Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Onbekende uitgaven van Warnersen en De LaetBij mijn uitgave van de ‘Spreckwoorden’ van Warnersen heb ik reeds om verschillende redenen verondersteld, dat het thans bewaarde (vermoedelijk ten onrechte op 1550 gedateerde) boekje van deze Kampenaar als iets jongere herdruk kan worden beschouwd van een eveneens op 1550 gedateerd (maar niet bewaard gebleven) kleiner boekje (zie mijn Kamper uitgave blz. XXXIII) en dat Warnersen-zelf (of een andere, onbekende schrijver) wellicht dit oudere (maar stellig reeds voor een deel met de tweede druk overeenstemmende) boekje heeft ontworpen, terwijl de wel verwante maar enigszins uitvoeriger tweede uitgave in werkelijkheid een paar jaar later dan 1550 gedateerd zal moeten worden (zie nog mijn uitgave blz. XXXVI). Zuiver persoonlijk ben ik geneigd om aan te nemen, dat Warnersen niet zonder opzet de werkelijke datering van de tweede uitgave kan hebben verzwegen om zijn boek buiten een officiële, o.a. religieuze, controle van ‘nieuwe’ boeken te laten blijven. ‘Kijk maar naar het gelijke jaartal van verschijning’ zou hij kunnen zeggen en daarmee de in Kampenzelf nog niet strenge controle gemakkelijk kunnen vermijden. Tot mijn verrassing heb ik thans toevallig in het mij tot dusver onbekende boek van de predikant Jacobus Baselius met de titel: Sulpitius Belgicus (Lugduni Batavorum 1656) een reeks opmerkingen gevonden, die niet alleen een dubbele uitgave van de Kamper spreekwoorden, maar (blijkens de geciteerde titel met het jaartal 1551) toevallig zelfs ook nog een aparte uitgave van De Laet bewijzen. Dat er in de 16de eeuw trouwens ook andere spreekwoorden-uitgaven helemaal of half vernietigd zijn heb ik reeds eerder vermeld. Ik vond aanvankelijk de vertaalde uitgave van het bovengenoemde latijnse boek van Baselius (die reeds in 1661 is gestorven) in twee omvangrijke nederlandse boeken van Boxhorn (verschenen in de jaren 1700 en 1735) en konstateerde daarin duidelijke overnemingen uit een genoemd boek van Warnersen en uit een van De Laet, maar tevens een | |
[pagina 204]
| |
algemene taalkundige gelijkschakeling van de tekst met het westelijk Nederlands; inholdende werd b.v. inhoudende, Hilligen > Heyligen en ook overigens konstateert men in die nederlandse vertaling van Baselius' boek meer een karakteristieke ‘westelijke’ spelling. Toen ik echter de oorspronkelijke (99% latijnse) uitgave van Baselius (jaartal 1656) uit de haagse bibliotheek raadpleegde is mij gebleken, dat in de daar opgenomen niet-latijnse citaten een heel wat grotere nauwkeurigheid van de Kamper zinnetjes gehandhaafd is gebleven. Wat mij o.a. aangenaam opviel was het feit, dat de stellig onjuiste uitgeversnaam Waermenssoene (uit de hollandse vertalingen) in B.'s oudere latijnse uitgave blz. 243 juister als Warners is gespeldGa naar voetnoot1). Er is dunkt me geen twijfel aan, dat de latinist Baselius (veel zorgvuldiger dan uit zijn later in hollands vertaald boek is op te maken) zijn hieronder nog te noemen teksten uit Warnersen en De Laet, gerekend naar 17de-eeuwse maatstaf, zorgvuldig in oorspronkelijke taal heeft overgenomen. Uit deze veel nauwkeuriger teksten zal nu bovendien blijken, dat B. voor zijn boek andere drukken dan de toevallig in onze eeuw bewaarde heeft gebruikt. Ik wil thans XI punten uit onze Warnersen-uitgave noemen, die de hele zaak enigszins verduidelijken: I. Op blz. 244 haalt Baselius in zijn latijns boek uit zijn Kamper tekst aan: ‘Wat eenen God geeft, dat sal hem sanct Peter niet nemen’ [in de latere vertaling van B.'s boek staat in deze zin op blz. 317: St. Peter]. B. komt in zijn eigen uitgave overeen met mijn uitgave 1 9: ‘Wat enen Godt geeft / dat sal hem sanct Peter niet nemen’; zie trouwens Ag 7. II. Op dezelfde blz. staat bij B.: ‘Heeft het my God bescheet Sanct Peter neemt het my niet’. De latere ned. vertaling van zijn boek heeft: ‘God gegeven’[!] en weer ‘St. Peter’. In mijn Warnersen-uitgave konstateert men echter 36 21: ‘Heftet my Godt bescheert / sancte Peter en neemptet my niet’ (volkomen woordelijk vertaald uit Ag 467). III. Gecompliceerder is de zaak op dezelfde blz. van B.'s latijnse boek: ‘Ick geloove geen Hilligen [in de ned. vert. van B.'s boek blz. 318: | |
[pagina 205]
| |
“Heyligen”] of sy moeten mirakel doen’. In mijn Warnersen-uitgave staat blz. 25 4 echter een eigenaardige toevoeging: ‘Ick gheloue ghien hilligen / oft sy moeten broodt eten [!] oft mirakel doen. Geheel ten onrechte laat G.J. Meijer (Oude Ned. Spreuken - anno 1836 - blz. 21) nu het ‘mirakel doen’ weg en geeft een wonderlijk zinnetje: ‘Ick gheloue ghien hilligen, oft sy moeten broodt eten’. Men vindt dit (in navolging van Meijer?) dito bij Pr. v. Duyse, Belgisch Museum voor Taal en Letterk. V (1841) blz. 211 en wonderlijk genoeg citeert Harrebomée I 97 ook alleen het broodt eten (met ick) en laat hij het mirakel doen in deze ick-zin geheel weg terwijl toch de alleenstaande broodt-toespeling door onjuiste schrapping van mirakel doen eigenlijk nog onbegrijpelijker wordt (in deel III 221 van H. wordt het broodt eten niet vermeld en daarentegen alleen mirakel doen). Men kan hier verwijzen naar een opmerking die Wander, Deutsches Sprichwörter-Lexikon II 466 naar aanleiding van ‘Man glaubt an keinen scheissenden Heiligen’ plaatst: ‘Wer verehrt werden will, muss nicht versäumen, sich mit einer gewissen, das Publikum bestechenden Glorie zu umgeben; er muss vermeiden, was an menschliche Natur erinnert’. In welk land kan zich ook eigenlijk ooit een spreekwoord ontwikkeld hebben waar een ‘heuse heilige’ uitsluitend als ‘broodeter’ wordt gekarakteriseerd. Ik ben dan ook overtuigd, dat de citaten bij Meijer, v. Duyse en Harrebomée onjuist zijn en dat de oorspronkelijke schuld daarvan bij Meijer ligt. Bij 25 4 van mijn (nieuwere) Kamper uitgave komt nu haast vanzelf de gedachte op, dat het wonderlijke daar staande bijzinnetje: ‘oft sy moten broodt eten’ een onjuiste toevoeging is, die trouwens blijkens Baselius [!] kennelijk nog niet in zijn oudere Warnersen-uitgave van 1550 heeft gestaan. IV. Op blz. 245 citeert B. het volgende spreekwoord: Ick viere geenen Hilligem dien ick niet gevast en hebbe. In mijn Warnersen-uitgave (25 1) woordelijk hetzelfde: ‘Ick viere ghienen Hilligen / dien ick niet geuastet hebbe’ (volkomen overeenstemmend met Ag 324: ‘Ich feyre keynen heyligen / dem ich nicht gefastet hab’. V. Op dezelfde blz. 245 geeft Baselius de zin uit de Kamper tekst: ‘Die tegen syn danck ter kercken gaet, en schiet geen goedt vande | |
[pagina 206]
| |
misse’, waaraan volgens hem voorafgaat: ‘Gedwongen dienst en gelt niet’. Inderdaad heeft onze Warnersen 70 10 met geringe spellingafwijkingen hetzelfde: ‘Die tegen sijn danck ter kercken gaet / diē schiet ghien goet van der Misse’ en in 70 9: ‘Ghedwongen dienst gelt niet’. VI. Ik vermeld hier nu de volgende titel van het door Baselius gebruikte exemplaar van Warnersen: Adagia, ofte gemeene Duytsche Spreckwoorden gedruckt toe Campen by mi Pieter WarnersGa naar voetnoot2) 8550.8’ (afgedrukt in B.'s tekst blz. 243). In verband met zijn overigens nauwkeurig citeren is het op zichzelf niet waarschijnlijk, dat B. onze bekende, na 1550 verschenen, uitgave voor zich heeft gehad, waarvan de titel immers anders luidt: ‘Gemeene Duytsche Spreckwoorden: Adagia oft ProuerbiaGa naar voetnoot3) ghenoemt’ met aan het einde een colophoon-toevoeging ‘Gheprent toe Campen / in dye Broederstrate / By my Peter Warnersen’. Toevallig staan er ditmaal echter (in afwijking van de hier verder te bespreken citaten van de nauwkeurige Baselius) twee ondergeschikte fouten in de titel, nl. Pieter en 8550, maar hiervoor is kennelijk de drukker verantwoordelijk. Daarop wijst de niet gecursiveerde i van Pieter, terwijl bij het jaar 1550 de 1 bij vergissing is vervangen door de 8 van octavo (door de schrijver herhaaldelijk in onmiddellijk verband met de verschijningsjaartallen aangegeven). Afgezien van de twee drukker-vergissingen in ‘Peter’ en ‘1550’ zijn er een paar andere eigenaardigheden in B.'s titel, die men juist voor de accuratesse van een westelijke nederlander als bizonder ‘echt’ mag beschouwen, nl. de vorm Spreckwoorden (welke spelling met korte ĕ nauwelijks in hollandse teksten voorkomt) en verder het juiste toe (voor holl. te) en de acoustische naam Warners. Aan de betrekkelijke juistheid van de spelling Warners behoeft nl. (niettegenstaande ons bewaard jonger ex. Warnersen heeft) niet getwijfeld te worden, | |
[pagina 207]
| |
want in de 16de eeuw komt inderdaad ook Warnersz voor (zie het art. van mej. Krans in Het Boek XXIV, blz. 156, 179 (en vgl. daar ook de blz. 161, 163, 166, 167, 168). VII. Baselius voegt aan de vele vrijwel woordelijke zinnen uit de Kamper tekst op blz. 245 toe: ‘Sich voor dich, God voor ons allen’. In mijn Warnersen-uitg. (1 26) staat echter: ‘Sich voer dich / Trouw is weynich’, aansluitend bij Ag: ‘Sihe fur dich / trew ist miszlich’. Baselius kritiseert in de tekst van zijn (blijkbaar ouder) boek van Warnersen het gebruik van God, dat in strijd is met de zin van het spreekwoord. Uit Harrebomée I 272 en III 212 blijkt nu echter, dat het door B. vermelde spreekwoord, evenmin als in mijn Warnersen-uitgave, nergens elders voorkomt met het woord God. Dat het daarin gekomen is, kan eventueel worden toegeschreven aan de ‘zetter’ van de oude Warnersen-uitgave. Daarbij dient dan nog met de mogelijkheid gerekend te worden, dat de bewerker van de tweede druk ook in bezit is geweest van het oorspronkelijke handschrift, zodat hij zich niet (zonder enige uitzondering) woordelijk behoeft te hebben aangepast aan de eerste druk! Voor zover de lezer toch nog van mening mocht zijn, dat B. evengoed onze jongere uitgave kan hebben bezeten, meen ik kortheidshalve vooral naar de volgende nummers VIII-XI van mijn betoog te kunnen verwijzen. VIII. Dat Baselius de tegenwoordig bewaarde uitvoeriger uitgave van Warnersen (weliswaar ook gedateerd 1550, maar zoals gezegd vermoedelijk uit iets later tijd) niet in handen heeft gehad, kan men nu nog duidelijker bewijzen met behulp van een citaat bij hem op blz. 246: ‘Als God niet en wil, soo en kan de Sanct niet’, dat volgens hem niet is overgenomen uit het Warnersen-exemplaar dat hij bezat. Het staat echter wèl woordelijk op de laatste blz. [!] van onze Warnersen, maar B. heeft het (merkwaardig genoeg na zijn vele nauwkeurige citaten uit W.) uit een ander boek, nl., ex alio Proverbiorum Belgicorum libello quem etiam penes me habeo’ [!]. Van dit belgische spreekwoordenboekje (waarvan nòch in België nòch in Nederland een ex. bewaard is) geeft hij op diezelfde blz. de beknopte, maar overigens zeer woordelijke en juiste titel: ‘Seer schoone Spreeckwoorden ofte Proverbia in Francoys ende Duytsch 't Antwerpen by | |
[pagina 208]
| |
hans de Laet 1551’ [!]. In het unieke te Londen bewaarde ex. staat zéér duidelijk het jaartal MDXLIX. Er is dunkt me echter niet de minste reden om aan te nemen, dat B. zich hier juist met het overnemen van het jaartal ‘vergist’ zou hebben. Ik acht het van belang deze dubbele uitgave van het De Laet-exemplaar even te konstateren (zie mijn titel), maar wil daar thans niet verder op in gaan. Mede op grond van de thans nog volgende, duidelijk antikatholieke en zeer frappante gevallen IX, X en XI kan men bezwaarlijk aannemen, dat Baselius daarbij vergeten [!] zou hebben, dat de door hem geciteerde zinnen óók bij Warnersen stonden. Het is m.i. uit het voorafgaande duidelijk, dat hij van zijn eigen (oudere) Warnersen-uitgave (waarlijk toch ook geen ‘groot’ boek) minstens even voortreffelijk op de hoogte geweest moet zijn als van de kleine De Laet. Maar dat hij in de gevallen VIII tot en met XI nu ineens uitsluitend De Laet [!] citeert (en in deze vier gevallen niet het Kamper boek, waaruit hij toch met een reeks zorgvuldige citaten begint), wijst er dunkt me duidelijk op, dat deze vier De Laet-gevallen nog niet in de eerste Kamper druk stonden. IX. Op blz. 246 vermeldt B. weer uit De Laet [!]: ‘De moninck preeckte datmen niet behoorde te stelen, en hy selve hadde den gans in synen scapularis’, ofschoon ook deze zin in onze bewaarde Warnersen-uitgave staat. Volledigheidshalve citeer ik hier weer de zin uit Warnersen 69 19: ‘Die Monnick preeckte / dat men niet en behoerde te steelen / ende hy selue hadde den Gans in sijn scapularis’, waarbij ik ook reeds op de formulering in de thans uniek bewaarde De Laet attent heb gemaakt: ‘De monick preeckte datmen niet en behoorde te stelen \ ende hy selue hadde de gans in sijnen scapularis’. X. Op blz. 246 van zijn latijnse uitgave citeert B.: ‘'t habyt en maeckt den moninck niet. Hij heeft dat weer (ook blijkens zijn eigen verklaring) overgenomen uit zijn De Laet: (in het Londense ex. staat ‘Thabijth en maeckt den monick niet’) en heeft het stellig ni et in zijn Warnersen-uitgave ter beschikking gehad, want in onze bewaarde druk staat op blz. 69: ‘Die cappe [!] en maeckt den Monninck niet’. Het woord habijt is in Noord-Nederland trouwens nauwelijks bekend geweest (zie Harrebomée III 245). | |
[pagina 209]
| |
XI. Op blz. 246 citeert B. ook weer uit De Laet [!] de gevaarlijke spreuk (uitvoerig besproken in mijn uitg. blz. 72): ‘Die syn huys wil houden suyver: die set daer in noch Paep, noch duyve. Het is vooral in dit geval weer vrijwel ondenkbaar, dat deze opvallende zin hem niet bijgebleven zou zijn uit zijn eigen (herhaaldelijk geciteerd) Kamper spreekwoordenboek. Ik maak hier nog attent op blz. XX van mijn Warnersen-inleiding en geloof eigenlijk, dat het nauwelijks nodig zal zijn verder te bewijzen, dat de mededelingen van Baselius omtrent de zinnen uit De Laet van 1551 [!] juist zijn, maar dat men ze nog niet vindt in de door Basilius geraadpleegde Kamper uitgave. Daarbij mag nog wel even worden opgemerkt, dat B. verklaard heeft, de beide geciteerde spreekwoord-uitgaven van De Laet en Warnersen te bezitten en dat hij ze uitstekend gekend moet hebben.
Leiden 2 december 1959. G. Kloeke |
|