Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Over veiling en de etymologie van Fri. feil(j)eIn de Bijvoegsels en Verbeteringen bij het WNT dl. 18 geeft de redacteur Dr. F. de Tollenaere op p. XXIII een aanvulling en verbetering op het woord veiling kol. 1410Ga naar voetnoot1). In deze kolom was veiling opgenomen met de vraag, of het niet een vergissing zou kunnen zijn voor teiling, taling. Een nader onderzoek, waarvan de resultaten in bovenaangehaalde verbetering zijn neergelegd, maakt het bestaan van het woord zeker, hoewel het bijna uit de taal verdwenen is. De Tollenaere heeft m.i. een interessant en belangrijk woord vastgelegd. Veiling is in Oostzaan en Den Ilp, Landsmeer, Broek in Waterland en de Wijde Wormer het jagerswoord geweest voor smient (Anas penelope). De redacteur brengt het vragenderwijs in verband met fri. feil(j)e, ‘dekken (van eenden en ooievaars)’, dat voorkomt in Halbertsma, Lex. Fris. (1872). Het zou dan een afleiding op -ing zijn van het werkw. feilje. Hoewel het woord feiling ‘eend’ in het fri. niet bekend is, lijkt mij de verwantschap tussen beide woorden zeer waarschijnlijk. Een andere mogelijkheid moet echter ook worden overwogen (zie beneden). Het aangehaalde bracht mij aan het denken over de etymologie van feilje. Halbertsma (kol. 639) zet het naast het ags. filhan; met ags. i correspondeert geen fri. ei, zodat deze verklaring afgewezen moet worden. De ei kan o.a. in het fri. ontstaan uit germ. -egi < -agi, maar ook uit germ. -ugi, dat door umlaut -eg(i) wordt en dan door de bekende overgang van g tot j ei. Zo wordt germ. *hugi tot fri. hei en het part. praet. flugin tot nfri. flein ‘gevlogen’. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat in feilje de ei uit -ugi ontstaan is. Wij krijgen dan als grondvorm *fugilje ‘vogelen of veugelen’, dat, zoals bekend, gebruikt wordt voor paren van dieren en in platte taal ook voor lijfsgemeen- | |
[pagina 64]
| |
schap van mensen. Men zie o.a. Mnl. W op vogelen, en Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal. Kluge, Et. W. (1915) geeft onder Vogel ook vögeln: spätmhd. vom Begatten der Vögel gesagt; speziell heiszt der Enterich vielfach blosz Vogel. In de 17de druk wordt dit iets beknopter gehandhaafd. Naar de betekenis klopt onze etymologie wel. Wij hebben in het fri. echter geen umlautsvorm van fûgel ‘vogel’ en het ned. veugel moeten we om bekende redenen ter zijde laten. We kunnen bij een oud fugel in verband met de os. en ohd. woorden fuglian en fogalōn, en het nijsl. fygla ‘vogelvangen’ het best een werkwoord van de tweede klasse aannemen, in het ofri. dus *fug(e)lia. Hierin kan een late umlaut gewerkt hebben, (verg. ofri. makia > nfri. meitsje), of door de tweede syllabe heen, of na syncope van de tweede syllabe. Dus fuglia > fyglia > fegla > feilje. Het nfri. fûgelje ‘vogelvangen’ moet dan een nieuwe afleiding zijn van fûgel. Er moet m.i. ook rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat feiling een afleiding is van fugel. Het achterv. -(l)ing vormt ook vogelnamen van substantieven; taling is er een voorbeeld van. In het eng. is dit teal, van onduid. afkomst. Het eng. heeft nog gosling, duckling e.a.; het nfri. jolling ‘toppereend’. Voor deze kleine eend zou men *fugeling hebben kunnen gebruiken, waarbij dit de gespecialiseerde betekenis van eend zou gehad hebben, wat mogelijk is. Men vergelijke het boven aangehaalde citaat uit Kluge en het nfri. fûgelaeijen ‘eieren van weidevogels, maar niet die van de kievit’: Hoefolle aeijen hast foun? Trije ljipaeijen en fiif fûgelaeijen. *Fugeling zou ook feiling opleveren. Het zou belangrijk zijn te weten of feiling in het Noordhollands is ontstaan, of een overneming uit het fri. is, waaruit het niet is opgetekend. In het eerste geval zou ook feilje noordholl. kunnen zijn, en dan zou dit woord mede gebruikt kunnen worden om de sterke friese inslag van het oudere Noordhollands te bevestigen.
K. Fokkema |
|