Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||
Boendale - studiesIII. Boendale en ‘Pseudo-Petrus’Het is typerend voor de vluchtigheid, waarmee wij plegen te lezen, dat nòch de uitgever van Der Leken Spieghel [Lek.] nòch iemand anders gedurende de 115 jaren, die sedert de verschijning van het tweede deel zijn verlopenGa naar voetnoot1), heeft opgemerkt, dat het verhaal van Christus' geboorte in bk. II, c. 9 e.v. bijzonderheden bevat, die in de overige volksliteratuur der late middeleeuwen nergens - althans op het Vasteland - zijn aangetroffen. Zelf behoor ik ook het boetekleed aan te doen. In mijn Middeleeuwse Kerstvoorstellingen [MK] noteerde ik weliswaar een vrij groot aantal motieven met hun afwijkende detailsGa naar voetnoot2), maar te veel zo niet uitsluitend zag ik Boendale's verhaal toentertijd mèt Matthijs de VriesGa naar voetnoot3) als rechtstreeks afhankelijk van Ps. Mattheus. De vele gelijke of verwante motieven maakten mij blind voor de verschillen. Dat werd natuurlijk anders, zodra ik in verband met mijn opzettelijk onderzoek naar de bronnen van Lek. Boendale's verhaal nauwkeuriger met Ps. Mattheus ging vergelijken. Ik stuitte toen al dadelijk bij de toedracht der Geboorte in bk. II, c. 9, maar dan ook bij het bezoek der Wijzen in c. 13 en 14 op gegevens, die in geen der talrijke bekende redacties van Ps. Mattheus terugkeren. In het voorbijgaan herinner ik er aan, dat Matthijs de Vries destijds er niet in is geslaagd | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
een (behoorlijke) tekst van dit apocryphon of beter antilegomenon in handen te krijgen. Merkwaardige paradox der geschiedenis: het pseudo-evangelie, dat in de late middeleeuwen zo ongeveer het monopolie bezat, was in het midden van de vorige eeuw onvindbaar. Het Protevangelium Iacobi [Protev.] daarentegen kon De Vries gemakkelijk raadplegen, terwijl dit juist in de late middeleeuwen totaal onbekend was geworden. Er heeft zelfs geen latijnse vertaling van bestaan, in elk geval is die tot nu toe niet gevonden. Wat men van de 12de tot de 15de eeuw van het Protev. wist, dankte men aan Ps. Mattheus, een compilatie van Protev. en Ps. Thomas met weglatingen en toevoegingen (ten dele aan nog onbekende bron(nen) ontleend), waarvan men veronderstelt dat het in de 8ste of 9de eeuw is ontstaan, ofschoon het in geen oudere handschriften dan uit de 11de eeuw is overgeleverdGa naar voetnoot4). Amann onderscheidt drie delen: 1. c. 1-17 (Geboorte van Maria en Christus, Besnijdenis, Opdracht, Aanbidding der Wijzen en Kindermoord), 2. c. 18-24 (Vlucht naar Egypte), 3. c. 25-42 (Wonderdaden van het Kind Jezus in Nazareth). Bepalen we ons tot het eerste deel. Daarvan hebben de hdstt. 1-12 betrekking op Maria (Afkomst, Geboorte, Presentatie, Huwelijk, Boodschap). Zoals we in Boendale en de Legenda AureaGa naar voetnoot5) aannemelijk trachtten te maken, volgde de dichter van Lek. voor deze materie Jacobus de VoragineGa naar voetnoot6). De hoofdstukken, die van dit eerste deel nog resten (c. 13-17), bevatten het verhaal van Christus' geboorte tot aan de Vlucht. De gegevens van Ps. Mattheus berusten voor deze stof ongeveer uitsluitend op Protev. Maar wie beide apocriefen nauwkeurig vergelijkt, ontdekt niet zonder verbazing, dat be- | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
langrijke motieven - zoals de stilstand in de natuur en de dood van Zacharias - die Ps. Mattheus heeft geschrapt, bij Boendale terugkeren. Daaruit zou men geneigd zijn te concluderen, dat de Antwerpse dichter de beschikking moet hebben gehad over een Ps. Mattheus, die dichter bij de Griekse bron stond dan alle tot dusver bekende redacties. Nog groter wordt intussen onze verbazing, zodra men al voortlezende in Lek. op motieven, ja gehele episoden stuit, die nòch in Ps. Mattheus nòch in Protev. zijn terug te vinden. Zo bijv. de gesprekken van de Wijzen met Jozef na de aanbidding van het Kind in c. 13 en 14. Wie wat meer in Lek. is ingelezen, begrijpt, dat die hoofdstukken niet oorspronkelijk kunnen zijn. Ze moeten op een zeer bepaalde bron teruggaan. Maar welke? Via een artikel van M.J. Lagrange in de Revue BibliqueGa naar voetnoot7) was ik zo gelukkig op het spoor te komen van een vrijwel onbekende maar uiterst interessante publicatie van M.R. James getiteld Latin Infancy GospelsGa naar voetnoot8), waarvan de universiteitsbibliotheek te Amsterdam een exemplaar bezit. Conform de ondertitel - a new text! - bezorgt de heer James hier een uitgave van een latijns Geboorteverhaal bestaande uit gegevens van Protev., Ps. Mattheus plus... tot dan toe onbekende. Op voorbeeldige wijze heeft James die nieuwe bijzonderheden er uit losgepeld en vervolgens getracht ze te kwalificeren en determineren. Het resultaat is nu - en ik loop daarmee tevens vooruit op mijn eigen onderzoekingen - dat James' tekst moet worden begrepen als een - secundair aan Ps. Mattheus aangepaste - bewerking van Protev. In plaats van ‘bewerking’ van Protev. ware het misschien juister te spreken van een compilatie van Protev. en... een onbekend docetisch evangelie (of een uittreksel daarvan), dat uit de 2de eeuw zou kunnen dateren en wellicht geïdentificeerd mag worden met het Evangelie van Petrus. De kern hiervan zou zijn de geboorte uit de Maagd van het Licht, Dat dan de gedaante van een kind zou hebben aangenomen. De kritiek op deze voorstelling door M.J. Lagrange in zijn boven- | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
genoemd opstel heeft weinig indruk op mij gemaakt. Tegenover het scherpzinnige betoog van James bezit ze voor mij persoonlijk geen kracht van overtuiging. Lagrange is geneigd ons Kindheidsevangelie als zodanig en dus niet uitsluitend de docetische kern ervan, zoals James wil, te identificeren met het Liber de Nativitate Salvatoris et de Maria vel obstetrice in het bekende decreet van Gelasius. De oorspronkelijke vorm zou bestaan uit een vrije, zeer volksaardige compositie naar Mattheus en Lucas, waarin het wonderbaarlijke sterk was aangedikt. Vervolgens zou dit verhaal op knappe wijze met het Protev. zijn verenigd. Omdat het toch ‘suspect kon schijnen’, zou een ander het later hebben beconcurreerd met een evangelie, dat hij aan Mattheus toeschreef. De zwakte in dit betoog schuilt m.i. in het ‘suspect schijnen’ van een verhaal alleen om de wonderbaarlijke inhoud. Dan zou Ps. Mattheus, dat nog veel wonderbaarlijker is, veel eerder verdenking op zich geladen moeten hebben en ons geboorteverhaal niet om zijn ‘wonderbaarlijkheid’ hebben kunnen verdringen. Neen, als Gelasius' apocryphon suspect was, dan zal dit veeleer uit de ketterse inhoud verklaard moeten worden. En die ketterij was het docetisme. Want de geboorte van het Licht, hoe latere bewerkers ook getracht hebben dit weg te werken, blijkt onuitwisbare sporen in ons verhaal te hebben achtergelaten. Het was dan ook de kern van het apocriefe evangelie zelf. Ik zei zoëven bij de kwalificatie van James' Geboorteverhaal, dat ik vooruitliep op mijn eigen bevindingen. Welnu, James spreekt in zijn Introduction o.a. op p. xi de verwachting uit, dat er na zijn publicatie wel meer handschriften voor de dag zouden komen met de nieuwe redactie van het Kindheidsevangelie. Maar die verwachting is, zoveel ik weet, ijdel gebleken. Er zijn geen nieuwe vondsten gedaan. Het is gebleven bij de twee door James uitgegeven handschriften, t.w. Hereford en Arundel, resp. uit de 13de en 14de eeuw, waarvan de laatste de beste tekst bevat. Wel bestaat er een Iers Geboorteverhaal, waarin vrij veel Ps. Petrus-motieven zijn verwerkt, overgeleverd in een handschrift van het eind der 14de eeuwGa naar voetnoot9). Dat ons Evangelie | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
daar in Ierland toen reeds enkele eeuwen bekend was, blijkt uit een paar kanttekeningen op Matth. c. 2 in Hs. Harley 1802, fol. 11, in 1138 te Armagh geschrevenGa naar voetnoot10). Daar, zoals ik in de loop van mijn betoog hoop aan te tonen, ook Boendale's Geboorteverhaal in Lek. een vrij groot aantal Ps. Petrus-motieven vertoont, werd ik zo geboeid door deze apocriefe redactie, dat ik in de voornaamste bibliotheken van het Westeuropese continent de handschriften ben gaan onderzoeken, die daar hetzij onder Ps. Mattheus hetzij onder Evangelium (of Historia) de Nativitate Mariae gecatalogiseerd zijn, om te zien of die vlaggen soms Ps. Petrus-ladingen dekten. Enkele honderden handschriften heb ik daarop bekeken met als resultaat, dat er in totaal één manuscript de gezochte redactie bleek te bevatten. De vondst is op zichzelf belangwekkend genoeg. Het handschrift dateert uit het begin van de 9de eeuwGa naar voetnoot11), de tekst is dus meer dan vier eeuwen ouder dan Hereford. De redactie vertoont een aantal interessante varianten, waaronder ook totaal onbekende motieven, die wellicht kunnen bijdragen tot de reconstructie van de oorspronkelijke tekst van het Protev. Alleen al daarom verdient het handschrift zo spoedig mogelijk te worden uitgegeven. Alle verdere bijzonderheden bewaar ik voor die gelegenheid. Voor Lek. heeft deze oudste redactie echter geen betekenis, aangezien het verhaal afbreekt vóór Christus' geboorte, d.w.z. vóórdat Boendale zijn Ps. Petrus ter hand neemt. Alleen dit wil ik er hier van zeggen, dat Montpellier nauwer bij Protev. aansluit dan Hereford en Arundel. Deze laatste redacties zijn m.a.w. sterker beïnvloed door de toen populair geworden Ps. Mattheus, Hereford bovendien - en diepgaand - door het Evangelium de Nativitate Mariae. Wat dus opvalt bij vergelijking van James' evangelie met de bekende apocriefen is niet alleen een opmerkelijk verschil in het kernthema en een aantal bijkomstige motieven, maar evenzeer in weerstandsvermogen | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
tegen concurrerende verhalen en de persoonlijke smaak van de bewerkers. Mag men bij Protev., Ps. Mattheus, Evang. de Nat. Mariae, enz. spreken van een standaard-redactie, een textus receptus, waarvan de handschriftelijk overgeleverde slechts op ondergeschikte punten verschillen, zou men m.a.w. op basis van het bewaarde handschriftenmateriaal volgens de filologisch-kritische methode desgewenst tot reconstructie van de oorspronkelijke tekst kunnen komen, bij het nieuwe Geboorteverhaal is dat ondoenlijk. Niet alleen door gebrek aan teksten. Want reeds de twee - thans drie - bekende versies wijken onderling zo ver van elkaar af, dat ze slechts als parallelteksten uitgegeven kunnen worden. James was niet in staat Hereford en Arundel tot één redactie te herleiden. Hereford bleek in zeer sterke mate te zijn aangepast aan het Evangelium de Nativitate Mariae, in tegenstelling tot Arundel, die Ps. Mattheus meer trouw is gebleven. Montpellier staat weer dichter bij het Protev. De Ierse lezing van Lebar Brecc is op haar beurt door een groot aantal vreemde - ten dele nog niet geïdentificeerde - gegevens overwoekerd. Tevens is daar de censor aan het werk geweest; sommige aanstotelijke motieven zijn geëlimineerd.
Wanneer wij nu met deze kennis gewapend het Geboorteverhaal in Lek. naderen, dan verstaan wij dus 1. dat wij hier een tekst in de volkstaal voor ons hebben, waarin uiteraard meer tekstafwijkingen zijn te verwachten dan in het - geëerbiedigde - latijn; 2. dat wij in de late middeleeuwen zijn aangeland, d.w.z. in een tijd, dat Ps. Mattheus zijn triomfen vierde; 3. dat de oorspronkelijke bron, d.i. Ps. Petrus, suspect als die was, zijn bestaan maar moeizaam had kunnen rekken, feitelijk alleen dank zij een bewonderenswaardig - voor ons misschien betreurenswaardig - aanpassingsvermogen aan tijden en gelegenheden. Mocht Boendale's onmiddellijk voorbeeld al niet naar slants gelegentheit zijn geredigeerd, dan kan hijzelf nog de nodige wijzigingen, aanvullingen en weglatingen hebben aangebracht. Toch meen ik op grond van Boendale's werkwijze enerzijds - die o.a. een vrijwel slaafse trouw medebrengt aan zijn meer omvangrijke bronnen - en zijn kwalificatie van deze bepaalde bron anderzijds te mogen stellen, dat de afwijkingen - ik bedoel niet de bijkomstige, maar de essen- | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
tiële - die Lek. vertoont tegenover James' teksten, inz. van Arundel, wijzen op een bewerking, die wij niet aan de Antwerpse schepenklerk zelf mogen toeschrijven. In het boek, dat Boendale vóór zich had, vond hij blijkens Lek. II, c. 10, vs. 15-24 Die boec spreect voren,
Hoe Maria wert gheboren,
Hoe si te huwelike trac,
Also ic hier voren sprac;
Daer na Cristus gheboort,
20[regelnummer]
Also ghi nu hebt ghehoort;
Daer na zo volghet mede
Jhesus Cristus kintschede,
Daer hi vele wonders werct,
Dat onse ghelove zere sterct,
Maria's afkomst, geboorte en huwelijk (naar de Legenda Aurea, zoals wij elders hebben aangetoondGa naar voetnoot12), de geboorte van Christus (in principe naar Ps. Petrus, zoals nog blijken zal) en de wonderdaden van het Kind Jezus (naar Ps. Mattheus), zoals ook in hs. Arundel. Mogelijk volgde in Boendale's handschrift onmiddellijk op die wonderdaden het Lijdensverhaal naar het Evangelie van Nicodemus, zoals wederom ook in hs. Arundel. Maar dat laten wij nu rusten. - De dichter van Lek. wekt de indruk, dat hij de compilatie, die vóór hem ligt, aanziet voor het werk van HieronymusGa naar voetnoot13). Dan zou ze de waarde krijgen van een apocryphon, ten aanzien waarvan Boendale met betrekkelijk veel eerbied is vervuld. In het Evangelie van Nicodemus bijv. brengt hij weinig of geen eigenmachtige veranderingen aan. Ook de wonderdaden van het Christuskind in Nazareth zijn zeer conscientieus naar Ps. Mattheus weergegeven. De tekst van James' evangelie, die de dichter gebruikte, moet wel van de ergste smetten gezuiverd zijn geweest, want anders had de praatgrage bewerker er wel iets over los gelaten. Waar zoiets verwacht kan worden, doet hij dat trouw. Zo bijv. als hij op het punt staat de - voor ons en wellicht ook voor menige tijdgenoot aanstotelijke - mirakelen van het Kind Jezus te vertellen. Boendale ver- | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
dedigt ze, in tegenstelling tot andere legendarische stoffen, zoals de aanwezigheid der vroedvrouwen bij de Geboorte (ofschoon die reeds eeuwen vóór hem aanstoot hadden gegeven) of het zog. ‘trinubium’ van Anna (dat kort na hem ergernis zou gaan verwekken). In Lek. II, c. 10 - waarmee, zoals we nog zullen zien, Boendale zijn onmiddellijke bron, het Geboorteverhaal naar Ps. Petrus onderbreekt - verdedigt de dichter dan de wonderdaden van het Kind met het argument, dat Christus naar Zijn Godheid bij machte was Also wel inder kintschede
Miracle te doen menichfout
Alse doe hi dertien jaer was out,
Ofte als hi emmer toe doet (vs. 84-7).
Die mirakelen moeten ook wel zijn gebeurd. Want wat de evangelisten van Christus' jeugd vertellen, is weinig of niets. Vóór zijn 12de jaar zal Hij Zich toch ook wel onder het volk hebben bewogen en Zijn Goddelijke Almacht hebben getoond, Want hi alteenen niet en sliep:
Hi ghinc, hi stont ende hi liep
Met kinderen ende mit lieden,
Daer hem meer dinghen gheschieden
Dan die kerke verstaen doet (vs. 67-71).
Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat Boendale - zoal niet bepaaldelijk voor de wonderdaden van het Kind Jezus, die hij wel conscientieus weergeeft, maar nooit door een persoonlijke opmerking, laat staan een enthousiast gebaar onderbreekt - dan toch voor apocriefe stoffen in het algemeen een bijzondere voorliefde aan de dag legt. Want hoe moet men het anders rijmen, dat hij het gebrek aan kanonieke gegevens over Jezus' kindsheid diep betreurt, maar waar diezelfde gegevens met betrekking tot Christus' openbaar optreden tijdens Zijn driejarige omwandeling rijkelijk vloeien, ze ongebruikt laat? Zeker, Christus' leven van Doop tot Intocht interesseerde het volk toen al minder dan Geboorte en Passie, maar dat geldt niet bepaald voor Boendale. De Lijdenscultus bleef hem waarschijnlijk levenslang vreemdGa naar voetnoot14). En van een bijzondere devotie tot het Christuskind | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
is evenmin iets te bespeuren. - Voor Jezus' openbaar optreden verwijst de dichter naar Maerlant's Rijmbijbel: Daer so vindi Cristus leven
In Dietsche herde scone bescreven;
Daer omme en willic die saken
Die hi maecte niet vermaken (Lek. II, c. 35, vs. 13-6).
Alleen van de wonderen wil hij Some vertrecken nu,
Ende mitten cortsten over rinnen (ald. vs. 20-1).
Christus' leven moet de lezer dus maar in de Rijmbijbel zoeken. Goed, maar daar kon hij toch ook de gehele geschiedenis van het Oude Testament vinden? Waarom die dan wèl opnieuw verhaald? En zoveel meer, dat Maerlant reeds vóór hem had verdietst! Het argument is dus niet zeer overtuigend. Ik heb de indruk, dat de dichter zijn ware beweegreden pas openbaart aan het slot van ditzelfde c. 35, waar we lezen: Ende want ghi alden dach
Uut den ewangelien hoort doen ghewach,
Die die ewangelisten scriven,
So laet ic u die achter bliven (vs. 109-112),
om dan snel over te gaan tot de berijming van het - apocriefe - Evangelie van Nicodemus. Bijbelse zaken waren dus te bekend, of liever te gewoon, te weinig dramatisch of sensationeel. Niet maar te algemeen, te bekend. Want menig motief, menige scène uit het geboorteverhaal van Maria of het Evangelie van Nicodemus was destijds onder het volk meer verbreid dan sommige episoden uit Christus' omwandeling. Hier openbaart zich bij de Antwerpse schepenklerk de volkse voorkeur voor de apocriefen reeds in een bedenkelijke mate. Hij werpt zich trouwens op als hun advocaat. Het reeds meermalen genoemde hfdst. 10 van boek II is ongeveer uitsluitend aan hun verdediging gewijd. Hij voelt zich sterk staan. Immers zelfs al zou de schrijver van een apocrief boek niet bekend zijn, dan doet men nog geen zonde, indien men er geloof aan hecht, mits er geen ketterij in wordt verkocht. In het onderhavige geval is de oorspronkelijke auteur bovendien nog een kerkvader en wel nie- | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
mand minder dan Hieronymus, zodat nu ten volle van toepassing zijn de vss. 29-31: Ist dat die scrivere dan
Is een gheauctorizeert man,
So ghelooftmen te bat des.
De gedachte, dat in Boendale's tijd bij sommigen het besef ging doordringen van het ongeloofwaardige karakter van de apocriefen, zou men intussen op grond van 's dichters opzettelijke verdediging niet geheel van zich af willen schuiven. Interessanter nog is de opkomende twijfel aan de houdbaarheid der toeschrijvingen. En met die ‘autoriteiten’ staat of valt de ‘waarheid’ van een geschrift. Want waar is alleen het verslag van een ooggetuige. Voor het verleden is men dus afhankelijk van ooggetuigen of van lieden, die men op hun woord kan geloven, wanneer zij zich op hun beurt op ooggetuigen beroepen. Welnu, vóórdat Boendale overgaat tot zijn verhaal van Maria's ‘Opvaert’, legt hij verantwoording af van hetgeen hij zal laten volgen met een verwijzing naar een boekje, dat niet is ‘gheautorizeert’, ofschoon het wordt toegeschreven aan ‘Sente Jan’Ga naar voetnoot15). Er moet dus ergens iets haperen. Trouwens, er zal meer hebben gehaperd voor iemand, die ernst maakt met Boendale's historiografische beginselen. Blijkens de felle uitvallen in het derde boek van Lek. heeft de kritische zin van onze dichter blijkbaar alleen maar gefunctionneerd met betrekking tot de contemporaine geschiedschrijving. Of mogen we uit zijn uitvoerige en opzettelijke verdediging van de apocriefe Geboorte-stoffen in Lek. II, c. 10 - ondanks zijn beroep op ‘Jheronimus’ - concluderen, dat hij ook ten aanzien van oudere geschriften, i.c. een pseudo-evangelie, niet meer zo volstrekt zeker is? Het is misschien ook niet geheel toevallig, dat dit apologetische hoofdstuk onmiddellijk volgt op het Geboorteverhaal naar Ps. Petrus, dat niet alleen in hoge mate apocrief, maar in de kern zelfs ketters is, ofschoon we gaarne geloven, dat Boendale zelf die ketterij niet heeft ontdekt, ja wellicht niet heeft kunnen ontdekken. Waarschijnlijk was ze al door zijn zegsman uit diens bron weggewerkt, indien de zuivering niet nog ouder is. Eventueel kan de oertekst ook in etappen zijn ge- | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
castigeerd. We moeten er nu eenmaal in berusten, dat we Boendale's onmiddellijk voorbeeld niet kennen en wel nooit meer onder de ogen zullen krijgen. Er blijft ons niets anders over dan de tekst van Lek. te vergelijken met de latijnse van Arundel en Hereford en de Ierse in Lebar Brecc. Wij kunnen alle afwijkingen signaleren, maar volstrekte zekerheid aangaande de verantwoordelijkheid der redactie is ons niet meer gegeven. Intussen levert die vergelijking toch een aantal gezichtspunten, die in belangrijke mate bijdragen tot een beter begrip van de idee en de werkwijze van de dichter. Daarbij komt nog de omstandigheid, dat Boendale's bron tot de zeldzaamste geschriften behoort, die ons uit de middeleeuwen bekend zijn. Een en ander rechtvaardigt wel een tamelijk gedetailleerde analyse van de betrokken hoofdstukken.
Zoals boven al is vastgesteld, had Boendale, toen hij zich zette aan het schrijven van Lek., bk. II, een handschrift voor zich bevattende een Nativitas Mariae volgens de Legenda Aurea, een Nativitas en Infantia Christi volgens een compilatie, waarvan Ps. Petrus de kern vormdeGa naar voetnoot16) en mogelijk de Passie volgens het Evangelie van Nicodemus. Het verband tussen de eerste twee gedeelten, de geboorte van Maria en die van Christus, schijnt in de Ps. Petrus-compilaties tamelijk los te zijn geweest. In Montpellier vormt de Maria-geschiedenis een afzonderlijk, zelfstandig geheel, de redactie staat dichter bij Protev. dan Arundel en Hereford. Deze verschillen weer van elkaar, doordat de eerste meer op Ps. Mattheus, de laatste op het Evangelium de Nativitate Mariae steunt. Boendale's bron is inzoverre met Hereford te vergelijken, dat het Maria's geboorte in het eerste deel eveneens verhaalt naar het Evangelium de Nativitate Mariae, maar nu indirect, t.w. via en in de bewerking van de Legenda Aurea. Voor het tweede gedeelte, de geboorte van Christus daarentegen, staat Lek. veel dichter bij Arundel dan bij Hereford, wat geenszins behoeft te verwonderen, aangezien het Londense handschrift hier een superieure en stellig oorspronkelijker redactie heeft bewaard. | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
Voor het eerst dan is onmiskenbare invloed van Ps. Petrus te bespeuren in het Geboorteverhaal van Lek. II, c. 9. Weliswaar nog niet onmiddellijk. Het gebod van Augustus en de voorbereiding van de reis naar Bethlehem in vs. 1-14 bevatten geen voor Ps. Petrus typische motieven:
Boendale's weergave van het gebod der volkstelling kan geadapteerd zijn aan de geheugenvoorstelling naar Lucas 2 en het motief van de pakezel - dat overigens in tegenspraak is met de voorstelling van de ezel als rijdier in vs. 24 - kan als vreemd bestanddeel een reminiscentie zijn van de beeldende kunstGa naar voetnoot17). Het visioen van de twee volkeren (vs. 15-47) zou theoretisch rechtstreeks op Ps. Mattheus c. 13 - de bron van Ps. Petrus - terug kunnen gaan. Aangezien echter de onmiddellijk daaropvolgende episoden | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
ontwijfelbaar aan Ps. Petrus zijn ontleend, zullen we ook voor het visioen wel het intermediair van dit evangelie moeten aannemen:
Hierop volgt de episode van Jozef's herbergzoeken. Wanneer Bethlehem in zicht komt, snelt hij vooruit naar de stad. Dit motief staat in | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
de overlevering volstrekt alleen. En daarmee hebben wij het eerste onomstotelijke bewijs, dat Lek. op Ps. Petrus teruggaat:
De hierbij aansluitende vss. 52-58 vormen een bekortende weergave van Ps. Petrus c. 63:
Zoals men ziet, heeft Boendale de armoede-motieven geëlimineerd. Christus' Goddelijke almacht als Kind boeit hem meer dan Zijn hulpeloosheid en Zijn ontberingGa naar voetnoot20). | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
Het nu volgende hoofdstuk (Ps. Petrus c. 64), waarin de terugkeer van Jozef en het gesprek met zijn zoon Simeon - in de overige apocriefe literatuur Samuel geheten - worden verhaald, slaat Boendale over. Daarvoor zijn wel redenen aan te voeren. Indien de Brabander zelf er voor aansprakelijk is, strookt het uitnemend met zijn zucht naar bekorting en samenvatting van andermans woorden. Intussen komt het ons waarschijnlijker voor, dat hier opzettelijk getracht is een aanstotelijk gegeven weg te werken. Om dit aannemelijk te maken zou ik willen wijzen op de volgende scène, waarin Jozef's zoon is gedegradeerd tot zijn ‘knape’ (vs. 60). Dat moet wel verband houden met de neiging van die tijd om van de zoon (volgens Protev.) of de zoons (volgens Ps. Mattheus) van Jozef in het gevolg van de H. Familie op de Vlucht naar Egypte - die de voorstelling van de reis naar Bethlehem heeft beïnvloed, zo niet bepaald - dienaren (of engelen) te maken. Als zodanig konden ze trouwens op muurschilderingen, miniaturen, enz., als er geen namen bij stonden, gemakkelijk worden opgevat. Maar wanneer de zoon een dienaar is geworden, passen de vertrouwelijke gesprekken niet meer, zoals die alleen tussen vader en zoon kunnen plaatsvinden. Die moeten dus worden geëlimineerd. Zo verstaat men het, dat in de nu volgende episode (vs. 59-74), die teruggaat op Ps. Petrus c. 65-66 van het laatste caput niets anders in het Diets is overgebleven dan het rustbed, dat Jozef voor Maria had gemaakt. De voor Boendale blijkbaar vreemde metamorphose van de stal (stabulum, waarvan hij deftig ‘huus’ had gemaakt) in een spelonk (spelunca) tracht de dichter - niet overgelukkig - te verklaren met ‘een crochte stont daer an’ (vs. 64). Het ‘huus’ bezat dan een grot of krocht, crypt, de Byzantijnse of liever pseudo-Byzantijnse voorstellingGa naar voetnoot21):
| |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
Van het hierop volgende c. 67 - alweer een gesprek tussen Jozef en zijn zoon SymeonGa naar voetnoot22) - is geen spoor in Lek. terug te vinden. Het bevat dan ook geen enkel onontbeerlijk motief. Het heeft uitsluitend stilistische waarde. Het ingrijpen van God door het zenden van een engel naar de vroedvrouw wordt er impliciet in aangekondigd, waardoor de overgang naar het volgende bedrijf wat geleidelijker verloopt. In dit toneel zelf vertoont Lek. nog een merkwaardige variant. Terwijl in Ps. Petrus c. 68 Jozef en Simeon nog samen spreken, verschijnt er een meisje met een baarstoel. Ze is door haar meesteres (de | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
vroedvrouw) vooruitgezonden, nadat een jongeling (d.i. een engel) haar had vermaand zich naar deze plaats te begeven, waar zij ‘wonder’ zou ‘scouwen’ (vs. 83), d.i. een Maagd zou baren (Ps. Petrus c. 68). Inmiddels arriveert de obstetrix zelf, Jozef begroet haar en er ontwikkelt zich een gesprek tussen beiden. - Wat heeft Boendale - eventueel zijn zegsman - daarvan gemaakt? De episode van het meisje (blijkens het vervolg een leerlinge) met de baarstoel is gesupprimeerd, evenzo het - overbodige - gesprek van Jozef en de obstetrix in het aan Protev. c. 19 ontleende tweede gedeelte van c. 68. Mèt de baarstoel - die de oren van de bewerker blijkbaar niet konden verdragen - verloor de leerlinge van de vroedvrouw haar bestaansrecht. Daarom verschijnt in Lek. de obstetrix alleen en worden de woorden van haar pupil in haar eigen mond gelegd:
| |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
Zodra in de nu volgende scène de vroedvrouw binnentreedt, wijkt Lek. inzoverre van Ps. Petrus af, dat Jozef haar begeleidt tot aan de ‘crocht’ en niet verder, een ‘natuurlijk’ uitvloeisel van de laatmiddeleeuwse Mariaverering. Even ongepast vond Boendale - eventueel diens zegsman - Jozef's terechtwijzing van Maria, als ze glimlacht om de overbodige verloskundige hulp. Dat moest dus geschrapt. Maar daarbij kon het niet blijven. De redacteur van het Lek.-verhaal had, zoals we zagen, de figuur van Jozef's zoon Simeon weggewerkt en daar kon hij nu niet meer op terugkomen. Wie A zegt, moet B zeggen. Tot aan de eigenlijke Geboorte-scène leverde dit voor de gang van zijn verhaal weinig moeilijkheden op. Maar dat wordt nu anders. Belangrijke, ja essentiële gegevens zijn in Ps. Petrus verwerkt in gesprekken van Simeon met de obstetrix, waarbij deze verslag doet van haar bevindingen en Jozef's zoon de verbaasde toehoorder is. Die moest Boendale er dus uitlichten en op andere plaatsen onderbrengen. Zo kreeg hij meteen gelegenheid het Geboorte-verhaal van ‘docetische smetten’ - zoals de Kindergedaante van het Licht, de gewichtloosheid van de Boreling, enz. - te zuiverenGa naar voetnoot24) en voorts mèt een aantal bijkomstige | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
motieven - zoals de beloning, die Simeon de obstetrix aanbiedt bij haar vertrek en dit vertrek zelf in gezelschap van haar leerlingeGa naar voetnoot25) - ook alle ‘aanstotelijkheden’ te schrappen, o.a. de bijzonderheden met betrekking tot het lichamelijke onderzoek door de obstetrix ingesteldGa naar voetnoot26), waaraan de herinnering doorklinkt in Boendale's éne versregel ‘Gheproeft ende ghetast aen hare’ (Lek. II, c. 9, vs. 129). Wanneer men nu nog weet, dat de dichter ook de ‘stilstand in de natuur’ (in Ps. Petrus c. 72) uit het verslag van de vroedvrouw heeft gelicht om die elders, namelijk in het hoofdstuk gewijd aan de Geboortewonderen (Lek. II, c. 11) onder te brengen, zal men begrijpen, dat er van de capita 69 tot en met 76 niet bijster veel is overgebleven. Want ook de aanvaardbare gegevens worden nog sterk bekort. Toch bleef er voldoende bewaard om in dit gedeelte van c. 9 duidelijk de Ps. Petrus als bron te herkennen. Wij laten daartoe de overeenkomstige passages hier even volgen:
| |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
Het slot van dit hoofdstuk (vs. 135-176) is gewijd aan de legende van Salome, de ongelovige vroedvrouw. Lek. kàn teruggaan op Ps. Petrus c. 77-80, maar evengoed op Ps. Mattheus 13:4-5 (uit Protev. c. 19-20). De beknoptheid der redactie zou zelfs eerder voor de laatste bron pleiten. Hoe het zij, voor Ps. Petrus is deze legende niet relevant - ze hoort daar m.i. oorspronkelijk ook niet thuis -, waarom we er verder geen aandacht aan zullen besteden.
Het zou mij niet verbazen, indien ergens in Boendale's achterhoofd de gedachte heeft geleefd, dat zijn bron toch niet helemaal kauscher was. In elk geval weten wij nu, dat James' evangelie op een ketters apocryphon berust en dat de vroedvrouwen personae ingratae waren | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
in de late middeleeuwen. Wellicht heeft de dichter het daarom nuttig en nodig geacht, zijn relaas te onderbreken met een apologetisch hoofdstuk. Wij hebben de argumenten in dit c. 10 al leren kennen (zie boven blz. 70 e.v.), zodat we daar nu niet meer bij behoeven te verwijlen. Wij zouden aan de beweegredenen voor het schrijven van dit hoofdstuk alleen nog willen toevoegen 's dichters voornemen - in c. 11 ten uitvoer gebracht - de zog. Geboorte-wonderen hier in te lassen. Van het in de middeleeuwse literatuur tot 17 variërende aantal memoreert Boendale in c. 11 er slechts 6, t.w. de stilstand in de natuur (vs. 49-64), de legende van de maagd zonder handen (vs. 65-72), de oliebron te Rome (vs. 73-80), het instorten van de tempel des vredes (vs. 81-90), de ring om de zon (vs. 91-94) en de ster der Wijzen (vs. 95-110). Slechts één van deze zes is aan Ps. Petrus ontleend, nam. de stilstand in de natuurGa naar voetnoot28). Dit mirakel maakt daar (in c. 72) deel uit | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
van het verslag van de obstetrix aan Jozef's zoon Simeon. We merkten al op, dat Boendale deze episode uit het verslag heeft gelicht om ze een plaats te geven bij de andere Geboorte-wonderen in c. 11, onmiddellijk na het bezoek der herders. Afgezien dan van de stilstand in de natuur - die in laatste instantie teruggaat op Protev. 18:2 - maakt Ps. Petrus geen gewag van de wonderen, die bij de Menswording plaatsgrepen. In de overige verhalende literatuur van de late middeleeuwen komen ze daarentegen vrij veelvuldig voor, meestal in samenhang met de Geboorte, soms ook zelfstandigGa naar voetnoot29). De mogelijkheid bestaat, dat Boendale ze in zijn onmiddellijke bron, de ‘Jheronimus’-compilatie heeft aangetroffen, maar waarschijnlijk acht ik het niet. Hij belooft immers in c. 10, vs. 88 e.v. de wonderdaden van het Kind Jezus later opzettelijk te behandelen en wel ‘alsoot Jheronimus bedreef’, d.w.z. volgens zijn Ps. Petrus-tekst, maar eerst, zegt hij, wil hij de wonderen, die tijdens de Geboorte geschiedden, aan zijn lezers verhalen. Die waren dan blijkbaar niet in ‘Jheronimus’ te vinden. Deze opvatting vindt nog steun in de omstandigheid, dat het Bezoek der Herders, waarmee c. 11 opent, naar alle waarschijnlijkheid evenmin aan Ps. Petrus is ontleend. Het verhaal sluit, zij het niet letterlijk, aan bij Lucas 2:8-16. Details, die kenmerkend zijn voor Ps. Petrus c. 83-86, ontbreken. Het ‘ghemene huus’ van vs. 1 is algemeen middeleeuwsGa naar voetnoot30), het doet niet bepaald denken aan Ps. Petrus' ‘stabulum’. Bevat ‘der armer herberghe’ (vs. 2) misschien een reminiscentie aan ‘modica quidem habitacio est sed pauperibus apta’ van Ps. Petrus c. 63? In elk geval komen de moralisaties in vs. 26-34Ga naar voetnoot31) en vs. | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
43-48Ga naar voetnoot32) uit Boendale's eigen koker. Het enige argument, dat men zou kunnen aanvoeren voor Ps. Petrus als bron van Lek. II, c. 11 is de volgorde van de behandelde onderwerpen. Het gedrag van os en ezel (vs. 35-42) onmiddellijk na het Bezoek der Herders vindt men precies zo bij James terug. Mèt de profetieën trouwens van Habakuk en JesajaGa naar voetnoot33), al treft men die ook elders aan, o.a. in geschriften, die Boendale heeft gekend en gebruikt, zoals de Historia Scolastica van Petrus ComestorGa naar voetnoot34). Was het ‘oorspronkelijke’ c. 11 gewijd aan het ‘kanonieke’ Bezoek der Herders met een zestal wonderen als toegift - of aan die wonderen met het Bezoek als inleiding? - het volgende, eveneens oorspronkelijke, hoofdstuk geeft ons de ‘bijbelse’ weergave van de Aanbidding der Wijzen. Boendale kan er toe geïnspireerd zijn geweest door Ps. Petrus c. 88, maar aangezien hier de extra-kanonieke gegevens van Lek. II, c. 12 ontbreken, heeft het apocryphon in het gunstigste geval niet meer dan de aanleiding gevormd tot het schrijven van dit hoofdstuk. Ik denk hier aan de - overigens vrij algemene - motieven met betrekking tot de ster in vs. 5-6: Neder in die lucht was haer gaen,
Niet daer die andre staen
en van de offergaven in vs. 11-18: Inden goude kinden si wel,
Dat dit kint ende niement el
Die alremoghenste coninc ware;
| |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
Inden wierooc kenden si clare,
15[regelnummer]
Dat hi die overste priester si;
Inden bittren mirre daer bi
Kenden si zine bitter doot,
Die hi liden zoude zo groot,
waarvan de redacties nogal nauw aansluiten bij de Historia ScolasticaGa naar voetnoot35). Ten overvloede verraadt Boendale zelf de oorspronkelijkheid van dit hoofdstuk in c. 13, vs. 1-4, waar hij verklaart het boek van ‘Jheronimus’ weer ter hand te nemen, wat er op wijst, dat de onderbreking van Ps. Petrus tot hiertoe (van c. 10 t/m c. 12 dus) heeft voortgeduurd: Nu hoort hier meer dinghen
Vanden drien coninghen.
Alse Jheronimus ute trac
Inden boec daer ic voren of sprac.
‘Meer dinghen’, ja, en welke! Want na een korte herinnering aan de plaats van handeling in vs. 5-7, volgt te beginnen met vs. 8 het eerste onderhoud van Jozef met de Wijzen, dat ons uitsluitend in Ps. Petrus is overgeleverd! Alvorens de teksten zelf te laten spreken, merken we nog op, dat Boendale - vanzelfsprekend overigens na hetgeen we boven reeds van Simeon hebben gezegd - het inleidende gesprek van Jozef met zijn zoon over de naderende vreemdelingen heeft weggelaten. Hij begint nu op het moment, dat Jozef besluit de Wijzen tegemoet te treden:
| |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
Wij moeten er in dit opstel van afzien het diets woord voor woord met het latijn te vergelijken, hoe interessant dit op zichzelf ook zou zijn. We kunnen niet meer dan de grote lijnen aangeven, het aan de lezer overlatend de fijne trekjes op te sporen. Zo is bijv. hier en elders de figuur van Jozef veel eerbiediger benaderd dan in het origineel. Wanneer men bedenkt, dat de Nederlanden toentertijd met hun respect voor de voedstervader vrijwel alleen stonden, lijkt het aannemelijk, dat Boendale zelf in deze correctie de hand heeft gehad. Het is hier misschien de geschikte plaats om uit de gegeven parallelteksten enkele voorlopige conclusies te trekken inzake Boendale's werkwijze. Zoals uit de laatste aanhalingen is gebleken, heeft de dichter in Lek. II, c. 13 vier hoofdstukken van Ps. Petrus tot één verenigd. Daarin openbaart zich een typisch kenmerk van zijn werkwijze. Zijn zelfstandigheid tegenover de gevolgde bronnen is namelijk vóór alles van formele aard. Zijn zorgen gaan in de eerste plaats uit naar de leesbaarheid van zijn werk voor lieden als hijzelf. De hoofdstukken moeten niet te lang zijn, maar vooral boeiend van inhoud. Pakkende opschriften zijn van groot belang. Vindt hij in zijn bron een bepaalde episode over verschillende capita verdeeld, dan verenigt hij ze tot één geheel. Zo nodig bekort hij dan. Of hij houdt de aandacht gaande door een terzijde, een persoonlijke opmerking, om dan in een nieuw hoofdstuk zijn bron verder te vervolgen, onder een zelf gekozen nieuw opschrift. Zo weet hij omgekeerd wel één omvangrijk hoofdstuk van zijn bron in stukken te knippen en er pakkende toneeltjes van te maken. | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
De inhoud van de bron, bepaaldelijk wanneer die ‘gheauctorizeert’ is, wordt doorgaans niet aan kritiek of discussie onderworpen. Veeleer neemt de dichter de gegevens van zijn zegsman met instemming over. Laat hij weg, hij doet het liefst stilzwijgend. Mogen we Boendale's houding tegenover de inhoud van zijn bronnen in het algemeen onzelfstandig noemen, bij de bewerking van het Ps. Petrus-gedeelte van zijn ‘Jheronimus’ krijgt men de indruk, dat mèt de nieuwe vorm ook bepaalde afwijkende voorstellingen de hand van de dichter verraden. Volstrekte zekerheid in deze is, zoals reeds eerder gezegd, niet te verkrijgen, aangezien wij de onmiddellijke bron, de ‘Jheronimus’-compilatie niet kennen. Ik neem aan, dat de ketterse kern van Ps. Petrus er al in weggewerkt was. Maar overigens zou ik bij nader toezien alle ruimte willen laten - niet alleen voor een persoonlijke keuze van de Antwerpse dichter uit de brongegevens, de rangschikking van die gegevens en de hoofdstukkenindeling - maar ook voor de mogelijkheid, dat hijzelf de leerlinge van de obstetrix heeft geëlimineerd en van Jozef's zoon een ‘knape’ heeft gemaakt, die verder geen enkele rol meer speelt. Daarbij mag men wellicht ook de respectueuzere voorstelling van Maria èn Jozef op zijn rekening schrijven. En voorts het ontbreken van een aantal blinde motieven, die tevens wijzen op 's dichters afschuw van overdaad of van langdradigheid. Want zijn aandacht is betrekkelijk snel vermoeid. Zo heeft hij in het hoofdstuk over de Aanbidding der Wijzen (c. 13) er na een goede honderd verzen al genoeg van. Hij wenst het caput te besluiten en daartoe schuift hij zijn bron even terzijde om zich tot zijn lezers te richten met een persoonlijk woord, i.c. een verantwoording van zijn brongebruik: Weet dat int Latijn
Vele meer woorden sijn
Dan ic hier zegghe u:
Ic lijdt mitten cortsten nu,
125[regelnummer]
Ic en vertrecke niet altemale
Beide tale ende wedertale,
Die si hadden onderlinghe;
Want ic hope een zonderlinghe
Boec daer of te maken,
| |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
130[regelnummer]
Ghelijc dattie zaken
Jheronimus, mit zire pinen,
Van Ebreeusche trac in Latine,
So ic best mach ende can,
Ist dats mi God onse here an.
Het latijn is dus veel uitvoeriger. De dichter bekort, omdat hij een afzonderlijk boek over deze materie wil schrijven en wel volgens zijn bron, zijn ‘Jheronimus’. Daarmee kan echter bezwaarlijk Ps. Petrus bedoeld zijn. Want die geeft niet zo heel veel meer, dan we in Lek. kunnen lezen. Het enige verschil zit feitelijk hierin, dat de zakelijke gegevens uit de dialoog van Jozef en Simeon in Ps. Petrus c. 92 door Boendale rechtstreeks als historische feiten worden verteld. Hoe dit raadsel te verklaren? Bij vs. 125-127: Ic en vertrecke niet altemale
Beide tale ende wedertale,
Die si hadden onderlinghe
denken we onwillekeurig aan het gesprek van Jozef en Simeon. Het onderhoud van Jozef en de Wijzen was immers al in vs. 99 geëindigd. Verraadt Boendale nu in het slot van c. 13 een zekere moeheid? Dacht hij: ‘Daar heb je alweer die vervloekte Simeon, die ik niet kan gebruiken’? En maakt hij er zich daarom van af met het excuus, dat hij er later op hoopt terug te komen? Of bevatte zijn ‘Jheronimus’ behalve Ps. Petrus nog een afzonderlijke geschiedenis van de Drie Koningen in de trant van Johannes van Hildesheim's Historia Trium Regum? Maar een dergelijke compilatie, die Boendale gebruikt zou kunnen hebben, is tot dusver bij mijn weten niet gesignaleerd.
Zoals in het verslag van Jozef's eerste gesprek met de Wijzen, verwerkt Boendale ook voor het tweede onderhoud een viertal capita van Ps. Petrus tot één enkel hoofdstuk. Wij laten de volledige tekst van dit c. 14 hier volgen met de overeenkomstige cc. 93-96 van James' evangelie in de redactie van ArundelGa naar voetnoot39): | |||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
In de “staart” (het oorspronkelijke slot) van dit hoofdstuk (vs. 88-96): Dies Herodes herde erre was,
Ende dat hi wrac herde zware
90[regelnummer]
Aen die ander kinderkine dare,
Dat ic u hier na sal verclaren
hoe datter mede is ghevaren;
Mar teerst sal ic u verstaen doen
Een zonderlinghe visioen,
95[regelnummer]
Dat Octavianus sach scone
Van Marien ende van haren zone
schuilt een herinnering aan de Kindermoord van Ps. Petrus c. 97, | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
waarvan de dichter de behandeling wenst uit te stellen om eerst het zog. “visioen van Augustus” te berijmen. Voor de tweede maal schuift Boendale daarmee zijn “Jheronimus” op zij, maar deze keer niet om een geheel “oorspronkelijk” hoofdstuk in te lassen. Weliswaar bevat c. 15 enkele persoonlijke toevoegingen, maar het thema, het visioen van Augustus, heeft hij met alle essentiële legendarische bijzonderheden, die we bij hem vinden, aan Martinus van Troppau ontleend. Aangezien de invloed van deze kroniekschrijver op de Antwerpse schepenklerk thans niet aan de orde is, slaan we dit hoofdstuk over en volgen we de dichter weer van nabij, zodra hij met de Kindermoord in c. 16 opnieuw het stofgebied van Ps. Petrus betreedt. Het “stofgebied” ja, maar waarschijnlijk ook niet meer. Want wel geeft Ps. Petrus c. 97 het verhaal van de Kindermoord, maar zonder één niet-bijbels gegeven: Lek. II, c. 16, vs. 1-13, dat op dezelfde kanonieke wijze verslag doet van deze gruwel, kàn dus teruggaan op het apocryphon, maar noodzakelijk is het niet. Wanneer wij ons Boendale's gelijksoortige behandeling herinneren van het Bezoek der Herders en de Aanbidding der Wijzen, mogen we hier misschien eerder denken aan een zakelijke bijbelse samenvatting van het thema ter inleiding van, of liever als stramien voor apocriefe of legendarische borduursels, waarnaar de speciale belangstelling van de schrijver en, naar hij hoopt of verwacht, ook van de lezer, uitgaat. Hier is dat Herodes “Roomse Reis” in verband met zijn dagvaarding in vs. 14-25. Voorzover er naar een bron gezocht moet worden, denk ik liever aan Maerlant's Spieghel Historiael I, 6, c. 46 dan aan een daarmee opgesierde Ps. Petrus-tekst, al maakt de uitvoerige desbetreffende interpolatie(?) in Lebar BreccGa naar voetnoot40) het bestaan van zo'n tekst theoretisch wel aannemelijk.
Dat men ondanks de bekende, kanonieke weergave van de diverse momenten in de Infantia-cyclus toch telkens weer aan navolging van | |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
Ps. Petrus moet denken, vindt zijn grond in de omstandigheid, dat de ordening van de stof in Lek. vrijwel altijd met de latijnse bron overeenstemt. Zo ook weer bij de Vlucht naar Egypte in het vervolg van c. 16. Na een kleine excurs over de drieërlei doop in vs. 41-54 (ingegeven door 's dichters nabeschouwing van de Kindermoord in vs. 31-40) roert Boendale - juist zoals Ps. Petrus dat doet - de Vlucht even aan om er later uitvoerig op terug te komen, d.w.z. nadat hij eerst de legende van Zacharias' levenseinde en de vlucht van Johannes de Doper heeft verhaald. In tegenstelling tot Ps. Petrus wordt deze werkwijze echter in Lek. trouw verantwoord; de dichter is zeker bang, dat zijn lezers anders de draad zullen kwijtraken. Zo deelt hij ons hier aan het slot van de oorspronkelijke “staart” van c. 16Ga naar voetnoot41) mee: Van Jan Baptista sal ic u
Een luttel zegghen nu,
105[regelnummer]
Ende dan sal ik keren omme
Op Joseph ende op Cristumme,
Hoe si trocken te Egypten waert,
Daer vele wonderen in die vaert
Gheschien, die Cristus doet,
110[regelnummer]
Die te hoorne sijn goet.
Boendale kondigt hier dus een hoofdstuk aan over Johannes de Doper. In de moderne wetenschappelijke literatuur behoort het apocriefe nieuws van c. 17 doorgaans tot de legende van ZachariasGa naar voetnoot42). De oorsprong zal gezocht moeten worden in Protev. c. 22:2-24, maar dat Boendale haar aan Ps. Petrus heeft ontleend, blijkt alleen reeds uit het slot (vs. 151-182 = Ps. Petrus c. 102), dat in het Griekse apocryphon ontbreekt. Dit ontslaat ons van de plicht ook nog op andere varianten te wijzen. Wij laten beide teksten weer volgen: | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
Deze vijf capita van Ps. Petrus (c. 98-102), die Boendale weer tot één hoofdstuk heeft verenigd (met een oorspronkelijk staartje van zes verzen), zijn de laatste getuigen van de onbetwijfelbare, rechtstreekse invloed van James' curieuze Geboorteverhaal op de dichter van Lek. Ik vermoed, dat het apocriefe ‘ketterse’ evangelie oorspronkelijk ook | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
niet meer heeft bevat en dat de Vlucht naar Egypte, de woestijnmirakelen en de wonderdaden van het Kind Jezus in Nazareth in Arundel en Boendale's ‘Jheronimus’ latere toevoegsels zijn naar Ps. Thomas of - althans aangepast aan - Ps. Mattheus. Arundel heeft in dit gedeelte nog een opmerkelijke interpolatie in de zog. rover-scène, die in Lek. ontbreekt. Wel bevatte diens ‘Jheronimus’ op zijn beurt een paar kleine tussenvoegselsGa naar voetnoot44), die Arundel mist, en waarvan er één verband kan houden met de rover-scène. Ik bedoel de reminiscentie aan de legende van de miraculeuze geneeskracht van het badwater van het ChristuskindGa naar voetnoot45) in c. 19, vs. 99-108: Daer springhet ooc in dien pleine
100[regelnummer]
Ene zonderlinghe fonteine,
Daer Maria, als ict vinde,
Gherne was met haren kinde;
Want si dicke, na haer ghevoech,
Sijn lijf, sijn ghewaden daer in dwoech.
105[regelnummer]
Noch so pleghen alle jaer
Die heidine te comen daer
Opten dertien dach, dats haer zede,
Ende dwaen haer lijf daer mede.
De tweede ‘interpolatie’ is de - vrij zeldzame - legende van de gezouten vis. We laten ze hier volgen met de latijnse versie in het Libellus de Miraculis Infantiae Domini Jesu Christi et de Patre et Matre Beatae Mariae c. 25Ga naar voetnoot46):
| |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
Voor het overige is Boendale's werkwijze in c. 18 t/m 34 zeer eenvoudig. Verscheiden hoofdstukken van zijn bron heeft hij weer tot één verenigd. Zo leverde Ps. Mattheus c. 18-20 en 22: 1 de stof voor Lek. II, c. 18Ga naar voetnoot47), Ps. Mattheus c. 22:2-c. 24 die voor c. 19Ga naar voetnoot48) en Ps. Mattheus c. 25-26 die voor c. 20Ga naar voetnoot49). Van hier af, dat is dan waar de wonderdaden van het Kind Jezus in Nazareth beginnen, correspondeert gewoonlijk telkens één hoofdstuk van Ps. Mattheus met een Lek.-caputGa naar voetnoot50). - Afgezien van de vraag, of het mogelijk is de juiste | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
Ps. Mattheus-redactie van Boendale's ‘Jheronimus’ te achterhalen en of het wel zin heeft daarnaar te zoeken - de afwijkingen van de textus receptus zijn miniem - valt een dergelijk onderzoek ook buiten het kader van dit opstel. Het was er ons hier alleen om te doen 'sdichters verhouding tot Ps. Petrus in het gewenste licht stellen en daarmee zijn we thans zover gevorderd, dat we het resultaat kunnen samenvatten. Welnu, toen Boendale zich zette tot het schrijven van het tweede boek van de Lekenspiegel heeft hij zich als leiddraad voor het ‘evangelische’ gedeelte bediend van een handschrift, dat in elk geval de geboorte van Maria en Christus bevatte, resp. naar de Legenda Aurea en naar Ps. Petrus. Zo goed als zeker volgden onmiddellijk daarop, zonder overgang, met het voorgaande dus een geheel vormend, ja ogenschijnlijk daarvan deel uitmakend, de wonderdaden van het Kind Jezus in Nazareth naar Ps. Mattheus. Boendale spreekt van deze drie delen tezamen als van één boek ‘dat Jheronimus met sijnre pinen Van Ebreeusche trac in latinen’, waarmee hij zinspeelt op de brief van Chromatius en Heliodorus aan Hieronymus en diens antwoord, welke brieven oorspronkelijk dienden als proloog (en aanbeveling) van Ps. Mattheus, maar vervolgens ook wel vóór het Evangelium de Nativitate Mariae en Ps. Petrus (althans in Arundel) worden aangetroffen. Met deze ‘Jheronimus’ was vermoedelijk in Boendale's handschrift samengebonden het Evangelie van Nicodemus (zoals in Arundel), waarop we in ander verband nog hopen terug te komen. Van de drie samenstellende delen van Boendale's bron is het middelste, Ps. Petrus, uiteraard het interessantst. Het eerste, de Nativitas Mariae naar de Legenda Aurea bespraken we eldersGa naar voetnoot51), het laatste, de Miracula Infantis naar Ps. Thomas via Ps. Mattheus, is weinig attractief. Slechts éénmaal onderbreekt de dichter het verhaal met een oorspronkelijke passage, waarin enkele legendarische gegevens zijn verwerkt, waarvan althans één vrij zeldzaam is. Voor de rest bestaat dit gedeelte uit een min of meer slaafse overzetting en berijming van het latijn, waarbij zelfs de hoofdstukkenindeling grotendeels is behouden. | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
Het middengedeelte is des te merkwaardiger. Moeten we het enerzijds betreuren, dat we Boendale's onmiddellijk voorbeeld niet kennen, zodat ons de gelegenheid benomen wordt de dichter bij zijn arbeid om zo te zeggen te betrappen, anderzijds is de zeldzaamheid van de bron een intrigerende omstandigheid van de eerste orde. We meenden daarom, dat het de moeite zou lonen het organisme van Boendale's Geboorteverhaal met het ontleedmes van de stijlkritiek zo indringend mogelijk te onderzoeken. Wij stelden daarbij vast, dat van boek II de hoofdstukken 9, 13, 14 en 17 tot de kernelementen van 's dichters bron hebben behoord. Dat voorts de ketterse voorstelling van de Lichtgeboorte naar alle waarschijnlijkheid reeds in zijn legger was weggewerkt, maar dat de overige - in de 14de eeuw in verband met de ontwikkeling der Mariaverering in bepaalde kringen aanstotelijk geworden - voorstellingen en motieven van Ps. Petrus, zoals Jozef's oneerbiedig gedrag jegens de H. Maagd, de - in het ‘apocryphon’ belangrijke - rol van zijn zoon Simeon en het optreden van de leerlinge van de obstetrix met de baarstoel, heel goed door Boendale zelf kunnen zijn verwijderd. Zoals gezegd: volstrekte zekerheid is hierin niet te verkrijgen; het moet bij vermoedens blijven. Ten aanzien van de ketterse elementen rijst de vraag, of Boendale wel zo slim zal of kan zijn geweest, die zelf te ontdekken èn te elimineren. Maar vooral, of hij met zijn bekende loslippigheid niets daarvan zou hebben verklapt. Een andere - al even onoplosbare - vraag is die naar de herkomst van zijn ‘Jheronimus’. Zelfs wanneer dit exemplaar nog ongecastigeerd is geweest, behoeven we de eigenaar niet van ketterij of contact met ketters te verdenken. Arundel behoorde oorspronkelijk aan de kartuizers van Mainz, Hereford aan de Capucijnen aldaar en Montpellier aan St. Etienne te Autun (al weet ik niet precies wanneer). Onze codices zijn - dank zij de integratie van het ketterse oer-evangelie in een min of meer omvangrijke compilatie van getolereerde apocriefe stoffen, mede door de daarvoor noodzakelijke harmonisering van de inhoud aan de nieuwe omgeving - aan het oog van de Inquisitie ontsnapt. Daarbij zal, in Boendale's geval, de soort ketterij, het docetisme, in die tijd alle actualiteit hebben verloren. Wie schonk er omstreeks 1325 in Antwer- | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
pen nog aandacht aan het Katharisme, wie zag daarin nog een reëel gevaar? Deze beweging, aan wie ik het voortbestaan van Ps. Petrus tot in onze westeuropese late middeleeuwen in de eerste plaats zou willen toeschrijven - indien daar althans bewust naar is gestreefd -, was toen als gevaarlijke concurrent van het Rooms-katholicisme al meer dan een halve eeuw uitgeschakeldGa naar voetnoot52). Wij behoeven dus geen onderzoek in te stellen naar eventuele contacten van de Antwerpse schepenklerk met ketters, met Katharen, noch zijn eigen denkbeelden op ortho- of heterodox gehalte te toetsen. Wij bewaren dit voor een volgend opstel. Voor ons huidig doel is het resultaat irrelevant. Het leert ons niets omtrent de herkomst van Boendale's bronnen. Het meest waarschijnlijk acht ik het nog, dat 's dichters ‘Jheronimus’ deel heeft uitgemaakt van zijn eigen bibliotheek. Weliswaar leefden er omstreeks diezelfde tijd in Antwerpen geestelijken, die tamelijk veel boeken bezaten. Prims vertelt bijv. in de zesde reeks van zijn AntwerpiensiaGa naar voetnoot53) dat kanunnik Yo en deken Nose hun boeken hadden vermaakt aan de Antwerpse dominicanen, op voorwaarde dat ze ten dienste zouden staan van de clerus ter plaatse. Kan Boendale nu niet gebruik hebben gemaakt van die kloosterbibliotheek, waarover we dank zij de bewaarde archiefstukken uit de jaren 1271-1316 enigermate zijn ingelicht? Of zal hij anders mogelijk geen toegang hebben gehad tot een particuliere collectie, nu we weten van de verzamelingen van die kanunnik en die deken? Onmogelijk is het natuurlijk niet, maar wel onwaarschijnlijk. Boendale leefde op veel te gespannen voet met de geestelijkheid, hij heeft veel te veel afkeer van monniken, bepaaldelijk van mendicanten, om een vriendschappelijke relatie, die het lenen van boeken veronderstelt, aannemelijk te maken. Er is nog een tweede reden voor een particuliere boekerij van de Antwerpse schepenklerk. Geen der bronnen van Lek. is met zorg gekozen. Op de ‘Jheronimus’ na zijn het alle ‘bestsellers’, soms bepaald van inferieure kwaliteit, zoals de kroniek van Martinus van Troppau en het boek van Sidrac, maar buitengewoon populair. Mode- | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
boeken dus, van recente datum, pseudo-wetenschappelijk en sensationeel van inhoud. Zonder enig kritisch besef heeft Boendale met de massa meegedaan en ook een Gulden Legende, een Mertens' Coronike, een Sydrac, enz. aangeschaft. Maar - o wonderlijke paradox! - deze cyclothym (om geen ongunstig woord te gebruiken) heeft dank zij zijn aangeboren vluchtigheid een unieke betekenis gekregen voor de beschavingsgeschiedenis van West-Europa. Een ernstiger mens zou zijn bronnen met zorg hebben gekozen. Hij zou, om bij ons onderwerp te blijven, voor het doel, dat de dichter van Lek. beoogde, de Geboorte van Christus zeer waarschijnlijk getrouw naar Ps. Mattheus hebben verhaald en daarmee een gewoon mannetje zijn gebleven, vergeten bij het nageslacht. Terwijl deze door en door onwetenschappelijke, enigszins artistiek angehauchte liefhebber ergens de hand legt op een allerzeldzaamst geschrift en zodoende bewerkt - volstrekt onbewust overigens dat hij dit doet, dat hij daarin geheel alleen staat -, dat een oeroud docetisch evangelie onder het volk van het Europese vasteland bekend wordt, zij het ook, dat er van de ketterse kern van het apocryphon niet veel meer was overgebleven. J.J. Mak
Naschrift van de redactie. Het bovenstaande artikel was reeds gezet, toen het besluit genomen werd geen artikelen van meer dan 24 blz. meer op te nemen. Daar het niet mogelijk bleek het als aparte verhandeling uit te geven, wordt het bij wijze van uitzondering alsnog hier geplaatst. |
|