zijn dijk niet meer onderhouden. Maar “zoutketen” konden daar niet staan, want er was immers nog geen zout. De uitgedolven stof werd vervoerd naar de zoutketen, waarin de zoutbereiding, het “selbarnen”, enz. plaats had en waar het zout werd geborgen’ (a.w. 310-11). Een betekenisovergang van ‘zoutkeet’ tot ‘zoutland’ is dus zakelijk wel uiterst onwaarschijnlijk. Aan de andere kant moet het ww. cornecoten wel zijn afgeleid van het znw. cornecote evenals het synonieme ww. moeren is afgeleid van moer. De bet. van het ww. is ‘een cornecote of een hoeveelheid cornecoten uitgraven’. Cote kan moeilijk iets anders betekenen dan ‘(veen)bonk, (veen)klont’. Een cornecote moet een ‘bonk zouthoudend veen’ geweest zijn. Is deze interpretatie te rijmen met de andere bet. van het woord cote?
Ik meen van wel. Cote betekent in het mnl. ‘bot van een dier’, maar er zijn ook aanwijzingen voor een bet. ‘gezwel’. Daarnaast bestaat een afl. cotel met de bet. ‘rond stuk drek’. Het W.N.T. vermeldt s.v. koot (I) o.a. nog de bet. ‘veldkei, steenbrok’. De betekenisscala van koot vertoont gelijkenis met die van bonk. Beide woorden hebben de bet. ‘bot’ ontwikkeld, maar dit is een betrekkelijk late specialisatie, iets wat trouwens ook geldt voor het woord bot zelf. Muller heeft er in zijn artikel bot (VII) in het W.N.T. al terecht de aandacht op gevestigd, dat het znw. bot ‘been’ niet is los te maken van het bnw. bot ‘stomp’ en het ww. botten ‘stoten, stuiten’. Hij vergelijkt het znw. bonk ‘been’, dat een ww. bonken naast zich heeft, en het znw. en bnw. stomp, dat evenzeer begeleid wordt door een ww. stompen. Het znw. stomp kent weliswaar niet de gespecialiseerde bet. ‘been’, maar wel een toepassing die hier niet zo heel ver van af staat, nl. ‘been zonder voet’ (of ‘arm zonder hand’). Het znw. koot mist een ww. naast zich, waarmee het op het eerste gezicht verbonden kan worden, maar er bestaat toch een ww. koteren ‘peuteren, porren’ en Verdam vermeldt uit 16de-eeuwse teksten een coten, waarvan hij de bet. omschrijft als ‘kwellen, plagen, martelen; eig. stooten, porren, duwen, prikkelen’. Ik wijs ter completering ook nog op het ww. stuiten, dat zeker niet gescheiden kan worden van de znw.
stuit, ‘onderste uiteinde van de ruggegraat’, en stoet, ‘zeer groot, meestal rond, somtijds langwerpig brood’. Ik zal niet proberen de verbale,