Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||
Over klanksymboliekDe filosoof Ernst Cassirer geeft, om de mens te karakterizeren, terecht de voorkeur aan de term animal symbolicum boven animal rationale. En van alle uitdrukkings- en communicatiesystemen waarvan de mens zich bedient is de taal het meest karakteristieke, het meest symbolische ook in z'n gehele samenstel. Tegenover het taalteken komt volgens de Saussure aan het symbool een afzonderlijke plaats toe. Het taalteken is een psychische eenheid, door hem geanalyseerd in een klank-voorstelling, image acoustique of signifiant, en een concept of signifié. De band tussen beide is arbitrair, d.w.z. ongemotiveerd, en dus is het klankbeeld in principe vervangbaar. Hij bezigt de term symbool voor een bepaalde sfeer, nl. voor iets concreets dat iets abstrakts min of meer direkt aanduidt of vertegenwoordigt. Het symbool is volgens de Saussure nooit geheel arbitrair, het is niet leeg. Tussen signifiant en signifié bestaat een zekere natuurlijke band, als bij de weegschaal, symbool van de wegende Justitia, niet vervangbaar door b.v. een kar. Zo scherp gesteld dreigt de onderscheiding van de Saussure echter zekere fijnere nuances te verdoezelen. Er zijn overal vele taaltekens waarbij het klankbeeld als zodanig iets van de voorstelling direkt schijnt te representeren, waarbij men dus de band tussen beide niet als arbitrair zonder meer, maar als in zekere mate onvervangbaar en noodzakelijk aanvoelt. ‘Er zijn toch vele woorden, waarbij we een zekere adaequatie tussen klank en betekenis menen vast te stellen, waarbij we die menen te horen.’ ‘En waarom zouden we zeggen, dat we dit menen te horen? Als we het horen, bestaat het’. Dit is een citaat uit hoofdstuk III van C.F.P. Stutterheim: Inleiding tot de Taal-philosophie (1949), dat ‘de oorsprong der taal’ tot titel heeft. De schrijver laat hier voor- en tegenstanders van de phusei-theorie aan het woord. Ook de laatsten laat hij impliciet toegeven dat een conventioneel teken klank-symbolisch kan zijn. Maar | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
slechts zij die de taal spreken, die de woorden kennen en gebruiken, hebben het recht, het al dan niet klank-symbolisch karakter van een woord vast te stellen. Zodra men echter gaat theoretiseren sticht de reflectie associaties, die door de spraakgebruiker soms wel, soms niet worden gevoeld. En aan dit gevaar zijn vele onderzoekers niet ontkomen. Met name blijkt dit bij etymologische onderzoekingen, door het veronachtzamen van de waarheid dat het ‘natuurlijke’ en het ‘conventionele’ in een ander vlak liggen, en dat dat andere vlak in heden en verleden aanmerkelijk kan verschillen. In dezelfde richting bewegen zich de gedachten van Eugen Lerch, in zijn opstel: ‘vom Wesen des sprachlichen Zeichens’ (Acta Linguistica I, 1939, p. 145-161). Hij stelt de vraag of de scherpe onderscheiding tussen het ‘arbitraire’ teken (de Saussure) en het symbool niet te ver wordt doorgetrokken. Het arbitraire verwijst hij meer naar de diachronie, het minder of niet arbitraire naar de synchronie. Ook hij maakt de opmerking: de taalvorser moge zeggen: het klank-symbolisch karakter is een illusie, maar deze uitspraak is irrelevant tegenover het verschijnsel dat door vele sprekers een aantal woorden als zodanig wordt gevoeld. Zijn gedachtengang gaat dan ook meer in de richting van Cassirer dan in die van de Saussure. Benveniste, in hetzelfde nummer der Acta Linguistica, p. 23-29, zegt naar aanleiding van de onomatopee: ‘de allusie naar de realiteit is meestal ook niet on-middellijk, maar toelaatbaar dankzij een symbolische conventie’. Aansluitend bij de Saussure en Benveniste, met kritiek op beide, behandelt Alfons Nehring ‘the problem of the linguistic sign’ in Acta Linguistica VI, 1950, p. 1-16. Terecht wordt hier een onderscheid gemaakt tussen ‘sense’ en ‘meaning’. Bij 't Engelse flatfoot zijn twee soorten signifié, de sense is: ‘having flat feet’, de meaning: ‘policeman’. En dus zijn er twee relaties tussen acoustische vorm en concept. Ten opzichte van z'n sense is het woord een waar symbool. Er bestaat een parallelisme tussen de interne structuur en de sense; deze laatste kan verdwijnen, en dan is flatfoot-‘policeman’ een arbitrair teken. Het probleem ‘teken’ is derhalve gecompliceerder dan de Saus- | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
sure en vele andere linguisten meenden. Nehring onderscheidt de volgende soorten tekens:
Deze indeling, uitvloeisel van kritische beschouwing, is verhelderend. De grenzen tussen 2 en 3 zijn vervloeiend. In hoeverre is bij woorden als totter onomatopee in het spel? De onbevangen taalgebruiker zal het gemakkelijk als zodanig kunnen aanvoelen, al is de band met een geluid minder sterk dan bij kikeriki. Ogden en Richards, die kritiek oefenen op de Saussure, verduidelijken in hun boek The Meaning of Meaning (1953) de verhouding tussen symbool en concept, dat zij ‘referent’ noemen, door een diagram in de vorm van een driehoek. Zij houden zich vooral bezig met het intellektuele taalgebruik, en dus komen zij ertoe te stellen dat symbool en referent slechts indirekt, via de gedachte of referentie, verbonden zijn. Slechts bij wijze van concessie heet het in de noot op p. 12: ‘An exceptional case occurs when the symbol used is more or less directly like the referent for which it is used, as for instance it may be when it is an onomatopoeic word, or an image, or a gesture, or a drawing. In this case the triangle is completed, its base is supplied’. Mijns inziens onderschatten zij het klaarblijkelijk vermogen van de mens om, zij het met graadverschillen, vrijwel steeds een direkte relatie tussen klankbeeld en voorstelling aan te voelen. Natuurlijk zal dit vermogen eerder optreden bij emotief taalgebruik, en daar wordt het dan welhaast een vanzelfsprekendheid. Er zijn twee verschijnselen die er op wijzen dat de band tussen klankgroep en voorstelling zeer nauw kan zijn. Vooreerst het aktieve, de gerichte werkzaamheid van geest en spraakorganen om klanken na te bootsen. Het feit dat de mens in staat is om uit de beperkte voorraad fonemen - of uit de veel grotere voorraad klanken - een keuze te doen en te allen tijde met zijn spraakorganen een klankbeeld te verwezenlijken dat zelfs voor zijn niet-taalgenoten een vrij adaequate | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
representatie is van een concept, bewijst dat de onomatopee een altijd levend substraat bij taal-aktiviteit is. De onomatopee is het produkt van een psychisch-somatische aktiviteit. Ten tweede het meer passieve, de begaafdheid om een adaequatie tussen klankbeeld en voorstelling te beseffen (vgl. p. 161). Deze begaafdheid is niet incidenteel, doch, met graadverschillen, eigen aan elk individu. Meer nog: deze begaafdheid wordt dagelijks in het spel gebracht. Wat het eerste verschijnsel aangaat komt de principiële vraag onmiddellijk aan de orde: bestaat er een inherente waarde der klanken, die ze geschikt maakt om bepaalde voorstellingen van elkaar te onderscheiden? M.a.w.: is er zoiets als een primaire klanksymboliek? Deze vraag kan slechts gesteld worden tegen de achtergrond van een gepostuleerde secundaire klanksymboliek. Over beide bestaat een uitgebreide literatuur. Vooreerst dient de vraag naar het bestaan van de primaire klanksymboliek kortelijks onder het oog te worden gezien. Het vele, wijd en breed verstrooide materiaal dat te berde is gebracht, is grotendeels geleverd door bestaande talen. ProkoschGa naar voetnoot1) brengt een aardige illustratie uit de Amerikaanse kinderkamer. Een kleine stoommachine tracht een heuvel op te klimmen en zegt vrolijk: I think I can, I think I can. Maar de heuvel is te steil, de machine glijdt terug en zegt treurig: I thought I could, I thought I could. De voorvokalen i ae karakterizeren het aktieve, de kans op succes, de achtervokalen het melankolieke terugzien op de mislukking. Het gesorteerde effekt is bereikt door het verschil in toonhoogte der respektieve vokalen, en wel: in combinatie-reeksen, met modulatie. Aangezien de gesproken woorden normaal Engels zijn, spreekt hun betekenis bij de oppositie een rol, en wel de oppositie praesens-praeteritum, die opzichzelf even effektief kan zijn als die van de vokalen (plus de minder belangrijke verschillen in konsonanten in de overigens gelijke woorden). Naarmate de betekenis van de oppositie der klanken toeneemt, vermindert die van de woordbetekenissen. Hoe sterker de | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
klanksymboliek aangevoeld wordt, hoe meer zinken de woorden als autonome eenheden terug naar een lager peil. Een inherente representatieve waarde kan, als in het voorbeeld bij Prokosch, dat van voorlopige waarde is, alleen worden aangetoond door het bepalen van opposities, en in dit geval opposities van enkele vokalen, c.q. consonanten. Het begrip ‘inhaerent’ is derhalve per se relatief, d.i. in verhouding staande tot een of eigenlijk alle andere klanken. Om ons tot de vokalen te beperken, kunnen deze op een wijze worden gegroepeerd dat ze, in een gedifferentieerde reeks, evenzovele gedifferentieerde voorstellingselementen wakker roepen? Deze vraag kan men op twee manieren tot een oplossing trachten te brengen. Ten eerste kan men de woordenschat van een taal in groepen rangschikken, met als leiddraad de steeds terugkerende, in bepaalde woordposities voorkomende klanken. Dit is de methode van de fonologie, de werkwijze bij het opstellen van foneem-constituerende reeksen. Hierbij streeft men er dan naar niet alleen de fonemen, doch ook de morfemen en de morfeemgroepen vast te stellen. En men zal trachten een overkoepelende groep, die van de klanken-aan-betekenissen-gekoppeld, op te sporen. Heeft men dit voor een taal gedaan, dan is de volgende stap hetzelfde te doen voor alle talen. Eerst dan kan men hopen door de dringen tot het begrip van het universeel-inherente. Reeds in 1913 heeft M. Rubinyi: ‘Das Problem der Lautnachahmung’, Ger. Rom. Monatsschrift 5, p. 497-512, de noodzakelijkheid beklemtoond om systematisch materiaal te verzamelen, vooral van aparte talen in hun geheel. Hieraan is tot nu toe nog weinig gevolg gegeven. En toch zeiden reeds velen, als Wackernagel, Steinthal, ook Paul en Wundt, dat onomatopoëtisch gevoel en klankreflex bewijsbare feiten zijn. Ten andere kan men experimenten uitvoeren met ‘abstrakte’ klanken, en deze b.v. door proefpersonen laten gebruiken bij het vormen van niet bestaande, maar door hun klankbeeld een bepaalde voorstelling oproepende ‘woorden’. In 1929 publiceerde Edward Sapir A Study in Phonetic Symbolism. Hierin deelt hij onderzoekingen mede die typen van linguistische expressie willen aantonen van een meer fundamentele, psychologisch- | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
primaire soort symbolisme. Voor zijn experimenten werden 500 proefpersonen getoetst. Van de vokalen-reeks a ae ε e i kon worden vastgesteld dat de a voor Engels sprekenden een groter potentieel aan grootte-symbolisme bezit dan de kontrasterende vokaal i. De proeven werden ten dele uitgevoerd met zinloze klankgroepen. Een objektief oordeel wordt bemoeilijkt doordat de proefpersonen bij hun antwoorden beïnvloed zijn door de echte woorden van hun moedertaal. Aan de andere kant kan echter deze beïnvloeding juist een corroboratie betekenen van het resultaat-in-abstracto. Een van de meest frappante, want enorm produktief gebleken patronen, beheerst door foneem-oppositie, is dat van de Indo-Europese apofonie. Mijns inziens kan dit patroon het best worden begrepen door het te beschouwen als in origine een oppositie zijnde niet van fonemen, maar van klanken met een primaire, inherente, dus symbolische waarde. De oeroude oppositie e/o, ‘helder/dof’, was het symbool voor een oppositie van voorstellingen, als ‘nabij/veraf’, d.w.z. ‘kleine/grote ruimte’. Natuurlijk zal zo'n oppositie, bij een beperkte taalschat, een kleine draagwijdte gehad hebben. Dit is evenwel geen bezwaar, integendeel. Het zou alleen maar bewijzen hoe groot de expansiekracht is van zo'n bescheiden begin. Bovendien treft men het verschijnsel aan in allerlei niet-verwante talen, wat de stelling des te aannemelijker maakt. Deze verklaring is verder in overeenstemming met het fenomeen dat het meest fundamentele stratum der taal het evokatieve, dat der emoties is. Dit stratum is ouder dan het propositionele; en niet alleen ouder, maar ook in de synchronie beheerst het altijd nog een groot deel van de menselijke uitingen. We noemden reeds de onomatopee. Bij zijn ontstaan is er een direkt, als noodzakelijk gevoeld verband tussen klankgroep en referent. Dit verband gaat met verloop van tijd, via nuances van vorm en betekenis, veelal verloren of het wordt aanmerkelijk verzwakt. Zo bij het Franse pigeon, taalteken voor ‘duif’, uit vulgair latijn pipio, klanksymbool voor ‘duif’; hezelfde zal gelden voor het Gotische ahaks. Het droevig koeren van de duif wordt door de inboorlingen van Afrika rhythmisch-melodisch ‘vertaald’: amai anafa, atate adafa, ine ndindeka: ‘moeder is dood, vader is dood, ik ben geheel alleen’. De | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
herkende betekenis ‘droefenis, klacht’ is verwoord met taaltekens, gemotiveerd door hun klankwaarde. Afgeleide en als primair gevoelde klanksymboliek hebben hier samengewerkt. In een rijk gedocumenteerd opstel: ‘Lautsymbolik in alter und neuester Zeit’ (Germ. Rom. Monatsschrift 14, 1926, p. 321-338), waarbij hij ook de meningen van vroegere geleerden als Wundt en Schuchardt releveert, komt A. Debrunner tot de slotsom dat klanksymbolische elementen overal, in alle talen, zo algemeen zijn, dat we ze ook mogen aannemen voor de oertaal. Von der Gabelentz komt, in de afdeling: ‘Das lautsymbolische Gefühl’ van zijn werk Die Sprachwissenschaft tot de merkwaardige conclusie dat er in de taalgeschiedenis een spiraalloop valt waar te nemen: een terug-lopende tendentie der talen in de richting van de symbolische klank-wortels der oudste menselijke taal. Om de scala der vocalen met hun relatieve klankwaarde te illustreren - de term oppositie hanteert hij (nog) niet - geeft hij het frappante geval uit de Soedan-taal Batta: daar zijn drie verwante woorden voor ‘kruipen’, namelijk džarar, het algemene woord, džirir van kleine wezens, džurur van grote en gevreesde dieren. Hij is zich evenwel wel bewust dat deze scala niet à tort et à travers wordt toegepast, maar dat door aantrekkingskracht van woorden met verwante betekenis ook het tegengestelde kan resulteren. Een voorbeeld is het Italiaanse greve (∼ grave), ‘zwaar’, dat z'n e te danken heeft aan leve, lieve ‘licht’, een gelijkmaking dus ter wille van de oppositie. Alf Bo ‘Ordlyd og Ordbetydning (Danske Studier, 1936, p. 97-112) beschouwt, in aansluiting bij Jespersen, eveneens scala's van vocalen, en bovendien vele gevallen van consonanten met gevoelsassociaties. De articulatie-wijze van consonanten roept op en is uitdrukking van specifieke houdingen, als b.v. de Deense p van minachting, voornaamheidsgevoel. Zijn voorbeelden zijn fraai gekozen. Als algemene regel formuleert hij: waar het klankmateriaal niets vindt in de woordbetekenis om deze te illustreren, daar bemerken wij ook niets van z'n klanksymbolische potenties; maar zodra de woordbetekenis aan het klankmateriaal toestaat om deze te illustreren, grijpt het dadelijk in. In een bespreking van H. Kronasser's Handbuch der Semasiologie, | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
in Word 9, p. 281-'2 oefent S. Ullmann kritiek op het gewicht dat de auteur hecht aan twee principes van semantische verklaring, onomatopee en taboe. Ullmann schrijft: ‘He claims, for example, that “im Lokalen besteht eine Beziehung zwischen i und dem Entfernten, weil es klein erscheint, und zwischen a, o, u und dem Nahen, weil es gross erscheint; pronominal entspricht dies der Jener- und Dieser-Deixis”. The explanation sounds plausible, but is contradicted by numerous cases where the scheme works the other way round: French ici-là, celui-ci - celui-là, Italian qui-qua, Hungarian itt “here” - ott “there”, etc.’ Inderdaad schijnt deze opmerking van Ullmann juist. En de lokale betekenis die Kronasser aan de (woorden met) i tegenover (die met) a, o, u toekent, is dan ook precies tegenovergesteld aan die welke door de meeste anderen wordt gehuldigd (zie hiervôór: Prokosch, Sapir, von der Gabelentz, Alf Bo en mijn opmerking over de Indo-Europese apofonie, die trouwens niet nieuw is). Toch lijkt dit ernstiger dan het is. Het is best mogelijk dat hoorders de i verbinden met de hier-deixis, anderen daarentegen met de daardeixis. Het is niet a priori te verwachten dat alle volken dezelfde gevoelswaarde aan de vocalen zullen verbinden. De scala kan dan ook in een stijgende of een dalende lijn verlopen. Waar het alleen om gaat, is dat er polariteit bestaat, in de taalelementen tot uiting komend in een stelsel van opposities. Kronasser drukt zich bepaald te absoluut uit. Als we het hebben over primaire symboliek, dan zullen we niet mogen zeggen dat de vocalen zo'n symboliek per se bezitten, in alle omstandigheden. Men zal steeds moeten stellen dat ook wat ‘primair’ genoemd wordt in wezen een relatief begrip is. Relatief, dat is: in relatie tot de andere vocalen. Het bestaan van primaire klanksymboliek is veel moeilijker te bewijzen dan dat van de secundaire. Dit is evident, omdat wij allen, ook als proefpersonen, taalgebruikers zijn. En dus beïnvloed en belast door de ons bekende woorden, met name hun betekenissen. Gevoelswaarde, immer subjektief, doorkruist dan nog de resultaten van proefnemingen, zowel als ons eigen theoretisch oordeel. Naar mijn mening is althans potentiële primaire klanksymboliek een realiteit. Het best wordt dit dunkt mij door hoorders van instrumentale | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
muziek gerealizeerd, wellicht nog beter door het horen van vocale muziek, maar dan in een lied zonder woorden. Maar ook hier blijft de moeilijkheid om de gewaarwordingen zuiver te formuleren. Want bij deze verwoording komt dan weer ons belast-zijn met taaltekens in het spel. De secundaire symbolische functie, binnen een gegeven taalstructuur gewichtiger, en eerder aantoonbaar, is een derivaat uit een reeds gegeven taalgebruik. Ze is in principe het spiegelbeeld van de primaire symboliek. De klankgroep van een woord met affekt geladen roept een emotioneel gekleurd beeld op. Een Afrikaanse boer bekende niet te begrijpen waarom de dingen juist hun tegenwoordige, geijkte namen dragen. ‘Maar’, zo zei hij, ‘dit is vir my wel duidelik waarom die vark so benoem is, hy is mos regtig 'n vark’. De arbitraire band tussen klank-groep en concept is voor hem geworden tot een adequate, dat is symbolische functie van een klank-beeld. Wellicht heeft ook de combinatie der vier klanken de onomatopee gesuggereerd. Het kortere Afrikaanse v-(f)-a-r-k is bovendien een nog sterker evokatief symbool dan het Nederlandse varken. Indien zo'n enkel woord, met affekt geladen, een partner tot zich trekt met ten dele dezelfde klankgedaante, dan wordt de expansiekracht van dit paar meer dan verdubbeld. Steeds meer woorden, ook op zichzelf neutrale, kunnen door gedeeltelijke klankovereenkomst worden aangetrokken; dan ontstaat een nieuw patroon. Evenzeer kan een woord-element zonder enige klank-symbolische waarde toch via de totale woordbetekenis van zekere woorden een symbolische functie verwerven. Men denke aan het voorbeeld van het Franse -aille, door Vendryes, Le Langage, p. 166, besproken. Voor verschillende talen zijn dergelijke patronen verzameld. Bloomfield, Language, vermeldt er verscheidene voor het Engels. Hij aarzelt niet om bij een groep als slime, slush, slop, slob-ber, slip, slide te spreken van wortel-vormende morfemen, en deze zes taaltekens onder de noemer ‘smoothly wet’ brengend, noemt hij ze symbolische woorden. Hij bedoelt dat een symbolische connotatie verbonden is aan deze structuur. Dit is een synchronisch gezichtspunt. Bij het aanvoelen van | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
de symboliek heerst, zoals reeds opgemerkt, een mate van subjectiviteit, en dus zijn er vele nuanceringen. Dit is een ander geval dan het Franse -aille, omdat hier niet één woord met een bepaald element aan te tonen is, waarvan de groep zou zijn uitgegaan. Oorspronkelijke sl-woorden zullen zich aaneen hebben gesloten, hoewel er zich natuurlijk in het verleden verrijking van het patroon kan hebben voorgedaan, wat trouwens ook wel is aangetoond voor zekere gevallen. Voor het Nederlands heeft J. Slikboer in het Leidse Tijdschrift 73, p. 1-15, de sl-woorden welke zijn proefpersonen bij de projectietest naar voren brachten, verdeeld in negen groepen, waarvan de laatste neutraal genoemd wordt. Deze groep bevat twaalf woorden, en volgens zijn mening zal het geen toeval zijn dat dit getal zo klein is. De boven genoemde reeks van Bloomfield wordt hier vertegenwoordigd o.a. door slaap, slap, slib, slik, sloom. En deze reeks, geproduceerd door een zeker aantal personen, verraadt volgens schr. een gans andere mentaliteit (‘slapheid, geringe vitaliteit’) dan die welke tot uiting komt in de reeks slaan, slachten, slopen (eventueel: ‘felheid’). Het primair-symbolische schijnt hierdoor wel op losse schroeven komen te staan. Wat de proefpersonen naar voren brengen hangt geheel af van hun persoonlijke, individuele associaties, en bij een proef grotendeels van het toeval. Toch beschouw ik deze proeven als nuttig, evenals die van Sapir. Mits ze op ruime schaal worden verricht, zal een doorsnee van de resultaten toch een inzicht opleveren over wat in de gemeenschap heerst aan collectieve gevoelens ten opzichte van de band tussen vorm en referent. Al zal de symboliek secundair, want afgeleid zijn, bij verder distilleren kan ook hier iets van primaire symboliek te voorschijn treden. En bij het hanteren van taal als (dichter-) instrument zijn ze vanzelfsprekend even gewichtig, en doet zich de vraag: primair of secundair niet voor. Als Bloomfield spreekt van wortel-vormende morfemen, dan bedoelt hij daarmee, in de synchronie, waarschijnlijk dat sl- in zeker richting produktief kan en zal zijn. Altans impliciet. Aangezien ‘wortel-vormend’ doet denken aan een diachronisch procédé, zou ik de term ‘wortel-constituerend’ prefereren. | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
De studie waarin de onderhavige problemen mede het scherpst worden gesteld is die van A. Sieberer: ‘Primäre oder sekundäre Lautbedeutsamkeit?’, in Anzeiger Österr. Akad. d. Wiss., Phil.-hist. Kl. 84, 1947, p. 35-52. Het stuk bevat een aantal voorbeelden en opmerkingen die wonderlijk romantisch aandoen naast andere die verhelderend werken. Wat te denken van de vergelijking van gr. thumos, hd. mut en temperament, waarbij mut wordt gekarakterizeerd als ‘in sich geschlossene, geballte Seelenkraft’, terwijl aan temperament de vele e's na elkaar een karakter van onrust geven? Waarom zouden bij wut, evenals bij liebe en hasz betekenis en vorm zo bizonder goed bij elkaar passen? Evenwel: door deze dingen uit hun verband aan te halen doet men de schrijver onrecht. Hij beseft dat men niet mag gaan dwepen met ruhe en stille, als ‘rust in ontspanning’ en ‘spanning om geruis te vermijden’, wat men hem licht in de schoenen zou kunnen schuiven na lezing van dit geval. Juist, en van waarde voor ons zijn de volgende formuleringen: een deel van de betekenis van het woord (voorbeeld: freude) is een functie van het klankbeeld. Primaire klankwaarde, zonder betrekking tot de betekenis, zou de klankentaal maken tot een bijna onbruikbaar instrument, als b.v. de u altijd treurigheid suggereerde, enz. Dan zou elke klank aan een eng gebied gebonden zijn, overal zou een bepaalde klankenreeks een streng bepaalde groep bijwaarden bezitten. Dit zou armoede betekenen. Schr. kent, evenals Jespersen, aan de i meer dan aan welke andere vocaal het ‘bezit van een eigen klankwaarde’ toe. Hij citeert het Eng. dim, big e.a.m. als gevallen van het tegendeel. De oorzaak is hier dat de labiaal naast de i het heldere, kleine, spitse neutraliseert. Na de opmerking dat bijna alle woorden voor ‘glad, week, mild’ geen r vertonen, en dat deze r juist wel voorkomt in de grote meerderheid van woorden voor ‘ruw, grof, hard’, volgt de juiste stelling dat dit verschijnsel waarschijnlijk het gevolg is van een keuze-strijd, een strijd om de voorrang. Deze leidende kracht is volgens S. niet zozeer beslissend bij de geboorte der woorden; veeleer is het een secundaire leiding die altijd werkzaam is, en ervoor zorgt dat de woorden ook | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
in klank aan hun doel blijven beantwoorden. Ondanks het licht romantisch tintje dunkt dit mij een juist denkbeeld. Het belangrijkst lijkt mij de kerngedachte: niet een these of een antithese (primair:secundair) kan nader aan de waarheid brengen, maar alleen een synthese. Klank-betekenis ontluikt eerst, wanneer de uitdrukkingsmogelijkheden die in een bepaalde verklanking sluimeren, als het ware tot leven worden gewekt door de aanraking met een kongeniale betekenis. Deze uitspraak is bizonder na verwant aan die van Alf Bo (zie p. 167).
Een zekere affiniteit met de ideeën van Alf Bo en met die van Sieberer vertolkt het opstel van I. Fónagy ‘Über die Eigenart des sprachlichen Zeichens’ in Lingua 6, 1956, p. 67-88; het heeft als ondertitel: ‘Bemerkungen zu einer alten Streitfrage’. Volgens Fónagy ontstaat de plasticiteit, de polyfonie der klankentaal in een strijd tussen tegenstellingen: de spraakklanken... zijn conventionele teken-elementen, en tevens de natuurlijke uitdrukking van psychische inhouden. Zo merkt hij o.a. op: als de verteller aanschouwelijk wil maken dat iets zeer groot was, rekt hij de vocaal van het woord, in 't Hongaars, én in het Duits. Als in 't verloop van een klankwijziging een meer gesloten gesproken vocaal naast een meer open variant treedt, vielt men de meer gesloten vocaal meestal als fijner in tegenstelling tot de meer open variant. De taal is thesei en physei beide. De door de klanken, het rhythme weergegeven dichterlijke waarde (Gehalt) begeleidt zo te zeggen als tweede stem de door de woorden uitgedrukte inhoud (Inhalt). Van de vele studies op dit terrein noem ik nog Y.M. Biese: ‘Neu-english tick-tack und Verwandtes’, in Neuphilologische Mitteilungen 40 (Helsinki, 1939), p. 146-205. Hij behandelt het gebruik en de ‘lautliche Gestaltung’ van reduplicatieve en polair-deiktische uitdrukkingen, geeft een overzicht van formaties, 495 gevallen, en stelt vast dat die met consonanten-variatie de oudste schijnen te zijn. Wundt's klankgebaar doet hij tot zijn recht komen, en vooral ook Bühler's ‘erscheinungstreue’ en ‘relationstreue’ weergave. | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
En vooral ook: ‘Klanknabootsing, klanksymboliek, klankexpressie’ door C.G.N. de Vooys, Meded. Ned. Akad. van Wet., afd. Lett., N.R., deel 5, No. 3 (1942), p. 48. Hierin vindt men, als historische inleiding, de inzichten vermeld van vele voorgangers, onder wie Paul, Wundt, Grammont (la geste articulatoire), en de monografie van H. Hilmer: ‘Schallnachahmung, Wortschöpfung und Bedeutungswandel’ van 1914. Deze geeft op p. 187-355 uitvoerige woordenlijsten, gerangschikt volgens klankgroepen. De bijlagen bij de Vooys bevatten alfabetische lijsten van Nederlandse woorden. In de titel en de uiteenzettingen maakt de Vooys een duidelijk onderscheid. Terecht wijst hij evenwel op de subjectieve beoordeling van het klanksymbolisch gevoel. Het is overigens begrijpelijk dat men, gewoon aan het klaarblijkelijk arbitraire, conventionele karakter van het gros der taaltekens, kan huiveren voor ‘een ontaarden in een geloof aan mysterieuze associaties tussen klank en begrip’ (Mej. J.H. van Lessen, verg. C. Kruyskamp, in Tijdschr. Ned. Taal en Lett. 62, p. 13).
Aangezien we van mening zijn dat in het Nederlands aan de verbinding oe plus r een zekere symbolische waarde mag worden toegekend, zullen we de woorden die deze klankverbinding bevatten nader bezien. Vooraf echter enige opmerkingen over de klanken en hun verbinding zelf. De oe is in de scala der vokalen klaarblijkelijk geschikt om het gevoel of idee ‘groot, omvangrijk, zwaar’, zelfs ‘gevreesd’ op te roepen. Altans verhoudingsgewijs, in tegenstelling tot de helderder vokalen, met name de i. Een voorbeeld uit mijn eigen ervaring. Ons oudste Engelse kleinkind, gewoon om mij aan te spreken met gran(d)pa, stelde hiervoor tijdens een spelletje in de plaats: groempoe! Daarbij maakte ze grote ogen, en een begeleidend dreigend gebaar. Deze spontane vorming van een vijfjarig kind kunnen we op één lijn stellen met het džurur van de Soedanese Batta. De combinatie van oe en r heeft in het Nederlands tot gevolg dat de oe gerekt wordt, althans is de akoestische indruk die van opvallende lengte. Van Wijk, Phonologie, p. 39, spreekt van een hoorbaar andere uitspraak, b.v. in boer. Deze ‘lange’ vokalen zijn combinatorische | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
varianten, en deze lenen zich bij uitstek tot een bepaalde expressie, omdat ze meer aan de periferie gelegen zijn. In de hiervoor genoemde studie van Fónagy zegt hij dat de sterk gerolde r de uitdrukking is van kracht en geweld in de meest verschillende taalgebieden en perioden. Neutrale (harmlose) woorden worden door het rollen der r-klanken vreesaanjagend, wat met aardige voorbeelden wordt toegelicht. En het zwakkere rollen van de r of het ontbreken ervan beseffen de sprekers als krachteloos, onmannelijk, in zulke talen waarin de gerolde dentale r de grondvariant is. Bovendien kan de r ook nog extra lang worden aangehouden, is dan middel tot uitdrukking van emotie. De verbinding oe + r is overigens, vooral in z'n frequentie in het taalgebruik, vrij schaars. In de Nieuwe Taalgids 49 heeft J.P.M. Eggermont, gegevens van Huizing-Moolenaar corrigerend, voor de korte oe in boek een frequentie vastgesteld van 0.91 procent. Voor de lange oe in oer daarentegen van minder dan 0.10 procent, dat is minder dan een op duizend. (verg. de ə in bode: 11 à 12 procent). Met andere woorden: het kleine veld der -oer-woorden, waarvan er sommige toch een hoge frequentie in het taalgebruik hebben, ligt wat hun klankvorm betreft aan de periferie. Op grond van de geringe functionele belasting, de ligging aan de periferie, zou men kunnen zeggen dat de klankgroep oer nader staat aan de ideofonen. We laten nu de Nederlandse -oer-woorden de revue passeren, en maken daarbij de nodige kanttekeningen. oer, subst., een speciaal oost-ndl. woord, saksisch, met oe uit germ. û, ‘leemgrond’. Het WNT geeft oerige grond: ‘zeer slechte grond’. oer-, prefix, laat-nnl. ontlening uit hd. ur-. Ernaast staat het goed-nedl. prefix oor-, in oorbaar, oordeel, oorkonde, oorlof, oorlog, oorsprong, oorzaak. Oer- is produktief, het wordt gebezigd, mee onder hd. invloed, in substantieven, als oertekst, oervorm. Maar vooral versterkend bij adjektieven, als in oer-dom, oer-donker, -dronken, -gemeen, -lelijk, -smerig, -sterk. Indien het wordt aangewend bij elegant, fijn, mooi, schoon e.d.m., wat trouwens zelden voor- | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
komt, dan is dit gebruik blijkbaar ironisch. Indien dus deze versterkende functie als vrij pejoratief wordt aangevoeld, dan is dit mede te danken aan de eigen betekenis der adjektieven. In oeros, nog niet mnl., is de oe te danken aan het hd. Kiliaen heeft ooros, een vernederlandsing van het duitse woord. boer heeft een oe van dialektische oorsprong. Osa. gibûr, *gi-bûra (huis, vertrek), waarmee normaal correspondeert ndl. gebuur, buur. Het gewone woord voor ‘boer’ is in het mnl. dorper, dorpman, huusman, waarvan vooral het eerste uitgesproken pejoratieve betekenis heeft. boers, adj., vertoont met name in de literatuur ongunstige bet. boer2, ‘oprisping’, heeft met z'n homoniem niets te maken, het is waarschijnlijk jong, onomatopoëtisch. boeren, ww., het boerenbedrijf uitoefenen, neutrale bet. boeren, ‘oprispen’, zie boer2. Opm. - Woorden als boerderij, boerekool e.d. zijn niet opgenomen in de lijst, omdat de lettergreep met oer niet het hoofdaccent draagt. Hetzelfde geldt overigens van alle andere dergelijke woorden. boert, mnl. boerde, ontleend aan Frans bourde: ‘spel, jok, leugen, bedrog’. WNT: voorheen (thans zeer zelden): ‘grap, klucht, poets, streek’. Nu: ‘scherts, kortswijl, jokkernij, spot’. Vooral nog als historische term, in minder gunstige opvatting: ‘laffe, platte of grove aardigheden’. Misschien heeft bijgedachte aan boer een aandeel aan de verachtering van het woord. boertig, adj., i.p.v. boerdig, omdat men de stam voelde als eindigend op -t (Franck-van Wijk), heeft tans in 't ndl. een min gunstige betekenis. boerten en boerterij (verouderd) eveneens. broer, bijvorm van broeder, met ogerm. ô, werd vroeger zelfs in hogere stijl wel geschreven, tans alleen in gemeenzame stijl. Het is duidelijk dat er een betekenis-nuance bestaat, ten ongunste van de kortere vorm. Deze wordt dan ook gebezigd in woorden en uitdrukkingen als drinkebroer, jabroer, een broertje dood hebben aan iets, het vroeger in gebruik geweest zijnde ja, warme broers!, ‘morgen brengen!’. Indien men | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
broeder in dergelijke situaties bezigt, dan spreekt ironie, b.v.: een zwakke broeder. floers, leenwoord uit Frans velou(r)s, indien ontleend aan velous, dan is de r in het ndl. ingevoegd. Het woord duidt in het algemeen iets donkers, een belemmering voor het licht aan, als in een floers voor de zon, voor de ogen. Omfloerst wordt in gelijke situaties gebezigd, b.v. ook in omfloerste trom, waar het floers dient om het geluid te dempen, en tevens een teken van rouw is. Vergelijk ook rouwfloers. hoer, met ogerm. ô, zeer oud woord. De bet. is zonder meer ongunstig. Het platte ww. ouwehoeren, ‘zaniken’ of erger, is slechts een voorbeeld ter illustratie. De oppositie tegenover hoeder is evident. jaloers, uit Frans jaloux of de bijvorm jalours. kapoeris, adj., jonge formatie, naar het voorbeeld van kapot. B.v.: Hij kan zich kapoeris werken en blijft met z'n goeie gedrag aan de kant staan (Jan Mens, De Gouden Reael, p. 53). knoerpen, vgl. WNT een klanknabootsing, gewestelijk, b.v. in de Betuwe, voor knerpen, knarpen, knarsen. De beide eerste zijn jonge woorden. Onomatopoëtisch zal derhalve slechts de oe zijn, door middel waarvan een andere, zwaardere graad van knerpen wordt aangegeven. knoers-knoerst, naast knoert-knoort (WNT). Vgl. nnd. knurt, nhd. knurz, no. dial. knurt, noordfri, knort, de. knort, zw. knort. ‘De onderlinge verhouding van deze, vermoedelijk met knor samenhangende woorden is niet in bijzonderheden na te gaan’. De bet. is ‘uitwas, stronk, bonk’, ook ‘stuk, brok’, bij overdracht: ‘persoon of zaak met onvolkomen groei of misvormd voorkomen’, in Noord-Holland gezegd van een mens, een onrijpe appel of peer. knoerster: ‘bonkige, knoestige, onverzettelijke oude man’. knoersen: ‘een stroef, onaangenaam knarsend geluid maken’. Het behoort, met z'n oe, tot de onomatopoëtische woordfamilie van knarsen, knersen. Vgl. ook: hij zit zich gewoon te verknoerzen in dat ding (een suffe tram). Mens, G. Reael, p. 45. koeren, het geluid van de duif, jonge onomatopee, evenals kirren, korren en dergelijke vormen in verwante talen. koekeloeren, verlengde vorm, bij loeren; W.N.T.: 1) tijd doorbrengen, lui, slaperig; lang, vergeefs wachten; 2) gluren, spieden. | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
koers: oude ontlening uit Fra. cours. loer, subst. I: ‘lomperd’, sedert de zestiende eeuw, wellicht uit loeder II: bijvorm van luur en luier, dus met oude û, en dialektische oe. Evenals luur in: iemand in de luren leggen, en luier in: iemand de luier aandoen, wordt loer gebruikt in: iemand een loer draaien. De betekenis is pejoratief. loeren, ww., met dialektische oe, heeft veelal een slechte betekenis, als glupen. loeres: ‘sul, knul, lummel’, met suffix -es gevormd van loer I (WNT). loerman, Bargoens woord voor (vooral slechte) kaas, oorsprong onbekend. loert, subst., volgens WNT een Fries woord, bet.: ‘keutel, drol’, in Holland nog niet geheel onbekend. Aan de Zaan en op Oud-Beierland duidt het een soort gemene leverworst aan. Boekenoogen geeft dan ook voor het Zaans hondeloert: ‘leverworst, omdat die aan de honden gegeven wordt’. In de volgende zin uit Jans Mens, Het goede Inzicht, p. 88, betekent het ‘een groot brok’: Want het kon je dan wel vergaan als die vent, die op z'n ouwe dag een loert van 'n erfenis kreeg. moer, met ogerm. ô, samentrekking uit moeder, in de bet.: ‘schroefsluitstuk’, en: ‘bezinksel’, van koffie b.v. Het is zonder meer duidelijk dat deze korte vorm naast de oorspronkelijke een ongunstige bet. heeft. Men denke aan de uitdrukkingen: loop naar je moer, de duivel en z'n moer. moeren, ww., een afl. van moer, bet. ‘morrelen, gappen’, oorspr. wel: ‘troebel maken’. In iemand moeren is de bet. wel zeer verslechterd, zijnde ‘toetakelen, zwaar mishandelen’. moerbei, moer ontleend uit lat. môrus. pandoeren, laat leenwoord uit het Kroatisch-hong. gebied. ploert, een jong znw., nog niet bij Kiliaen. oorsprong onbekend. maar de uitzonderlijk slechte bet. des te beter. roer, met ogerm. ô. ‘beweging, opschudding, overlast’, vgl. in rep en roer. Het eerste homoniem is een samentrekking van roeder (roeien); het tweede ‘pijp, snaphaan’, met oe uit ogerm. au, resp. ô, is hetzelfde als ohd. rôr; het betekende in het mnl. ‘riet(-pijp), pijl van riet, kort geweer’. | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
Het eerste heeft, door het ww. roeren, een grote familie. Men denke aan beroeren en het adj. beroerd, met slechte betekenis, het adj. geroerd, aan roerloos. roerdomp, een vogel. Sedert Kiliaen, dezelfde vorm als mnd. rôr-dump. Het eerste lid is roer III (riet), het tweede hoort bij dompelen, resp. tuimelen. Er bestaan vele andere vormen, en 't is onzeker in welke betrekking die alle tot elkaar staan (Fr.-V.W.). Ze zijn waarschijnlijk jong en door volksetymologie ontstaan. ‘In 't tweede lid ziet men een nabootsing van het doffe parings-geschreew van den roerdomp’. Ook de namen in het Engels zijn onomatopoëtisch. rumoer, uit Frans rumour, reeds mnl. schoer, samengetrokken vorm, uit schouder. Het homoniem, ‘onweer, hagel’, is vooral Oostelijk, ook Brabants en Noord-Hollands. Aan deze dialektvorm wordt de voorkeur gegeven wanneer de schouder als sterk wordt voorgesteld. Men vergelijke: Hij draagt een blauwe jekker om zijn forse schoeren bij Jan Mens. De Gouden Reael, p. 173. en: Hein hangt een harmonica over zijn schouder, ibid. p. 64. sloeren, met dialektisch oe, ogerm. û. Een jong woord, bij de familie van sleuren. In 't Afrikaans is het een zeer gebruikelijk ww., met de bet. ‘onnodig voortslepen, talmen, met veel vertraging en hinder’. sloerie, nog niet bij Kiliaen, met dial. oe. Slechte betekenis, ook in sloerie-moer, sloerie-goed. snoer, ablautend met snaar, oe uit ô. Het homoniem, laat-mnl. snoere, ‘schoondochter’, is ontl. uit mhd. snûr. Dit woord is grotendeels in onbruik, maar in de oudere literatuur zeer gebruikelijk, in de bet. ‘lichte vrouw’, bekend door de frase: met hoeren en snoeren. Van een plaats zegt het WNT dat het gebruik van snoer wel zal berusten op een verwisseling der beide homoniemen. Hij luidt: Deze dante is een meysken van het snoer, of zo gy 't best verstaet, een wel doorslepen hoer. Ook in de Zuidelijke zegswijze: Zij heeft een snoertje naar haar moertje zie ik mogelijke verwisseling. Niet in: iemand aan z'n snoer krijgen ‘in z'n macht’, of in: iemand aan z'n snoer (op z'n dak, tot z'n last) hebben. snoeren: ‘bedwingen’, b.v. in: iemand de mond snoeren. Het homoniem | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
‘er snel van door gaan’ (Zuid-nedl.), is waarschijnlijk een onomatopee, te vergelijken met snorren. stoer, nog niet bij Kiliaen, heeft een dialektische oe, ogerm. û, en is het equivalent van stuur(s). De betekenis neigt naar het pejoratieve. tamboer, uit Frans tambour; betekenis-element: ‘luid, zwaar’. toer, uit Frans tour, kan een ietwat ‘ongunstige’ bet. aannemen, als b.v. in de wending: een hele toer. vloer, ogerm. ô, is een neutraal woord. Als zovele andere woorden met oer kan het voorkomen in wendingen met minder gunstige bet., als in: iemand over de vloer hebben, ook in platvloers, en in de afleiding iemand vloeren. voer, ‘wagenvracht’, uit voeder, ogerm. ô, ‘voedsel’, id. voeren, drie homoniemen, elk van verschillende oorsprong. I: causatief van varen. II: samentrekking uit voederen: ‘van voeder voorzien’. III: eveneens samentrekking uit voederen: ‘van voering voorzien’. Het tweede ww. heeft pejoratieve bet. in: iemand voeren: ‘plagen’. Er zijn diverse samenstellingen en afleidingen, als: ontvoeren, vervoering, voering. zwoerd: ‘behaarde huid’, oorsprong onbekend, mogelijk met ogerm. ô, blijkens zwaard (ogerm. a). doer ten slotte is de merkwaardige Afrikaanse vorm, veel gebruikt, om een bizonder grote afstand aan te duiden; merkwaardig omdat het een spontane nieuwvorming schijnt te zijn, waarbij de oe in ablaut staat tot de aa in daar, en wel: in combinatie met de r. Opm. - Vele Franse leenwoorden, die óf in onbruik zijn geraakt, óf als vreemd worden aangevoeld, zijn niet in de lijst opgenomen, zulke als bonjour, bravour, contour, retour, enz., met ou geschreven. Ook andere, met oe-spelling, zoals remboers, beschouw ik als te weinig algemeen ingeburgerd.
Dit geheel overziend stellen we vast:
| |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
De oudste laag wordt gevormd door de eerste groep. Alle andere woorden hebben zich bij deze kern aangesloten. En wel is daarbij het opmerkelijkst de groep leenwoorden uit dialekten; de Hollandse uur-vorm is hier vervangen door de oer-vorm.
In deze wijze van groepering heeft men te zien een teleologische ontwikkeling. Dit kan worden aangetoond door na te gaan de hedendaagse betekenis dezer woorden, en vooral ook hun betekenis-ontwikkeling. De betekenis van de overgrote meerderheid der oer-woorden vertoont duidelijk als karakteristiek element iets wat aangevoeld wordt als ‘gemeenzaam’ (tegenover het meer deftige of verhevene), ‘lomp’, ‘zwaar’, e.d. De ontwikkeling wijst veelal in de richting van iets bepaald pejoratiefs, en het klanksymbolische van de verbinding oe + r in spontane formaties onderstreept de aanwezige tendentie. Maar omgekeerd wordt deze klanksymbolische waarde mede bewezen door de hierboven genoemde teleologische groepvorming, op basis van het gemeenschappelijke element. De multiplicator die de groep heeft helpen opbouwen zal in zich verenigen: de fonaestetische functie van de klankgroep en een element van betekenis. Welk van deze twee de voorrang verdient is moeilijk uit te maken. Ik ben geneigd in de klankgroep de initiatief-nemer te zien. En natuurlijk weerspreken de weinige, ‘neutrale’ woorden de algemene tendentie niet.
Om de functie, de symboliek van een -oer-woord in bizonderheden te beschrijven kiezen we een kort gedicht, ‘Landschap’ van H. Marsman. | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
In de weide grazen
de vreedzame dieren;
de reigers zeilen
over blinkende meren,
de roerdompen staan
bij een donkere plas;
en in de uiterwaarden
galoppeeren de paarden
met golvende staarten
over golvend gras.
Als mededeling, propositie, heeft het gedicht weinig, altans een zeer simpele inhoud. De suggestie die ervan uitgaat is evenwel subtiel. De middelen die aan deze suggestie zijn dienstbaar gemaakt, zijn voor alles de klanken, met name hun plaatsing, in woorden, en in zinnen. In de eerste vier regels heerst rust, nog versterkt door het soort bewegen, met vrouwelijke rijmen, lange vokalen en tweeklanken. Deze rust wordt eerst eigenlijk, want statisch, in regels 5 en 6. De slotregels geven de afsluiting met een levendig bewegen, evenveel korte als lange vokalen, waarbij opvalt dat in drie met g allitererende woorden de korte o optreedt. De statische rust van de beide middelste regels is een rust in somberheid. In tegenstelling tot de adjektieven in de rest van het gedicht staat hier donkere. Terwijl de korte o's in de laatste drie regels, in samenwerking met de liquida l, en natuurlijk gesteund door de betekenissen, het rhythme verlevendigen, hebben de beide o's in regel 5 en 6 juist de tegenovergestelde functie. Weer gesteund door de betekenissen, waarover zo dadelijk meer, wekken zij, in samengaan met de erop volgende nasaal, het besef van iets zwaars. Verreweg het interessantst is, en niet alleen voor onze discussie, het woord roerdompen. Het is een goed Nederlands woord, de dichter heeft er natuurlijk een voorstelling mee willen oproepen. Het is voor ons irrelevant welke voorstelling hij zelf aan deze klankgroep verbond. Het gaat erom wat de lezer er zich bij voorstelt, want dat hij zich er iets bij voorstelt mogen we toch wel aannemen. Het woord is evenwel niet gestructureerd, als samenstellingen en afleidingen, bv. roersel, roerganger. Roer zou in het Nederlands alleen kunnen heenwijzen naar ‘geweer’ of ‘roer van een schip’, en dat zou | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
in de weg staan van een poging om er een zin in te leggen. Hetzelfde geldt voor domp, hoogstens te associëren met domper of dompelen. Domp alleen is bovendien geen taalteken. (verg. Nehring, op p. 162). Nu is het waarschijnlijk dat de gezochte voorstelling in de goede richting geleid wordt door de contekst. Immers: na de weide, de reigers en de meren zal de plas allicht op het idee brengen dat een vogel, meer speciaal een watervogel, is bedoeld. Maar of de gemiddelde Nederlandse lezer verder komt dan dit vrij vage, dus onbevredigende resultaat, valt te betwijfelen. Heel mogelijk is voor een werkelijk genieten van deze niet-verstandelijke mededeling een verder gekwalificeerde voorstelling overbodig. Bij enige overweging samen met een groep van ongeveer zestig studenten, Nederlanders wier belezenheid uitgaat boven het gemiddelde, bleek niettemin vrij spoedig dat men behoefte gevoelde aan een nauwere eenheid tussen klankgroep en concept. Men wilde een taalteken. De belezenheid kon ons echter niet verder brengen dan de doorsnee-voorstelling ‘watervogel’. Slechts een student uit de waterstreek wist iets meer bij te dragen: hij had deze vogel wel gehoord, zelfs meende hij dat hij hem wel eens in de verte had kunnen onderscheiden. De kring van lieden die hem werkelijk kennen, zal beperkt zijn tot de echte waterstreekbewoners, de zoetwatervissers bijvoorbeeld. Die lezen evenwel minder poëzie. Toen een linguist van professie, meer belezen en bereisd dan de student, met mij sprak over de roerdomp, naar aanleiding van dit gedicht, zei hij: ‘maar natuurlijk ken ik de roerdomp, ik ken hem van Rembrandt's schilderij’. Dit is een extra bewijs voor mijn bovenstaande redenering. Vermeldenswaard is het citaat uit Kist, W.N.T. s.v. roerdomp: ‘Hij is lomp, hij heeft niets bevalligs in zijn spreken, hij is een ware roerdomp, en zwerft altoos alleen als een roofvogel’. Hieruit blijkt dat de schrijver zich bij de roerdomp bepaalde associaties heeft gevormd. Deze zullen m.i. eerder, of altans mede, berusten op de suggestie door de klankvorm, meer dan op werkelijke waarneming. Maar ook al heeft hij de vogel en z'n gedrag goed gekend, dan nog doet zich voor de lezer het probleem van identificatie voor. Slaagt hij daarin niet, dan zal roerdomp, te midden van de context, hem bevrediging schenken. Voor de gemiddelde lezer is dus de roerdompen een suggestieve klankgroep, die naar een levend wezen, waarschijnlijk een vogel, heen- | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
wijst. Waarom deze vogels daar aan de plas staan, is voor hem een raadsel. Hij neemt er genoegen mee, de vraag naar de ermee corresponderende realiteit wordt minstens halverwege onderdrukt. Wel zal hij zeggen: Marsman weet z'n klanken in combinatie goed te kiezen, ik bewonder die verbinding van roer met domp, en met donker, ook met plas en staan. Hij is juist, onbevangen, en wordt, slechts licht belast met tweedehandse kennis, direkt geconfronteerd met het wezenlijke in dit stuk poëzie, de verschijnings-vorm. De lezer ondervindt dus niet, of hoogstens ten halve, intellektuele bevrediging, doch wel poëtische. Ten halve intellektueel; indien er geen enkel verstandelijk element naar voren trad, zou men moeten interpreteren: ‘de klankgroep roerdompen staat bij de plas’, en dat ware bij dit normale gedicht te veel gevergd. Ook al is de zin als zodanig volmaakt Nederlands. Hoe komt de poëtische bevrediging tot stand? Door een linguistisch procédé. Roerdompen komt tot leven doordat het geplaatst wordt in z'n twee kaders, dat der -oer- en dat der -omp-woorden. Het kader der -omp-woorden wordt hier niet afzonderlijk behandeld. Er wordt volstaan met enkele opmerkingen. De voornaamste -omp-woorden zijn de volgende: dompelen, domper, homp, klomp, lomp (subst. en adj.), plomp(-en), pomp(-en), romp(-en), somp(-ig), stomp(-en), strompelen, tromp. Ze hebben een niet scherp te omschrijven element gemeen, niet een logisch element, maar een suggestief. Over plomp merkt Kruyskamp, Tijdschrift 62, p. 2, op dat de suggestieve klankwaarde een onmiddellijk verband legt tussen klank en zin; voor de niet-etymologiserende leek is dat verband direct, plomp wordt gevoeld als een treffend juiste aanduiding van: onbehouwen, onelegant, ruw. Naast de -omp- zou men ook nog de -om-woorden kunnen plaatsen ter vergelijking, hoewel deze groep minder sprekend is. Een voorbeeld: ‘Zeer typerend is bv. ook het lichte vertikken als het meer grappige naast het zware en “ergere” verdommen’ (Kruyskamp, t.a.p., p. 5). Tussen beide kaders is geen conflikt, integendeel: het effekt is cumulatief, zowel in abstracto als in de reëele vorm. De representatieve elementen der twee kaders sluiten onmiddellijk aan elkaar. Door de plaatsing in de twee kaders wordt met de klankvoorstelling tevens beider | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
kaderbetekenis geaktiveerd. En nu hindert het niet meer dat de afstand tussen klankbeeld en gezochte referent zo groot is. We kunnen het opgemerkte verder verduidelijken door een commutatieproef. Men leze bijvoorbeeld ooievaars, of scholeksters. Ten eerste is de referent dan overwegend duidelijk, en ten tweede passen deze namen niet in een soortgelijk kader als de roerdomp. Of men vervange door moerstieren, de Westvlaamse naam voor de roerdomp. Daarmee komt men iets nader aan het gedicht. Nog nader komt men met moerhoen, de weinig bekende naam voor het korhoen (WNT). Een dialektspreker zou zeggen: roosdompen of reiddompen, de Middeleeuwer: roesdommels. Alleen het tweede element zou voldoen. Waarom niet moerhompen, waarvan de vorm stellig zou bevredigen? Deze hompen, zo men wil stapels moer, hard geworden bagger, wellicht zwarte turf (WNT) waren bij de plas logisch aanvaardbaar. En juist door de absurde helderheid van de prozaische referent zou de poëzie worden vermoord. Wanneer H.J. Pos, ‘Fonologie en betekenisleer’, herdrukt in deel I van de Keur uit de verspreide geschriften (1957), stelt dat de algemeenheid der betekenissen het primaire feit is - evenals de leer der taalklanken een theorie der algemene fonemen is gebleken te zijn -, dan moet dit toepasbaar zijn op de roerdomp, in 't algemeen, en in het bizondere geval van Marsman's gedicht. Waar nu blijkt dat roerdomp niet, of altans veel minder dan andere tekens, voldoet aan de eis van ‘algemene betekenis’, is het evident dat de vorm heen moet leiden naar zo'n verlangde, ‘vereiste’ betekenis. En wel dié bepaalde delen van de vorm welke, doordat ze in een kader behoren, geschikt zijn om altans ten dele de bevrediging te schenken aan deze eis. Met verwijzing naar Nehring's onderscheiding (zie p. 162-163): een sense wordt, stellig voor vele lezers, niet bereikt, wel een meaning. Het arbitraire dat aan dit teken kan worden toegekend - het is in 't Nederlands een individuele vogelnaam - is afhankelijk van de bekendheid met andere tekens, en dus relatief. Hier geschiedt wat R. Jakobson, met Peirce (1867) as voorganger, zegt: het linguistisch teken heeft, om verstaan te worden, niet slechts nodig de twee deelnemers aan de gegeven spraakgebeurtenis, maar ook | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
een interpretant. De functie van zo'n interpretant wordt vervuld door een ander teken of een stel tekens.
De bestudering van de -oer-woorden in het Nederlands leidt tot de conclusie dat aan deze woorden als groep een plaats toekomt in de beschrijving van het taalsysteem. Het is een groep die een eenheid vormt doordat aan alle woorden een zeker element van dezelfde gevoelswaarde eigen is, dat correspondeert met een gemeenschappelijk klanksymbolisch element.
Tot slot volgen nog enkele waarnemingen over het gebruik van oer-woorden bij een paar dichters. De dichter Kloos is zich wel bewust van de symbolische waarde die aan de klankgroep oer eigen is. In de bundel Verzen I staan, behalve Rhodopis, 173 verzen. Hierin komt 21 maal een woord voor met oer. Het zijn: beroeren, boeren, broer, floers, jaloersch, loerend, loert (2 maal), ontroerde, perlemoer, roerloos (5 maal), snoer (2 maal), vloer (3 maal), voeren.
Enkele gevallen verdienen speciale vermelding. Het felle sonnet 40 begint: Ik ben de Duivel-god dier gruwbre oorkonde,
't Vervloekte Boek van laffen deemoed, klein,
Die loert, die loert, koud-donker, donker-rein.
Behalve de drie oe's in regel 2 komt deze vocaal nog zeven maal voor. Vooral in de hekelende verzen spelen de oe-woorden een veelbetekenende rol. Zo in
Ga naar margenoot+Hij zit, juweel-stijf, roerloos, wijl zijn neus
Gierig den damp opsnuift, door wijde gaten.
Ga naar margenoot+On-mensch, die loerend loenscht naar iedren kant.
Ga naar margenoot+(van Eeden) ... dat hij niets is dan een laffelijk
geworpen spiets naar dat wat hem jaloersch maakt.
Ga naar margenoot+Gij knutslaars ijdlijk, die alleen maar aasden
Om eens te zitten, niet voor 't Volk, te prijk
Voor boeren.
Ga naar margenoot+Licht van den vloer eens op uw zware beentjes.
| |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+(Goedige Herman) kon, als hij wilde, zijn klein Ik vergetend,
Doen, wat hij waarlijk moest doen, net als broer zei.
(rijm: snoer zij).
Ook Jacques Perk toont zich gevoelig voor de oer-woorden, maar op een andere, zachtzinniger wijze. Dit blijkt uit de plaatsen, die we uit de bundel Gedichten volledig opgeven.
Ga naar margenoot+wanneer ik roerloos wacht op de' uchtendstond...
Ga naar margenoot+en dat mijn lippen 't warme dons beroeren.
gij weet, die straf, toen ik mij liet vervoeren.
Ga naar margenoot+de voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen (Scheiding).
Ga naar margenoot+en, wat zich roert, dreigt met granieten knotsen (een sombre reus).
Ga naar margenoot+de woudduif koert; daar ritslen dorre blâren...
Ga naar margenoot+en, op de hand het hoofd, in roerloos zwijgen (een denker).
Ga naar margenoot+in roerlooze aandacht luistert de landouw.
Ga naar margenoot+de voorzaat (en 'k heb geweend, en heb mij diep verblijd)
met de' oermensch, vader van de ruwe zeden.
een broeder kende ik, en dat heeft me ontroerd: ...
zijn gister is aan 't morgen vast-gesnoerd.
de wet heeft vrede en vrijheid ingevoerd:
(wij doen verfijnder, wat zij eens bedreven).
Ga naar margenoot+het floers is weg van de eeuwigheid geschoven.
Ga naar margenoot+mijn lichtende haren befloersen de baren.
(mijn handen rusten op de uiterste kusten)
der aarde, als, in roerloos peinzen,
(-eén bonte gedachte - ik mijn liefde verwachte...)
Naast verschillende ‘neutrale’ gevallen, waar de zegging vrij vlak blijft, treffen de verbindingen met roerloos. En ook in het sonnet ‘De Voorzaat’, waar de oermensch, vader van de ruwe zeden, aanleiding had kunnen zijn tot een krachtiger toon, met feller resonantie der -oer-woorden, blijven die drie andere toch weinig geladen, zelfs ietwat prozaisch. Reeds deze kleine steekproef, met één stel woorden, openbaart iets van het verschil in geluid tussen Perk en Kloos.
A.C. Bouman |
|