze belangrijke top in Bilderdijks dichterleven historisch te benaderen. Met alle gegevens voor ons zien wij, hoe de koninklijke wens en de hoge eisen van het ware epos hem toch wel een aansporing gaven om deze opdracht aan geen mindere dan hem zelf over te laten. De stof had hij blijkbaar al lang in het hoofd, maar hij wist niet dadelijk of hij haar aandurfde. Wetenschap van zijn tijd en een orthodox bijbels wereldbeeld verenigde hij met dichterlijke fantazie tot een grandioos vizioen van de vergane prae-diluviale wereld, de door God zelf in de zondvloed vernietigde eerste schepping. Geen nationaal maar een mensheids-epos naar christelijke opvatting, geen encyclopedisch of moralizerend leerdicht met een bijbelse of heilige hoofdfiguur, maar een verdichte oergeschiedenis waarin menselijk heldendom zich onderscheidde tussen bovenmenselijke machten. Inderdaad schiep de dichter zich voor zijn epos een Joods-christelijke mythologie (het woord is van hem zelf) en hij vermaant zijn lezers deze niet te verwarren met een geloofsovertuiging. In een episch dichtwerk, waar bovennatuurlijke verschijnselen betamelijk zijn, mogen de grenzen tussen het naar godsdienstige of redelijke maatstaf toelaatbare en de zuivere verbeelding wel wat buigzaam getrokken worden. Dat moet zelfs om de werking van wat hij ‘de machine’ noemt waarneembaar te kunnen voorstellen. Maar wat de dichter hiervan voor zichzelf wel of niet als waarheid zou willen erkennen, mag men dus uit die voorstelling alleen niet afleiden. Toch lag hier een moeilijkheid, die misschien voor ons na
| |
| |
anderhalve eeuw makkelijker te overwinnen is dan voor zijn tijdgenoten, en wellicht voor de dichter zelf.
Toen hij zijn vijfde zang niet een voorlopig slot afbrak, was het vizioen verbleekt en eindigde met een voortijdige genade aan zijn verdwijnende held. Dr Bosch stelt in het licht hoe de historische gebeurtenissen, de verwijdering van koning Lodewijk en de naderende opheffing van het koninkrijk Holland, voor Bilderdijk de hoge stemming moesten breken, en hoe bij de poging om voort te gaan zijn opzet zich slechts in een apotheose kon oplossen, eer nog de volle demonische roes die tot de wereldondergang leidde bij benadering was bereikt. Toen Bilderdijk in 1820 tot de uitgave besloot troostte hij zich met de gedachte, dat de grootste kunstwerken toch vaak alleen in fragmenten bekend zijn of worden gelezen. Door zijn inleiding rondde hij het werk af; hij verklaarde de zin en de geest ervan, liet zich over het verdere plan van de historie nauwelijks uit, duidde alleen aan dat er tussen de afgebroken draden en de vervolgen allerlei belangrijk verband zou moeten bestaan, en gaf het als een overgeleverd fragment, een torso, waarin men de bezieling en de kunst zou kunnen herkennen. Zo vervulde hij dan toch nog, onder in alle opzichten in en buiten hem gewijzigde omstandigheden, de eigenlijke opdracht: een voorbeeld te stellen voor opzet en stijl van een waarlijk episch dichtwerk. En dit is dan door inhoud, zin en schildering een gedicht van onmiskenbare rang, niet alleen binnen Nederlandse verhoudingen maar ook daarbuiten in zijn tijd en zijn genre.
Het is de verdienste van Dr Bosch dat hij ons door zijn voorlichting leert begrijpen, wat de Bilderdijk van 1809 heeft bewogen en hoe de Bilderdijk van 1820 daarop terugzag. Dat betreft de problemen die de dichter zelf in zijn toelichting aan de orde stelt: over het epos als kunstvorm, helden, heldendaden, ‘machine’, Homerus, Tasso, Milton, Klopstock, en over de keuze van zijn bijbels-mythische stof, met zijn reuzen, geesten, spookgedrochten, duivelen en engelen; en de inleider heeft juist al deze stellingen en uitlatingen in hun tijd geplaatst en aan Bilderdijks andere werk getoetst. Uit die boeiende verstrengeling van wetenschappelijke kennis, intuïtie, levensbeschouwing, menselijke eigenzinnigheid, dichterlijke fantazie en zinnenweelde, komt toch
| |
| |
een beeld te voorschijn, dat waarlijk naar geheel eigen maatstaf gemeten moet worden. Als inleiding tot het phenomeen Bilderdijk zal deze heruitgave van zijn afgebroken schepping een krachtige stoot kunnen geven aan een vernieuwde belangstelling. Dr Bosch maakt daartoe het uitzicht vrij, zelfstandig verklarend en zonder zich in polemiek te verliezen, onafhankelijk van de aan haar tijd gebonden verering in Da Costa's kring, maar natuurlijk ook geheel los van wantrouwige afkeer. De uitingen van bewondering en waarderende kwalificaties, die ik in deze bespreking neerschreef, zijn niet aan Dr Bosch ontleend, maar vormen mijn antwoord op zijn sobere en zakelijke uitleg.
Enkele kanttekeningen: De waarschijnlijkheid van het op blz. 82 v. onderstelde verband tussen de kwalijke voortekenen in III, 359-370 (blz. 236) en de mogelijke geboorte van Elpine's kind in diezelfde nacht kan ik niet navoelen. - De zin die ‘niet loopt’ (blz. 136 noot 3) lijkt mij een opzettelijke en kunstige rhetorische constructie, waarvoor Bilderdijk deze afkeuring niet zou hebben aanvaard. Hij oreert: Geen wonder dus wanneer het... onder die omstandigheden mijn plicht werd..., geen wonder, herhaal ik, wanneer ik... dat alles op mij moest nemen..., nu ook nog een heldendicht te schrijven, mijn keus dan op dit onderwerp bepaalde. Zeker is het gewaagd; maar voor de gehele periode moet de uitroep ‘geen wonder wanneer...’ (non mirandum si) blijven doorklinken. Tweemaal leidt dit wanneer op een zijweg, als vertraging tot nog groter emphase, om dan met verheffing bij: ook om het geweldige proefstuk van een epos aan te vatten, de eigenlijk bedoelde en zo lang uitgestelde mededeling over de gekozen stof te laten volgen. In dat ook schuilt een derde hervatting van ‘geen wonder wanneer’, en alleen deze laatste uitspraak geeft pas datgene weer, wat eigenlijk ‘geen wonder’ was. Inderdaad speelde de orator hier met verschillende schakeringen van wanneer, zoals men dat ook met si kan doen. Het lijkt mij een, als men wil afkeurenswaardig, virtuoziteitje, maar geen syntaktische fout. - Tenslotte voor de goede orde enkele opgemerkte zetfouten in het tekstgedeelte: lees blz. 168 v. 267 ontketend; 170 v. 295 onbesuisde; 207 v. 512 offervier; 209 v. 552 verlokt; 211 v. 605 ontzachbre; 227 v. 187 De Vorst.
Rotterdam
F. Kossmann
| |
| |
| |
Jaarboek van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica ‘De Fonteine’ te Gent. IX (tweede reeks nr. I). Verkrijgbaar bij de archivaris van De Fonteine, V. Speeckaert, Patijntjesstr. 117 F, Gent. Prijs 50 fr.
Na een onderbreking van verscheidene jaren, mede te wijten aan de dood van de ‘hoofdman’, dr. Van Overbeke, wordt de reeks jaarboeken van De Fonteine hervat met een nieuw deel, dat voor ongeveer een derde gevuld is met verslagen, zowel van de kamer zelf, als van het ‘rederijkerskonvent’ te Gent op 8 Juni 1958 en van de ‘Dag der rederijkers’ aldaar op 13 Juli 1958, en verder met Bijdragen, waarvan de uitvoerigste is die van pater Al. de Maeyer over ‘Het liturgisch Paasspel in de Nederlanden’. Hierin wordt met grote zorg al het beschikbare materiaal omtrent de paasliturgie bijeen gezet en een voorzichtig geformuleerde, maar niettemin zeer positieve conclusie getrokken, nl. ‘dat het toneel, ook het kerkelijk-liturgisch toneel, niet uit de liturgie is gegroeid, ten hoogste uit aan de liturgie toegevoegde teksten’ en verder: ‘De eerste stap naar het stuk zou gezet worden als de voorgeschiedenis - het lijden - werd gegeven en in die voorgeschiedenis de herschepping, het herbeleven... van de daarin levende en bewegende figuren’. De tweede belangrijke bijdrage is die van F. van den Hende, die een lijst geeft van al de rederijkersgenootschappen die in Vlaanderen gedurende de 2de helft van de 18de eeuw werkzaam waren, met vermelding van hun activiteiten, en ook door een kaart toegelicht. Na een kroniek van Dr. J.J. Mak over de rederijkersstudie in 1957-'58, waarin ook vrij wat eerder verschenen literatuur vermeld wordt, besluit het boek met een In Memoriam Dr. Herman van Overbeke, de betreurde hoofdman, die zoveel, voor de herleving van de Fonteine gedaan heeft.
C. Kruyskamp.
|
|