Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
De ie als plus-foneem van de reductievocaalDe plaats van de reductievocaal ə in het Nederlandse foneemsysteem is omstreden. De Groot heeft de ə van het lidwoord de fonologisch geïdentificeerd met de u van het znw. put en Van den Berg heeft zich in zijn Foniek van het Nederlands hierbij aangesloten. Van Ginneken en Van Wijk hebben daarentegen aan de ə een plaats apart gegeven, terzijde van de systemen der ‘gedekte’ en ‘ongedekte’ vocalen. Dit is ook de opvatting van Cohen, Ebeling, Eringa, Fokkema en Van Holk in hun Fonologie van het Nederlands en het Fries (verg. het overzicht van het foneemsysteem op blz. 39 van hun boek) en voor mij is er geen twijfel aan, dat deze opvatting de juiste is. Ik veroorloof mij hier, als uitgangspunt voor een verdere beschouwing, een citaat van mijzelf (N. Tg. 52, 300): ‘(De) reductievocaal heeft zoveel eigen kenmerken, dat men hem noch bij de “gedekte” noch bij de “vrije” vocalen kan indelen. Hij vormt een “groep” op zichzelf. Zijn belangrijkste eigenschappen zijn dat hij alleen in onbetoonde positie optreedt (behalve wanneer hij incidenteel een tegenstellingsaccent krijgt te dragen of in een lidwoord van bepaaldheid staat dat de betekenis “bij uitstek” krijgt) èn dat hij in principe iedere klankkleur kan aannemen, al wordt hij meestal gerealiseerd met een van de tussenkleuren die men “kleurloos” noemt. De vocalen van de “gedekte” en de “vrije” groep kunnen zich bij een enigszins verzorgde uitspraak (d.w.z. bij een zekere graad van bewustheid t.a.v. de “juiste” klankgestalte van het woord) ook in onbetoonde positie handhaven, maar als de spreker wat minder aandacht heeft voor zijn articulatie, worden alle onbetoonde vocalen gemakkelijk tot ə... Het foneem ə kan in onbetoonde positie ontstaan uit ieder ander vocaalfoneem en kan in principe ook weer “uitgroeien” tot ieder vocaalfoneem van de “vrije” of “gedekte” groep.’ Ik ga er dus van uit, dat de klemtoon in het Nederlands structureel relevant is. Alle woorden die kunnen functioneren als de kern van een subject, object, verbaal of nominaal praedicaat, attributieve of praedicatieve bepaling bezitten op | |
[pagina 188]
| |
zijn minst één volbetoond vocaalfoneem. Daarnaast kunnen zij ook een of meer minder betoonde vocalen bevatten, waarbij het taalgevoel weer onderscheid maakt tussen halve betoning en minimale betoning. Het woord bellen heeft één syllabe met volle en één met minimale klemtoon, de woorden opbellen en telefoon hebben er één met volle, één met halve en één met minimale klemtoon. De vocalen van de volbetoonde syllaben zijn onveranderlijk, die van de half- en minimaalbetoonde daarentegen binnen zekere grenzen variabel. Bij de e van opbellen merkt men dat nog niet zo dadelijk, bij de eerste e van telefoon springt het onmiddellijk in het oog, want de tekenwaarde van het woord verandert in geen enkel opzicht, wanneer ik van de telefoon een tillefoon maak. Ook verdere reductie van tillefoon tot tələfóón is mogelijk, maar bij normaal rustig spreken niet zo gebruikelijk. In het laatste geval is de halfbetoonde syllabe tot minimaalbetoonde geworden en de minimale betoning heeft, zoals men weet, een voorkeur voor een zover mogelijk ontledigde, ontkleurde reductievocaal. Het woord gereformeerd wordt meestal gerealiseerd als griffə(r)meerd, waarbij de ə van de eerste minimaalbetoonde, syllabe totaal is gesyncopeerd, de ee van de tweede, halfbetoonde, is gereduceerd tot i, en de o van de derde, minimaalbetoonde, tot ə. Wij moeten bij de fonologische beschrijving van het Nederlands een dubbel vocaalsysteem opstellen, een voor volbetoonde en een voor half- en minimaalbetoonde positie. Bij de volbetoonde vocalen staan de ‘gedekte’ (of ‘ongespannen’) fonemen in oppositie tot de ‘vrije’ (of ‘gespannen’) en staan beide groepen in oppositie tot de tweeklanken (specifieke combinaties van twee ‘gedekte’, of ‘ongespannen’, vocalen). Bij de half- en minimaalbetoonde vocalen blijven de genoemde opposities voor het taalgevoel te onderscheiden en voor de taalwil te realiseren, maar is er een nieuwe verhouding bijgekomen, die men de rangorde van reductie zou kunnen noemen. Alle vocaalfonemen, de ‘gedekte’, de ‘vrije’ en de ‘gecombineerde’, staan om het centrale minimumfoneem ə heen gegroepeerd, want alle vocalen van het volbetoonde systeem kunnen bij vermindering van klemtoon en articulatorische aandacht tenslotte gereduceerd worden tot ə. Om dit minimumfoneem ə heen staat in de eerste plaats de kring der ‘gedekte’, want de ‘ongedekte’ en de ‘gecombineerde’ ontwikkelen zich niet | |
[pagina 189]
| |
rechtstreeks, maar steeds via de tussentrap van de ‘gedekte’ tot het minimumfoneem. Telefoon wordt via tilləfoon tot tələfóón. Als de ə minimumfoneem mag heten, kan men de i ten opzichte van de ee een minusfoneem noemen. Op dezelfde wijze is ó minusfoneem ten opzichte van de oo. Het woord kolossaal, met halfbetoonde eerste, minimaalbetoonde tweede en volbetoonde derde syllabe, wordt bij normale rustige uitspraak tot kolləsaal, met reductie van de eerste oo tot ó en van de tweede o tot ə. In het woord lokomotief vinden we één halfbetoonde en twee minimaalbetoonde syllaben, die alle drie met het foneem oo gerealiseerd kunnen worden, maar eventueel ook alle drie met ó als minusfoneem van de oo (dus lokkommottief) en tenslotte ook met het minimumfoneem ə in de tweede en derde syllabe (dus lokkəmətief). Het minusfoneem van aa is a, want het woord bagage zal zich via baggage tot bəgage ontwikkelen. De u is minusfoneem zowel bij eu als bij uu, want Europa wordt even gemakkelijk tot UrropaGa naar voetnoot1) als buro wordt tot burro. Het laatste kan dan weer afzakken tot bəró. Men komt dus tot de volgende schema's (zie pag. 190). Hierin staat uitgedrukt dat a als minusfoneem fungeert bij aa; i bij ee, ei en ie; ó bij oo, ou en oe; u bij uu, ui en eu. De centrale ə fungeert als minusfoneem bij a, e, ò, i, ó en u en als algemeen minimumfoneem. De ‘gedekte’ vocalen e en ò nemen in het reductiesysteem een aparte plaats in, omdat zij, naar het mij voorkomt tenminste, niet als minusfonemen optreden. De ‘gedekte’ fonemen vormen echter niet alleen een onderdeel van het reductiesysteem, waarin enerzijds de ‘ongedekte’ en ‘gecombineerde’, anderzijds het minimumfoneem meespelen, daarnaast staan zij ook in een bepaalde verhouding tot elkaar als schakels van een cyclische variatieketen. Dat wil zeggen, dat een a in een minder betoonde syllabe tot een ò of een e kan worden, zonder dat de tekenwaarde van een woord er door verandert. Evenzo kan de e een a of een i worden, de i een e of een u, de u een i of een ó, de ó een u of een ò. In deze variatiecyclus doen, naar het mij voorkomt, de e en de ò dus wél | |
[pagina 190]
| |
1. Volbetoonde vocalen
2. Minderbetoonde vocalen
mee. Deze variatie bij gelijkblijvende betoning herinnert ons aan soortgelijke verschijnselen in de affectieve sfeer. Ook daar kan een vocaalfoneem ter verhoging van de expressieve kracht van het woord vervangen worden door een buurfoneem, zonder dat de zakelijke betekenis er door verandert. Een pets is zakelijk hetzelfde als een pats, een spetje is hetzelfde als een spatje (verg. Ts. 63, 12). Bij verminderde klemtoon en bij affect constateren wij geen verminderde vastheid van foneembesef (want wij blijven ons heel goed bewust dat een e een ander foneem is dan een a), maar wel een verminderde vastheid van woordstructuur. Rummətiek (uit reumatiek) heeft rimmətiek naast zich. Katoen staat naast mnl. cottoen en lattier naast mnl. lettiere. Dergelijke | |
[pagina 191]
| |
leenwoorden vertonen soms hele reeksen varianten en het strikte bewijs, dat een foneem altijd vervangen is door een buurfoneem zal vaak moeilijk te leveren zijn. Het is ook mogelijk, dat het minimumfoneem een rol speelt bij deze klankontwikkeling. Tussen limoen en lamoen, Michiel en Machiel, ribaud en rabaud, kan lèmoen, Mèchiel, rèbaud gelegen hebben, maar ook ləmoen, Məchiel, rəbaud. En dit brengt ons op een derde verhouding die er tussen de fonemen van het minderbetoonde systeem kan bestaan: de ə is het minusfoneem ten opzichte van de a, maar de a kan ook het plusfoneem zijn ten opzichte van de ə. Dat betekent, dat in minder betoonde positie een ə vervangen kan worden door een a zonder dat de tekenwaarde van het woord verandert. Verminderde klemtoon leidt niet noodzakelijk tot reductie. De gebruikers van de taal blijven vrij om de fonemen even zorgvuldig te realiseren als in volbetoonde syllaben, ja er zelfs nog een extra schepje articulatorische cultuur bovenop te gooien. Roelandts heeft onlangs nog een groot aantal gevallen van ‘voortonige versterking’ bij elkaar gezet (T. en Tv. 11, 230). De versterking volgt dezelfde wegen als de verzwakking, alleen in omgekeerde richting. De ə kan dus een a worden en de a eventueel weer een aa. De naam Matthijs kan niet alleen de verzwakte variant Məthijs, maar ook de versterkte Mathijs naast zich krijgen. Een geval waarin ə tot u wordt en dit weer tot eu, hebben we bij ke of keu ‘kleine schol, weggooi’, een woord van zeer ongewone structuur dat wel in de affectieve sfeer ontstaan zal zijnGa naar voetnoot2). Een andere weg leidt van ə over i naar ee, waarbij i plusfoneem is ten opzichte van ə en ee weer ten opzichte van i. Deze ontwikkeling heeft zich waarschijnlijk voorgedaan bij plee, uit ple, de verkorte vorm van pletie (uit petit cabinet). Een ander voorbeeld van ee als plusfoneem zou men kunnen zien in Afrikaans skaduwee en weduwee als voortzetting van schaduwe en weduwe van de Statenbijbel. Ik formuleer dit opzettelijk zo om te laten voelen dat klankcultuur en spellingsuitspraak niet altijd scherp te scheiden zijn. Bij de spellingsuitspraak gaat het immers heel dikwijls om de realisatie van een plusfoneem in een minder betoonde positieGa naar voetnoot3). | |
[pagina 192]
| |
Dat men hierbij niet te haastig moet zijn met zijn oordeel, heeft Caron ons duidelijk gemaakt in zijn voortreffelijk betoog De reductievocaal in het verleden en het lijkt mij goed, in verband met de problemen die ons bezighouden, daar wat langer bij te blijven stilstaan. Caron sluit zich wat de plaatsbepaling van de reductievocaal aan bij Van Wijk en Van Ginneken en keert zich tegen De Groot, die de klinkers van de en put als één foneem had beschouwd. Terecht merkt Caron op: ‘Als De Groot de klinkers van de en put als één phoneem beschouwt op grond van het feit, dat zij nimmer een oppositie vormen, dan kan men betwijfelen, of die grond toereikend genoemd mag worden’. De fonologische leerstelling, dat de fonemen bestaan bij de gratie van het gebruik dat ervan kan worden gemaakt om woorden van elkaar te onderscheiden, keert immers, ik heb het al verschillende malen betoogd, gevolg en oorzaak om. De fonemen zijn er, omdat het taalgevoel, het ordenende gehoor, ze als zodanig erkent. De taal maakt natuurlijk wel gebruik van de fonemen om woorden van elkaar te onderscheiden, maar doet dat zeer inconsequent. Enerzijds moeten we constateren, dat allerlei bestaanbare foneembouwsels niet als woorden functioneren, anderzijds moeten we ons behelpen met een massa homoniemen. Juist bij minder betoonde syllaben kan men duidelijk waarnemen, dat de fonemen als zodanig herkend kunnen worden, ondanks het feit dat zij, binnen zekere grenzen, verwisselbaar zijn, zonder dat er tekenverschil optreedt. De woorden zijn, al weer binnen zekere grenzen, niet alleen fonetisch maar ook fonematisch variabel. Wie dit wil ontkennen, zou moeten aannemen dat in minder betoonde positie alle vocaalopposities geneutraliseerd zijn en dat er maar één enkel archifoneem bestaat, de ə, de vocaal die ik het minimumfoneem heb genoemd. Maar hiertegen pleit, dat de fonemen in minder betoonde positie, ondanks de speciale verhoudingen waarin zij tot elkaar staan, stuk voor stuk, met uitzondering alleen van het minimumfoneem, te identificeren zijn met fonemen in volbetoonde positie. Houden wij ons dus aan het taalgevoel als de enige reële grondslag van het foneem- | |
[pagina 193]
| |
besef. Als ik hem wel begrijp, doet Caron dat ook, al werkt hij deze gedachte niet uit. Caron laat zien, dat voor Petrus Montanus en Lambert ten Kate de reductievocaal niet kleurloos was, maar dat zij hem identificeerden met een van de ee-fonemen van hun klinkersysteem, althans met een klank die gelijk was aan de inzet van een ee. Zij beschreven ‘het beschaafde Nederlands van hun tijd’, dat blijkbaar ‘een afkeer van de onduidelijke vocaal had’. Dat wil dus zeggen in mijn terminologie: in plaats van het minimumfoneem ə realiseerden zij het plusfoneem i of zelfs ee. Caron neemt, m.i. terecht, aan ‘dat de taalkundigen in verzet gekomen zijn tegen een slappe articulatie, die hun ideaal bedreigde. Een bedreiging die kan uitgegaan zijn van de spraak, zoals die onder het volk gehoord werd. Want het is niet gezegd, dat de kleurloze vocaal daar niet reeds vroeg gesproken werd... De zeventiende-eeuwse beschrijving der reductievocaal als klinker met e-timbre kan een aanwijzing zijn van disqualificatie der kleurloze vocaal... Als zij (de taalbouwers) de variaties van de volksuitspraak niet vermelden, dan kan dit... een negeren van het onbeschaafde zijn.’ Klankcultuur en spellingsuitspraak zijn niet scherp te scheiden, zei ik. Maar als men in het streven naar klankcultuur, zoals dat in de taalbeschrijvingen van de classicistische grammatici aan het licht komt, al een element van spellingsuitspraak zou willen herkennen, dan voegt deze zich toch wel geheel en al in het normale klankstructurele patroon, dat evenzeer versterking als verzwakking van de fonemen in minder betoonde positie toelaat. Afkeer van het minimumfoneem en voorkeur voor een plusfoneem, of dat nu etymologisch ‘juist’ of ‘onjuist’ is, kan men in alle tijden en taalgemeenschappen waarnemen. Het is niet typisch voor de beschaafdentaal, want men vindt het even goed in dialecten. Wel typisch voor de classicistische beschaafdentaal moet het, dunkt mij, geweest zijn, dat men de kleurloze vocaal consequent door een plusfoneem vervangen wilde. In de volkstaal gebeurt dat meer incidenteel, uit behoefte aan expressiviteit, dan wel tengevolge van een zeker fonetisch mechanisme oftewel klankwet. Caron heeft zijn betoog m.i. nodeloos verzwakt door in herinnering te brengen, dat de kleurloze vocaal ‘dialectisch in bepaalde positie nóg | |
[pagina 194]
| |
wel als duidelijke klinker gerealiseerd wordt, b.v. in het Westland’. Niet dat men aan de juistheid van deze mededeling behoeft te twijfelen, maar het is onwaarschijnlijk dat een bepaalde tendentie van de classicistische beschaafdentaal ‘nóg’ in een Hollands dialect te herkennen zou zijn. Bij Ten Kate en Montanus is het plusfoneem immers waarschijnlijk een product van bewuste klankcultuur, in het Westlandse dialect is het stellig een product van een onbewuste klankwet. Op een andere wijze schiet Caron m.i. zijn doel voorbij, wanneer hij stelt, dat men de resultaten die men verkrijgt door het onderzoek der classicistische grammatica's, kan gebruiken als uitgangspunt voor het onderzoek naar de klanken van het Middelnederlands. De taalbouwers van de 17de en 18de eeuw hadden een eigen klankesthetica, die men niet zo maar mag terugprojecteren in een verder verleden. Wel mag men Afrikaans skaduwee en weduwee in verband brengen met de mededelingen van Montanus en Ten Kate. De dominees en schoolmeesters aan de Kaap kunnen deze vormen van de classicistische beschaafde taal hebben overgedragen op de Boeren en bij hen kunnen zij zich, als een Hollands relict van een heel speciaal soort, hebben gehandhaafdGa naar voetnoot4). Ook het woord dominee zal wel als zo'n relict mogen worden beschouwd, ditmaal niet in het Kaaps, maar in de algemene Nederlandse omgangstaal op Hollandse grondslag. Naast dominee komt ook domenie voor, bij Wolff en Deken doomni, in het Fries dominy, in het Gronings domie of doomdie (het laatste ook stellig uit doomnie). Dit brengt ons op de ie als plusfoneem van de | |
[pagina 195]
| |
reductievocaal. Ik acht het namelijk niet waarschijnlijk dat de ie in dit woord uit een ee is ontstaan. Uit de 16de eeuw geeft het W.N.T. alleen voorbeelden van domine, met onzekere slotvocaal, en pas Huygens geeft ons zekerheid over de ee-klank. Gezien de achtergrond van classicistische klankcultuur die men bij dit woord kan vermoeden, is het niet waarschijnlijk dat de ee ouder zal zijn dan het eind van de 16de eeuw. Maar dan kan deze ee kwalijk meer hebben deelgenomen aan de middeleeuwse Hollandse klankontwikkeling van ee (uit gm. ai) tot ie. Liever neem ik dus aan, dat de ie van domenie in de Hollandse volkstaal, evenals in het Fries en Gronings, rechtstreeks is ontstaan uit de reductievocaal, die, ook volgens Caron, in de minder beschaafde sfeer eerder kleurloos of i-achtig dan ee-achtig geweest zal zijn. Ik wil in het volgende trachten aan te tonen, dat in de volkstaal van allerlei tijden en streken ie als plusfoneem van de reductievocaal optreedt en wel bij voorkeur na een dentale consonant, dus n, l, r, s, t en d. Van een klankwet in strikte zin kan men hier niet spreken, want die treedt alleen op bij fonemen in volbetoonde syllaben en dan nog niet eens in de gevoelssfeer, want daar heersen veel incidenteler werkende klanktendenties. Men zou de ontwikkeling van ə tot ie na dentale consonanten enigszins kunnen vergelijken met zo'n klanktendentie in de gevoelssfeer. Verwant met de ie uit ə in de genoemde positie is de i-achtige representatie van de svarabhaktivocaal, waarover Van den Berg in het Album Blancquaert, blz. 175, geschreven heeft. Deze woekervocaal treedt nl. ook alleen na n, l, en r op, bv. vennitje, kellick, kerrick). Ik laat i als plusfoneem hier echter verder buiten beschouwing en bepaal mij tot de ieGa naar voetnoot5). | |
[pagina 196]
| |
Een zeer oude ie als svarabhaktivocaal hebben we in mnl. eriën, kerien en scheriën als voortzettingen van gm. *arjan, *karjan en *skarjan. Tussen de r en de j heeft zich, vóór de Westgermaanse consonantengeminatie kon optreden, een woekervocaal ontwikkeld, maar de ie-kleur hiervan wordt veel meer bepaald door de volgende j dan door de voorafgaande r. Ik noem dit verschijnsel niettemin in dit verband, omdat men bij sommige gevallen op het eerste gezicht ook aan een ie uit ə zou kunnen denken. Naast meuzie, mezie ‘mug’ staat ook meuze, meze, naast bezie ‘bes’ ook beze. De vormen met ə moeten hier echter jonger zijn dan die met ie en de ie moet ontstaan zijn uit iə. Uit gm. *musja heeft zich blijkbaar *musija ontwikkeld en uit *basja een overeenkomst driesyllabig *basija. (Door het optreden van deze oude svarabhaktivocaal werd blijkbaar niet alleen de geminatie van de r maar ook die van de s verhinderd.) Men kan dit vergelijken met het driesyllabige *kavija uit lat. cavea, dat kevie heeft opgeleverd. Evenals bezie in sommige dialecten gereduceerd is tot beze of bees, is naast kevie ook keve of keef, en zelfs keeft, ontstaan. Ook in eriën, keriën en scheriën kon, evenals in neuriën en glariën, die, ondanks hun late overlevering wel teruggeprojecteerd zullen mogen worden in het Oudgermaans, die ie secundair verdwijnen, waardoor eren, keren, scheren, neuren en glaren ontstond. Misschien kan bij de woorden met een oude ie, die secundair tot ə geworden is, ook merrie, mnl. merie genoemd worden. Men kan zich voorstellen, dat uit oergm. *marxiô een *marija ontstaan is (verg. ohd. os. meriha) en dat mere en meer beoordeeld moeten worden als beze en bees. Moeilijk te etymologiseren is berrie, waarnaast in het Mnl. ook berie staat. Mogen wij aannemen, dat oergm. *barwiô op de een of andere manier tot *barija is geworden, of moeten wij eerder Tessels tarie ‘tarwe’ (Taalatl. 2, 4) vergelijken, met een jonge ie die na r uit een geronde reductievocaal zal zijn ontstaan? Uit woorden die op deze wijze een oude, klankwettige ie hebben ontwikkeld, kan een suffix -ie geabstraheerd zijn dat op andere woorden is overgedragen. Wanneer we in het Mnl. naast mes en messe ‘mest’ ook messie en messinc vinden, dan denken we onwillekeurig aan darie en darinc, ons derrie. Voor de laatste vorm heb ik wel een ontwikkeling uit darge aangenomen (Ts. 69, 265), maar het is ook | |
[pagina 197]
| |
mogelijk dat we een soortgelijke grondvorm als voor merrie moeten aannemen (dus *darija uit *darxiô of iets dergelijks). Kan de -ie in darie, derrie klankwettig zijn, de -inc van darinc moet secundair zijn en de -inc van messinc evenzo. Is de -ie van messie nu een plusfoneem van de -e van messe of is hij secundair, bv. naar analogie van de -ie van darie, derrie? Bij smurrie zegt Van Haeringen: ‘de uitgang wellicht naar derrie’. Bij een zo jong woord, waar bovendien geen smurre naast staat, is het inderdaad wel het meest voor de hand liggend om analogische ie aan te nemen. Alle gebruikers van het W.N.T. weten, dat er naast het woord ruzie ook een vorm ruzing bestaat, want dit is het laatste lemma van deel 13. Staat ook hier weer een suffix -ie naast een suffix -ing? Van der Meulen spreekt s.v. ruzie van ‘een jongere vervorming van het oudere ruze, ruse... met verduidelijking van den toonloozen uitgang, evenals in woorden als bombarie, herrie enz.’ Hiermee zijn we dus weer bij ie als plusfoneem en deze mogelijkheid verdient ook m.i. de voorkeur, omdat ruze vroeger voorkomt dat ruzie en ruzing beide. Bombarie wordt gecombineerd met het oudere bombare ‘kanon, muziekinstrument’, maar herrie heeft geen *herre naast zich en berzie, dat in dit verband ook genoemd zou kunnen worden, evenmin een *berze. Men ziet dat de beslissing tussen fonetische ontwikkeling en toevoeging van een affectief suffix moeilijk is. Het is overigens wel opvallend, dat het suffix -ie juist na dentale consonanten zo gemakkelijk kan ontstaan, dan wel toegevoegd worden. Mij zijn althans geen voorbeelden na andere consonanten bekend. In de sfeer van messie, derrie en smurrie ligt ook alie ‘aalt, mestwater’, dat volgens de Taalatlas 1, 7 in het Gooi, Oost-Zeeuws-vlaanderen en het Land van Waas voorkomt. In de andere delen van Vlaanderen is ale de gewone vorm. Is dit, op de wijze van beze en meuze, ontstaan uit alie met reductie van een gesuffigeerde -ie tot ə, of is de ie van alie een plaatselijk beperkt plusfoneem van de ə? Ik neig tot het laatste, omdat in tegenstelling met de andere genoemde vormen alie in geschrifte geheel ontbreekt en dus blijkbaar niet alleen locaal beperkt maar ook jong is. Veulie ‘veulen’ vermeldt de Taalatlas 1, 5 in Zuid-Oostvlaanderen en Zuid-Brabant, zeissie ‘zeis’ in Noord-Brabant, de Belgische Kempen en het Land van Waas, alsmede ten noorden van Gorcum. Is hier een, gereduceerd, suffix -en min of meer | |
[pagina 198]
| |
regelmatig vervangen door een suffix -ie, of hebben we hier alleen maar weer een incidenteel fonetisch proces van ‘versterking’ van ə tot ie na dentale consonanten? Ik durf niet te beslissen. Het W.N.T. laat de verhouding tussen het znw. larie en het ww. lariën in het midden, maar ik voel er het meeste voor om in het znw. een afleiding van het ww. te zien. Lariën betekent ‘kletsen’ en larie ‘klets’, zowel in de zin van ‘kletspraat’ als van ‘kletserige vrouw’. Het ww. zou de voortzetting kunnen zijn van een gm. *lêzjan, gevormd bij *lêzia-, Duits leer, zoals glariën het kan zijn van *glêzjan (verg. voor de ê1 in het laatste woord Fries glier). Is dit juist, dan is de ie in larie oud en het door Kilianus vermelde laere een gereduceerde vorm zoals beze naast bezie. Bij sloerie is de -ie daarentegen eerder een affectief suffix, want sloer treedt eerder op en sloere schijnt te ontbreken. De eenmaal optredende allitererende variant sloere-slory kan immers kwalijk dienen als bewijs voor het bestaan van een simplex sloere. In klandizie ziet het W.N.T. ‘een jongere bijvorm van het oudere kalandieze... met verduidelijking van den toonloozen uitgang, evenals in woorden als bombarie, herrie, ruzie’. De vraag dringt zich echter op, of hier geen invloed in het spel kan zijn van het suffix -isie, gerealiseerd als -izie (b.v. provisie). Uit al deze voorbeelden blijkt wel, dat men bij ie op het eind van een woord dikwijls verschillende kanten op kan en dat de beslissing moeilijk is. Op vastere grond staan wij echter waarschijnlijk bij de pronominale vormen, jullie, jollie, hullie, ha(ar)lie, heu(r)lie en zullie, waarbij zich de znw. vrollie of vrullie en mallie aansluiten. Ik heb vroeger gemeend, dat -lie hierin de voortzetting was van een middeleeuws Hollands liede, dat aan lude, lui vooraf zou zijn gegaan. De chronologie der schriftelijk overgeleverde vormen maakt dit echter onwaarschijnlijk. Als voorvorm van jullie heb ik in Ts. 57, 80 een Hollands juyluy uit het begin van de 18de eeuw aangewezen en dit juyluy moet wel uit jijlui zijn onstaan, met ronding van de eerste diftong onder invloed van de tweede. In beide syllaben is de ui vervolgens verzwakt tot het minusfoneem u en Noordhollands en Zuidafrikaans julle bewijzen dat de tweede u tenslote tot het minimumfoneem ə is geworden. Een tweede mogelijkheid was, dat de diftong van de eerste syllabe, ij of ui, verzwakte tot het minimumfoneem en die van de tweede zich handhaafde. Dan ontstond de vorm | |
[pagina 199]
| |
jelui, die lang naast jullie in gebruik is geweest, maar nu wel verouderd mag heten. Sinds mijn aandacht is gevallen op het functioneren van de ie als plusfoneem van de ə, geloof ik dat jullie uit julle is ontstaan en dat Noordhollands en Afrikaans dus een relict bewaren uit de 18de-eeuwse Hollandse volkstaal. In jollie, hullie, zullie, ha(ar)lie, heu(r)lie, vrollie en mallie kan men een overeenkomstige ontwikkeling uit joului, hunlui, zijlui, haarlui, heurlui, vrouwlui en manlui zien, maar ook analogie naar jullie. Er zijn trouwens op het gebied van de analogie nog wel meer mogelijkheden. De eerste ui in juilui zou bv. ook onder invloed van de u in hunlui>hullui omgevormd kunnen zijn. Dergelijke détails zijn echter in het verband van mijn betoog van minder belang. Het gaat er mij om, dat de ie hetzij in één, hetzij in meer van deze woorden in minder betoonde positie na de dentale l uit ə moet zijn ontstaan. Dat de ie jong is, staat buiten twijfel, dat hier in eerste aanleg niet aan een suffix gedacht kan worden, evenzeer. Later kan er voor het taalgevoel wel iets als een pronominaal suffix -ie zijn ontstaan. Daarop zou een stellig analogische vorm als hunnie kunnen wijzen. Een ander geval waarin ernstig overwogen moet worden of de ie functioneert als plusfoneem van de ə, hebben we bij de enclitische vorm van het pers. vnw. hij. De gangbare opvatting, is, dat dit ie in de algemene Nederlandse omgangstaal de voortzetting is van een oude î die zich aan de diftongering heeft weten te onttrekken. Men vraagt zich dan wel af, waarom de enclitische vorm hier geen ə heeft, maar daarop antwoordt Schönfeld in zijn Hist. Gramm.5 137: ‘Hi is (anders dan si: ze, wi: we, ghi: ge) om fonetische bezwaren niet tot (h)ə overgegaan’. Overtuigend is dit antwoord nietGa naar voetnoot6), want in tal van Oostnederlandse dialecten is het enclitische pronomen wel degelijk ə geworden en zijn de veronderstelde ‘fonetische bezwaren’ dus blijkbaar niet beslissend geweest. Men vraagt zich ook af, waaróm dit pronomen ie, indien het dan al niet gereduceerd kon worden tot ə, zich aan de diftongering heeft onttrokken. In het Zuidnederlands, behalve het Limburgs, schijnt over het algemeen in enclise de objectsvorm əm (of ən) ook in subjectsfunctie gebruikt te worden, maar daarnaast komt in | |
[pagina 200]
| |
minder betoonde positie ook wel (bv. in het Zuidoostvlaams) ie voor, alsmede de hij-vorm van de volbetoonde positie. Het enclitische ie is ons pas sinds de 19de eeuw in geschrifte overgeleverd, maar Van den Toorn heeft uit een rijm bij Huygens aangetoond dat hij al in de 17de moet hebben bestaan en een plaats bij Spieghel wijst zelfs naar de 16de (NTg. 52, 89). Uit deze plaats bij Spieghel kan men echter opmaken, dat het enclitische pronomen niet de vocaal van hij had maar van die. Interessant is ook wat Kloeke in Taallandschap, blz. 140, opmerkt over het vocalisme van het enclitische ie in het Veluws. Dit heeft nl. niet de klankwettige voortzetting van de gm. î in auslaut, noch die van gm. eu of ê2 in deze positie. Het Veluwse pronomen ie is dus wel een zeer vreemde eend in de taalhistorische bijt, die in geen enkel nest schijnt thuis te horen, en dit heeft Kloeke aanleiding gegeven om aan een ontlening uit het westen te denken. Jullie, zullie en hullie, die Kloeke ook, en naar het mij voorkomt met meer recht, uit het westen wil laten komen, hebben echter in het Veluws een andere ie dan het enclitische pronomen. M.i. blijft er niets anders over dan het enclitische ie te beschouwen als een autochtone Veluwse ontwikkeling - enclitische pronomina behoren niet tot de taalelementen die het eerst voor im- en export in aanmerking komen -, maar dat betekent dan ook dat het, als gm. î, eu en ê2 als mogelijkheden uitvallen, alleen maar kan zijn ontstaan uit het minimumfoneem. Het enclitische pronomen van de derde persoon enkelvoud stond en staat veel vaker na een presentische dan na een preteritale werkwoordsvorm. De ontwikkeling van ə tot ie kan dus bepaald zijn door de dentale t van de derdepersoonsuitgang pres. sing. In een groot deel van het Oostnederlandse taalgebied is die t weliswaar bij sterke en andere ‘onregelmatige’ werkwoorden verdwenen, maar de Veluwe behoort niet tot dit t-loze areaal en in het grootste deel daarvan luidt, toevallig of niet toevallig, het enclitische pronomen ook niet ie maar ə. Ik geloof dat men met de hier voorgedragen verklaring van ie uit ə in West- en Midden-Nederland geen enkele klankwet behoeft te forceren en dat de, op dit punt zeer schaarse, schriftelijke overlevering zich er ook niet tegen verzet. Een goed te dateren voorbeeld van ie uit ə na dentale consonant biedt de geschiedenis van het woord ledikant. De oudste plaats, van 1524, heeft nog lyt de camp, op zijn Frans. Vijftig jaar later heeft het woor- | |
[pagina 201]
| |
denboek van Plantijn al naast elkaar lidekant en ledekant. Weer een halve eeuw later, in de brieven van Maria van Reigersberch, verschijnt het eerste ledikant (‘met een behantsel’)Ga naar voetnoot7). Dat deze vorm, zoals het W.N.T., waaraan ik dit alles ontleen, wil, de invloed zou vertonen van ‘in klank eenigszins gelijkende woorden als predikant, fabrikant’, wil er bij mij niet in, afgezien van het feit dat het woord fabrikant in het Nederlands niet voor de 19de eeuw is overgeleverd (voordien zei men fabriqueur). Men krijgt veeleer de indruk dat hier eerst een, overigens vrij zinloze, reïnterpretatie van lit de camp tot ‘kant voor de leden’ heeft plaats gevonden en dat deze vervolgens weer is verduisterd door een fonetische ‘versterking’ van de minimumvocaal. Veel moeilijker ligt de zaak bij alikruik, een woord dat sinds het begin van de 17de eeuw is overgeleverd en meestal met een i (of y) gespeld wordt. Bontekoe schrijft echter in 1646 alekruyck en de moderne dialecten kennen ook vormen met ə (het Urks heeft bv. anekruuk). Zolang de etymologie niet vaststaat, moet het in het midden gelaten worden, of de ie uit ə danwel de ə uit ie is ontstaan. De l is echter wel een consonant die de ‘versterking’ van ə tot ie bevorderd zou kunnen hebben. In de minder beschaafde taal kan men siekuur of sikkuur horen voor secuur, en evenzo siekreet of sik(ke)reet voor secreet, het laatste vooral als scheldwoord. Dergelijke, waarschijnlijk niet heel oude, ie-varianten kan men in vrijwel alle dialectbeschrijvingen vinden. In het Gronings zegt men zievezant voor suffisant en siejet voor sajet. In Overijsel en Gelderland zegt men riejåål in plaats van royaal. Op Urk spreekt men van een fanfariekorps en van Woeniesdag (naast Woenəsdag). Op de Noordwest-Veluwe heet de Vlaamse gaai mariekolf en de ie hierin is geen gewone svarabhaktivocaal maar volkomen gelijk aan de vocaal van het enclitische pronomen. De meeste Nederlanders spreken niet van een ideaal en een lineaal, maar van een idiaal en een liniaal. Het zijn telkens weer dezelfde consonanten waarna de ie verschijnt, vooral r, l en s (of z), maar ook wel n, t en d. Ik moet echter tenslotte ook nog een paar woorden noemen die de dentalenregel schijnen te doorbreken. In de eerste plaats nog een vorm | |
[pagina 202]
| |
uit Urk. Op dat voormalige eiland wordt niet alleen de vierde dag der week Woeniesdag genoemd, maar ook de derde dag Dingiesdag. Men mag weliswaar aannemen dat deze twee woorden elkaar beïnvloed hebben, maar de vraag komt ook op, of niet alleen een dentaal vóór de ə, maar ook één àchter dat foneem zijn ontwikkeling tot ie heeft kunnen bevorderen. De meeste voorbeelden die ik hier heb gegeven, hadden een ie na dentaal op het eind van een woord en daaruit waren dus geen conclusies te trekken t.a.v. de eventuele invloed der volgende consonanten. Uit siekreet en mariekolf is op te maken dat een volgende velaar de ontwikkeling tot ie in ieder geval niet heeft verhinderd. In riejåål, siejet, en eigenlijk ook in idiaal (d.w.z. iediejaal), staat de ie tussen een dentaal en een j in, en die j kan een even groot aandeel in de klankontwikkeling hebben gehad als de dentaal (verg. hierboven eriën, bezie en derg.). In het laatste voorbeeld dat ik hier wil geven van ie als vermoedelijk plusfoneem van de reductievocaal is de dentale omgeving op het eerste gezicht wel heel veel zwakker. Het is nl. het woord biezonder, waarbij echter reeds niemand minder dan Franck de z verantwoordelijk heeft willen stellen voor de ontwikkeling van ə tot ie. Van Wijk heeft deze gedachte m.i. te gemakkelijk losgelaten. Het feit dat het Mnl. al besonder heeft, en ook het Mnd. en Mhd. besunder, pleit voor een zeer vroege vocaalverzwakking in het weinig betoonde voorvoegsel bi-. Het W.N.T. merkt op, dat in Oostvlaanderen niettemin bij wordt uitgesproken (ook bijneven naast beneven en bijwesten naast bewesten) en dit kan dan de gebruikelijke spelling verklaren, die tenslotte ergens op moet steunen. Maar Roemer Visscher, Bredero, Hooft, Starter, Lambert ten Kate, kortom de echte Hollanders van de 17de- en 18de-eeuwse literatuur, schrijven alle besonder of bezonder en dat wijst er toch niet op, dat we in biezonder met een aan de diftongering ontsnapt Hollands î-relict te doen zouden hebben. Men kan zich voorstellen, dat een grote nadruk op de tweede lettergreep de stemhebbende z heeft gerekt en daarmee ook de palatale articulatieplaats van de voorafgaande reductievocaal bepaald. Tenslotte blijft iedere ‘versterking’ van ə tot ie, ondanks een zekere frequentie die aan een klankwet doet denken, een incident, een facultatieve realisatie van een mogelijkheid. K. Heeroma |
|