Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 77
(1959-1960)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
BoekbeoordelingenK. Heeroma, De Fragmenten van de tweede Rose (Zwolse Drukken en Herdrukken, Nr. 33). W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958. Prijs geb. ƒ 9. -.Wie mocht denken dat in de middelnederlandse belletrie weinig verrassends meer te ontdekken valt, kan zich van het tegendeel overtuigen door lezing van Heeroma's De Fragmenten van de tweede Rose. De onmiddellijke aanleiding tot de uitgave was dat de duitse germanist Gerhard Eis hem een fragment, dat men lang geleden in de Erzabtei Beuron gevonden maar niet nader geïdentificeerd had, ten behoeve van een nader onderzoek had toevertrouwd. Herhaaldelijk zijn perkamenten stroken die dienst deden als rugversterking van oude boekbanden of documentenbundels, aan de dag gekomen. Indien de gevonden tekst door omvang of gehalte van betekenis leek, volgde publikatie. Soms slaagde men erin hem in verband te brengen of te vereenzelvigen met een reeds bekend en volledig uitgegeven dichtwerk; maar niet zelden kwam het voor dat het te voorschijn gekomen brokstuk, na al of niet geïdentificeerd te zijn, onuitgegeven terecht kwam in de met snippers gevulde mappen of dozen der handschriftenverzamelingen en, zo al niet vergeten, dan toch slechts in schaarse gevallen door deskundigen geraadpleegd werd. Tot het laatste heeft Heeroma zich niet willen bepalen; hij heeft zich evenmin tevreden gesteld met een bekendmaking van dit fragment alleen. Toen hij het eenmaal als een onderdeel van de tweede bewerking van de Rose herkend had, ontdekte hij dat de dichter een stem had met een eigen, voor de goede hoorder duidelijk van andere stemmen te onderscheiden geluid. Deze waarneming prikkelde zijn speurzin; hij vergeleek het stuk met de andere van de tweede Rose die door de druk reeds waren bekend gemaakt, en ging op zoek naar fragmenten die, in handschriftencollecties verscholen of als teksten van onbekende herkomst uitgegeven, mogelijk eveneens van dit dichtwerk deel uitmaken. Toe- | |
[pagina 113]
| |
gerust met de nieuwe gegevens welke het beuronse stuk biedt - het bevat namelijk weliswaar niet de proloog maar toch een groot gedeelte uit het begin - en gebruik makend van wat uit de reeds voorheen opgespoorde en gepubliceerde teksten te concluderen valt, heeft hij de delen van de legpuzzle op de plaats gelegd die hun in het raam van het geheel toekomt, hun taal onderzocht, hun inhoud en vorm stilistisch gewaardeerd, en door dit alles overtuigend aangetoond dat de bewerker een tot nog toe niet of slechts ten dele gekend en erkend kunstenaar is, die men voortaan zal hebben te rekenen tot de beste vertegenwoordigers van de litteraire generatie uit het Vlaanderen van het laatste deel der dertiende eeuw. Wanneer men weet dat het beuronse fragment slechts 600 regels bevat en dat de vroeger aan de dag gekomen en grotendeels reeds gepubliceerde stukken tezamen ruim 2200 regels tellen, vraagt men zich wellicht verbaasd af waarom voormalige onderzoekers niet tot een soortgelijk resultaat hebben kunnen komen. Het zou echter niet billijk zijn hun hiervan een verwijt te maken. Het relaas van hun bevindingen dat Heeroma in het eerste hoofdstuk van zijn inleiding geeft, is een verslag van gissingen en vergissingen, van misgrepen en juiste oordeelvellingen. Men bedenke dat de brokstukken niet alle tegelijk maar beurtelings te voorschijn kwamen, zodat de eerste uitgevers hun aandacht alleen richtten op de tekst die zij voor zich hadden, of wanneer ze overgingen tot onderlinge vergelijking, zoekend en tastend hun weg moesten gaan. Hierdoor wellicht in verwarring gebracht, kon Jonckbloet, zoals schr. in herinnering brengt, de tweede Rose niet op haar waarde schatten. Onder degenen die Heeroma om de juistheid van hun oordeel met ere vermeldt, komt de naam van de kerkhistoricus J.G. de Hoop Scheffer voor. Zou echter diens bondige lof wel meer zijn dan een plichtmatig-gratuite bewering? Meer vertrouwen verdient het gunstig onthaal door L.Ph.C. van den Berg; toen deze een fragment van de tweede Rose uitgaf, meende hij nog een gedeeltelijk overgeleverde ‘Ars amandi’ voor zich te hebben, niet wetend dat vóór hem een ander het reeds herkend had als werk van de onbekende ‘Meester’ van de tweede bewerking. Verwijs evenwel onthield de kunstenaar de tol van zijn bewondering, toen hij in 1868 Die Rose van Heinric van Aken uitgaf en de fragmenten der twee- | |
[pagina 114]
| |
de vertaling als bijlage toevoegde. Verdam kon over nog meer vergelijkingsmateriaal beschikken; toen hij in 1896 de leipzigse fragmenten, die in hun geheel 1200 regels tellen, als behorende tot het gedicht had gedetermineerd, kon hij in de inleiding tot zijn uitgave hiervan, verschenen als toevoegsel bij de door Verwijs bezorgde teksten, het geheel overzien. Hij sprak voorzichtig als zijn mening uit dat het in kunstwaarde weinig onderdoet voor Die Rose van Hein van Aken. Meer lexicograaf en filoloog dan letterkundige fijnproever verzuimde hij zijn uitspraak, waarin hij zich dank zij zijn grondige kennis en begrip van de middelnederlandse dichtkunst niet vergiste, nader te motiveren. Eindelijk dan heeft Heeroma gedaan, wat zijn voorgangers hadden nagelaten; hij heeft overtuigend aangetoond dat de bewerker van de tweede Rose als dichter de meerdere van Hein van Aken is. Gaan we eerst na welke gevolgtrekkingen Heeroma uit zijn breed opgezette studie gemaakt heeft. Allereerst dan staat nu wel vast dat de tweede Rose in tijdsorde aan de eerste voorafgaat. Blijkens het schrifttype hebben de fragmenten behoord tot twee grote handschriften; hs. A moet afgeschreven zijn circa 1300, hs. B omstreeks 1350. De taal van beide vertoont duidelijk vlaamse kenmerken; hs. A is echter in westelijker tongval dan B geschreven. Collatie met de franse redakties van de Roman de la Rose maakt waarschijnlijk dat een verkorte tekst als grondslag van de bewerking heeft gediend, en wel een versie die tussen 1285 en 1290 in het naburige Picardië of Normandië tot stand gekomen moet zijn. Gelet op de datering van hs A mag dus als ontstaanstijd van het nederlandse gedicht het jaar 1290 of daaromtrent aangenomen worden. Evenals de dichter van het Reinaert-epos heeft de bewerker een herschepping, en geen slaafse vertaling geleverd. De uitbreidingen die hij zich ten opzichte van zijn model veroorloofd heeft, bewijzen door hun compositie en stijl dat hij zich als taalkunstenaar niet aan zijn voorbeeld behoefde op te trekken. Langs de weg van nauwkeurige berekening bepaalt Heeroma de kwantitatieve verhouding tussen de delen van model en bewerking. De onvolledigheid van de gegevens belet hem een vermoeden uit te spreken inzake de grootte die de tweede Rose eenmaal gehad moet hebben. De 2831 bewaarde regels, geplaatst naast de over- | |
[pagina 115]
| |
eenkomstige pericopen van het origineel, geven schr. reden tot de veronderstelling dat het een omvangrijk werk geweest moet zijn. Het beuronse fragment toont door de vrije inkleding van de stof welk een onafhankelijkheid de anonyme dichter, die zich een ‘clerc’ noemt, ten aanzien van zijn bron aan de dag legt. Voortgezette vergelijking leidt schr. tot de constatering van enige verschillen in accent. De verbeeldingswereld van de vlaamse dichter toont sterker uitgesproken feodale kenmerken; hij tempert de rijke allegorieën van zijn franse voorganger, besnoeit diens speculatieve uitweidingen, maar heeft een duidelijke voorkeur voor uitgewerkte plastische beschrijvingen. Het vloeiende van zijn dictie, de welluidendheid van zijn taal, de evenwichtigheid van de compositie, tot in details bespeurbaar, dit alles stempelt de auteur tot een kunstenaar die Heeroma, in navolging van kunsthistorisch spraakgebruik, de onbekende ‘Meester van de tweede Rose’ noemt. De tekst is diplomatisch, en, gezien het doel dat de bezorger voor ogen stond en de groep van gebruikers welke hij wil bereiken, niet volgens de regels der codicologie uitgegeven. Schr. geeft toe dat ‘een ontmoeting met een handschrift een uitermate boeiende ervaring is’ (blz. 36), maar omdat het hem als filoloog te doen is om de taal van de handschriften, als letterkundige om de persoonlijkheid van de schepper van het dichtwerk, kon hij volstaan met een getrouwe afdruk van de tekst. Hij onthoudt zich dus van het aanbrengen van moderne interpunctie en tekstkritische verbeteringen, en signaleert door kursieve druk uitsluitend die opgeloste abbreviaturen welke voor het filologisch onderzoek van belang zijn. Conjecturen en emendaties zijn ondergebracht in het voetnotenapparaat; alleen woorden en zinsneden die de vakman voor exegetische moeilijkheden plaatsen, zijn hier behandeld en voor een groot deel opgehelderd. Met welk een zorg de tekst afgedrukt is, kan de lezer constateren aan de hand van de fotografische reproducties van een tweetal bladzijden uit A en B, afgedrukt op het voor- en achterplat van het boek. Wanneer de aandachtige gebruiker desalniettemin enige zetfouten opmerkt, doet hij dat in het besef van hun onvermijdelijkheid. Men leze was in plaats van wat op blz. 98, r. 49 (vgl. voorplat, eerste kolom, r. 2 van onderen) en so in plaats van si op blz. 97, r. 8 (vgl. voorplat, eerste | |
[pagina 116]
| |
kolom, r. 8). Een andere zetfout moet wel zijn na voor no op blz. 124, r. 31. Collatie met het leidse fragment Bl 2 bewijst dat fol. 1 voa niet bij r. 75, maar bij r. 81 begint; de representant a in r. 92 is in het handschrift, althans voor mijn oog, onzichtbaar. Voor verbeteringen als worwert in vorwert (blz. 146, noot bij r. 704), ville in wille (blz. 97, noot bij r. 14), wriendelike in vriendelike (blz. 142, noot bij r. 591) en verken in werken (blz. 118, noot bij r. 79), die schr., deels op voorgang van Verdam en De Hoop Scheffer overneemt, bestaat m.i., ondanks de argumentatie op blz. 59, niet voldoende reden. Het is te betwijfelen of hier gedacht moet worden aan abusieve omspellingen; het verschijnsel van het door elkaar gebruiken van v en w komt, vooral in zuidelijke teksten, o.a. het leven van S. Aegte en het limburgse Leven van Jesus, zo veelvuldig voor, dat we eer rekening hebben te houden met een schrijftraditie, die mogelijk op haar beurt fonetisch verklaarbaar is. Het rijm rechten:wechten op blz. 159, r. 1093-94, levert generlei moeilijkheid op, mits men wechten als de vlaamse vorm van wichten opvat. Heeroma is erin geslaagd in zijn verklaringen aan de voet van de bladzijden maat te houden, maar is voor iedere vakman marioene:robetsoene (blz. 164, r. 16-17) duidelijk? Op blz. 181, r. 118 handhaaft schr. de lezing beghiet; al levert dit goede zin op, verdient de emendatie die Verdam, Mnl Wdb 1,704 voorstelt: ghebiet, mede in verband met de context, vermelding en overweging. Het is een van de grote verdiensten dezer uitgave dat hierin voor het eerst alle her en der verspreide fragmenten van de tweede Rose tezamen afgedrukt zijn. In de inleiding vermeldt schr. hun vindplaatsen en vroegere uitgaven, voorzover verschenen, maar hij zou de lezer een welkome aanvulling verschaft hebben door in een afzonderlijke lijst de sigla Fragment Ab 1 enz. (zie het register op blz. 190) toe te lichten door een overzicht te geven van het studiemateriaal; nu moet de gebruiker zich behelpen met Petit's Bibliographie en de Bouwstoffen bij het Mnl Wdb of zelf de gegevens in Heeroma's inleiding opsporen. Sprekend over de dichter oppert schr. op blz. 61 vragenderwijs de veronderstelling dat de vlaamse clerc die het dichtwerk geschapen heeft, ‘in een van de adel afhankelijke positie verkeerde’ en wellicht ‘een huiskapelaan’ of hiermee vergelijkbare functionaris was. Het hoofd- | |
[pagina 117]
| |
argument dat hij hiervoor aanvoert, is dat hij niet zichzelf maar een jeugdige ridder tot hoofdpersoon van zijn werk gemaakt heeft (blz. 61 en 85). Het is duidelijk dat schr. dit achteraf niet geheel bevredigd heeft, zodat hij naar andere bewijzen uitzag. Het gebruik van amen kwam hem bij nader inzien (blz. 191) minder overtuigend voor, maar de invoeging op blz. 165, r. 31 vlgg., waarin de dichter zegt dat volgens het gebod van de heilige kerk elke man die geen ‘suver lijf’ wil leiden, ‘sijn proper wijf’ moet hebben, dunkt hem een veel sterker bewijs. Uit dit alles blijkt dat Heeroma er zich van bewust is dat zijn hypothese bezwaarlijk waar te maken is. De moeilijkheid is natuurlijk gelegen in het ruime betekenisveld van het begrip clerc. Waarom zou de Meester van de tweede Rose niet een clerc geweest kunnen zijn van het slag van Diederic van Assenede die in dienst stond van de vlaamse gravin Margaretha? Ik wil hiermee de waarschijnlijkheid van Heeroma's veronderstelling geenszins uitsluiten, maar evenzeer de mogelijkheid openhouden dat de dichter secretaris van het kabinet van een vorst of aanzienlijk edelman geweest is. Uit allerlei wendingen blijkt dat de dichter vertrouwd is met de ambtelijke stijl. Niet minder thuis is de onbekende Meester in het ‘poëtisch idioom’ van zijn tijd. Toen Heeroma op zoek ging naar de verklaring van passages of woorden die voor de vakman toelichting behoefden, trof hem de overeenkomst met andere gedichten die de bewoording van de tweede Rose hier en daar vertoont. Voortgezet onderzoek - men zie zijn artikels in de laatste jaargangen van dit tijdschrift - bewees enerzijds dat het dichtwerk wortelt in een traditie en anderzijds frappante parallellen met ongeveer gelijktijdige poëzie heeft. In dit onderzoek zijn de Parthonopeus, Reinaert, Walewein, Seghers aandeel in de Historie van Troien enz. betrokken. Stereotiepe uitdrukkingen blijken gemeengoed; corresponderende passages stellen vragen van ontlening en afhankelijkheid, van inlassing en weglating, van chronologie en litteraire generatie aan de orde. Incidenteel hebben vroegere tekstuitgevers - ik denk o.a. aan Franck en Muller - zulke parallellen herhaaldelijk vermeld en hun onderlinge verhouding onder ogen gezien. Heeroma verdient onze erkentelijkheid het probleem, waarop de nadere bestudering van de tweede Rose hem gebracht heeft, expressis verbis gesteld te hebben. | |
[pagina 118]
| |
Moge zijn initiatief leiden tot een stelselmatige behandeling; een vergelijking van de middelnederlandse dichtwerken uit de dertiende eeuw van deze gezichthoek uit zal belezenheid en geduld vergen, maar ongetwijfeld vruchten afwerpen. Afzonderlijke vermelding verdient de aantrekkelijke verpakking waarin het boek wordt aangeboden. De schrijver heeft, door de binder opdracht te geven een fotografische afbeelding uit beide handschriften als dekblad van de band te bezigen, de gebruiker de illusie willen schenken een manuscript in handen te hebben. Het gevaar dreigt dat het intensief gebruik dat de ernstige lezer van zijn boek zal maken, afbreuk zal doen aan de helderheid van de reproductie; een afbeelding van een tweetal bladzijden van de hss. A en B, opgenomen als buitentekstplaat in het werk zelf, zou daarom niet minder welkom geweest zijn. Maar al zulke bijkomstige op- en aanmerkingen willen slechts een bewijs zijn van de belangstelling waarmee ik de Fragmenten van de tweede Rose gelezen heb. Het is een boek dat evenzeer boeit door de meeslepende wijze waarop een weerbarstige stof wordt gepresenteerd als door de akribie waarmee het filologisch handwerk is verricht, niet minder door de voorzichtigheid waarmee de conclusies zijn geformuleerd als door de perspectieven die het opent, een boek dat de lezer bekoort omdat het hem laat delen in de vreugde van de ontdekker, de dichter die de dichter heeft herkend. C.C. de Bruin | |
Hein van Aken, Vierde Martijn, Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. E. Hegman (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden Nr. 31) 163 blz. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958. Prijs ing. ƒ 6.30.Blijkens het voorbericht dat de heer Hegman aan deze heruitgave van de Vierde Martijn laat voorafgaan, is hij in 1957 onder auspiciën van Prof. dr. P. de Keyser aan de Rijksuniversiteit te Gent gepromoveerd op een proefschrift over Hein van Aken. Te oordelen naar de omvang die zijn uitgave van dit strofisch gedicht gekregen heeft, moet | |
[pagina 119]
| |
zijn niet in druk verschenen dissertatie een lijvig manuscript zijn. De dertig bladzijden druks die de uitgave van dit 894 regels tellende gedicht - een der minst omvangrijke van de hand van Hein van Aken - beslaat, worden geflankeerd door 133 bladzijden met inleiding en toelichtingen. Het eerste deel van de Inleiding doet de dichter kennen als leerling uit de school van Jacob van Maerlant; zowel de inhoud als de vorm van IV Martijn tonen overeenkomst met diens Eerste Martijn; de inkleding - een dialoog tussen Merten en Jacob - zelfs in die mate dat men reeds in de middeleeuwen, door het de Vierde Martijn te noemen, het op naam van de vlaamse dichter heeft willen stellen. Het is het goede recht van Hegman te doen alsof de kwestie van het auteurschap niet reeds lang geleden was opgelost en op blz. 8 te gewagen van ‘een ons niet genoemd Brabants auteur’, temeer daar hij in een later deel van zijn boek deze zaak expliciet aan de orde stelt; daarom handelt hij inconsequent wanneer hij op blz. 11, na zijn karakteristiek van het hekeldicht, de vraag plotseling als opgelost beschouwt; hier noemt hij zonder meer Hein van Aken als de schrijver. In het tweede gedeelte betoogt hij, in navolging van C.P. Serrure en W.L. van Helten, dat de dichter niet een vlaming, maar een brabander geweest moet zijn; er zijn gedeelten in het gedicht die, geplaatst in het kader der politieke geschiedenis van de tijd rondom 1299, het jaar waarin het gedicht ontstaan is, dat buiten twijfel stellen. Schr. heeft zich veel moeite getroost de Vierde Martijn tegen deze historische achtergrond af te tekenen. Ik liet zo juist reeds uitkomen dat schr. voor een deel de argumentatie van W.L. van Helten volgt. Hiertegen bestaat uit den aard der zaak niet het minste bezwaar, mits men duidelijk laat uitkomen waar de geleerde op wie een beroep gedaan wordt, en waar men zelf aan het woord is. Dit is niet geschied op blz. 21 onder en 22 boven waar de lezer de indruk ontvangt dat Hegman de bewijsvoering van Van Helten met eigen woorden samenvat, terwijl hij in feite grotendeels letterlijk citeert. Hegman gaat zelfs zo ver op de bladzijde die hieraan voorafgaat, blz. 20 midden, zonder voorafgaande aankondiging van zijn bron en zonder gebruikmaking van aanhalingstekens, gedeelten uit het artikel van W.L. | |
[pagina 120]
| |
van Helten, Naar aanleiding van den Vierden Martijn TNTL XXI, blz. 119, woordelijk over te nemen, de argeloze lezer hierdoor, naar ik aanneem, ongewild en onbedoeld, in de waan brengend dat dit deel van het betoog aan zijn initiatief te danken is. Op blz. 22, regel 10, herneemt Hegman zelf het woord; hier bewijst hij op overtuigende wijze dat IV Martijn andere eisen aan het ridderideaal stelt dan I Martijn. Uitermate onwaarschijnlijk dunkt mij zijn redenering dat tloy (r. 719, 743) een zinspeling zou zijn op het slot van Hughe van Tabaryen (zie blz. 25). Wanneer in vs. 281 vlgg. jongelieden die in de ridderstand opgenomen begeren te worden, op het hart wordt gebonden ‘der ridders seden’ te eerbiedigen, dan kan zulk een incidenteel advies moeilijk zo uitgelegd worden dat hiermee het gehele gedicht een ‘formulier voor aankomende ridders’ is. Alles pleit meer voor Van Helten's vermoeden dat met tloy een bepaalde rechtsbron wordt bedoeld, niet de Saksenspiegel, maar zoals schr., zijn op blz. 25 uitgesproken bewering los latend, in zijn aantekening bij vs. 743 op blz. 106 zegt, ‘een van die codificaties van de ridderwet die sedert de 12e eeuw in Frankrijk bestonden’. De inleider gaat dan voort met een bespreking van de strofen- en zinsbouw en beëindigt dit stilistisch gedeelte - waarin een gemotiveerde esthetische waardeschatting van het geheel ontbreekt - met een behandeling van de rijmen, welke m.i. beter een afzonderlijke paragraaf had kunnen vullen of ondergebracht had moeten worden in het sluitstuk van de inleiding, de typering van het dialect. De taal van het uit het Rooclooster afkomstige manuscript vertoont duidelijk brabantse caracteristica. De minutieuze en omstandige beschrijving van het handschrift, Gent UB 1374, het enige dat van IV Martijn bekend is, begroet ik met ingenomenheid. Het is een wellicht begrijpelijke, maar pijnlijk gevoelde leemte dat een uitvoerige codicologische behandeling van talrijke, voor de geschiedenis van onze letterkunde uiterst belangrijke, dicht bij huis zijnde manuscripten, afgezien van enige nuttige catalogi en voor tekstuitgaven gemaakte beschrijvingen, een nog steeds niet vervuld pium desideratum is. De bladzijden die Hegman aan de descriptie van de inrichting, de band, het schrift, de inhoud, de bezitters en de litteratuur van dìt belangrijke manuscript wijdt, zijn een stap in de goede richting. | |
[pagina 121]
| |
De uitgave van de tekst noemt schr. ‘conservatief’; voorzover ik kan nagaan, is zij zeer betrouwbaar. Voor het aanbrengen van ‘kritische veranderingen’ in de vaak corrupte overlevering kon schr. in de meeste gevallen de emendaties die J. Verdam in het Mnl Wdb voorgesteld heeft, overnemen. Soms wenst hij de lezing van het hs. te handhaven, maar wanneer hij vs. 579 ‘Ondanc hebse stroye’ in de op de tekstuitgave volgende Aantekeningen op blz. 104 verklaart met ‘Weinig dank weze Veele verschuldigd om het stro dat men haar geeft (uit eigenbelang, om haar te vleien nl.)’ en verwijst naar de volgens hem niet bevredigende interpretatie van Verdam in Mnl Wdb 5, 300, dan valt hierbij in de eerste plaats op te merken dat Hegman's exegese door overmaat van gekunsteldheid niet plausibel is, en voorts dat Verdam op genoemde plaats vs. 579 ternauwernood toelicht. Waar schr. in andere gevallen zich zo grif met Verdam's verbeteringen akkoord verklaart, had hij hier, en in de ‘kritische’ noot aan de voet van de tekst, verstandiger gehandeld door althans de mogelijkheid van diens emendatie in Mnl Wdb 8, 1373: ‘ondanc heb se (l. heb die se) stroye (die haar feestelijk inhaalt)’ onder ogen te zien; de context, het voorafgaande ‘Nu comt veele ende hare broet / Met eenre herder groter stoet’, maakt haar zeer aannemelijk. Het verhaal bij vs. 875-876 ‘In diaer ons heren, dats waer, / Een min dan dertienhondert iaer’ had gevoegelijk achterwege kunnen blijven; dat de dichter een bepaalde bedoeling gehad zou hebben met deze dateringswijze en dat deze zou samenhangen met de betekenis die tijdgenoten aan het komende ‘epochaal jaar’ toekenden, dat door paus Bonifacius VIII als eerste jubeljaar is ingesteld, is een gissing die op niets steunt; de samenhang van het een en het ander ontgaat de kritische lezer. Veeleer hebben we hier te maken met de toenmaals gangbare telwijze en tijdrekening; Jan van Boendale zegt in Lsp II, cap. 54, vs. 11 ‘Dese ierste euwe hilt in / Twalef hondert jare, een min’. Mijn conclusie is dat Hegman nuttig werk gedaan heeft door de verouderde, moeilijk bereikbare uitgave van C.P. Serrure in diens Vaderlandsch Museum van 1861 te vervangen door een betrouwbare editie die in veler handen kan komen. Hij heeft vlijtig speurwerk verricht en het van alle zijden bijeengehaald materiaal, verrijkt met eigen | |
[pagina 122]
| |
opmerkingen, met kennis van zaken oordeelkundig geordend. Hierdoor worden de kleine feilen die zijn studie aankleven, overschaduwd. C.C. de Bruin | |
Robrecht Lievens, Jordanus van Quedlinburg in de Nederlanden. Een onderzoek van de handschriften. (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks VI, Nr. 82) XX + 406 blz. - Gent 1958.Drie jaar na de bekroning van zijn Jordanus van Quedlinburg in de Nederlanden is de verhandeling van Dr. Robrecht Lievens in de verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde verschenen. De ondertitel geeft te kennen waar het zwaartepunt van deze uitgave te zoeken is; schr. heeft allereerst beoogd de studie van de in de Nederlanden veelgelezen Jordanus van Quedlinburg een stevige basis te verschaffen door de handschriften die geschriften van deze lector en provinciaal van Saksen-Thüringen van de orde der Augustijnen bevatten, op te sporen en te beschrijven. Hoe verbreid deze lectuur geweest is, blijkt uit het grote aantal codices dat voor behandeling in aanmerking kwam: 53 nederlandse en 23 latijnse. Lievens schenkt meer dan een ‘catalogus’ zoals hij dit centrale gedeelte van zijn werkstuk noemt; hij bepaalt zich niet tot het eigenlijke handwerk van de handschriftkundige: de descriptie van het uiterlijk, het schrift, de herkomst, de bezitters en litteratuur, maar vermeldt bovendien nauwkeurig incipit en explicit van de onderdelen waaruit de verzamelhandschriften zijn samengesteld, hiermee in het spoor gaande van De Vreese's boek over De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken en van G.I. Lieftinck's werk over De Middelnederlandse Tauler-handschriften en diens beschrijving van codices van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het onderzoek van hun soms veelzijdige inhoud geeft hem herhaaldelijk aanleiding tot beschouwingen over sermoenen en tractaten die niet van Jordanus afkomstig zijn; hij analyseert hun inhoud, noemt andere codices waarin ze aangetroffen werden en levert dusdoende een bijdrage tot de kennis van de dietse stichtelijke letterkunde. Uit het zeer omvangrijke oeuvre van Jordanus zelf heeft de vertaler, of hebben | |
[pagina 123]
| |
de vertalers, een keuze moeten doen; een aantal sermoenen en de 65 artikelen of Meditationes de passione Christi uit het Opus Postillarum, de laatste het meest in de verkorte redaktie, genoten de voorkeur der nederlandse devoten. Gemerkt de doelstelling van de auteur mag men de gehele rest van het werk als toegift beschouwen. Het eerste gedeelte geeft een overzicht van leven en werken van Jordanus van Quedlinburg, van zijn bekendheid in de Nederlanden en een analyse van de niet-authentieke in Jordanuscodices voorkomende, veelal ten onrechte op zijn naam gestelde preken. Het tweede gedeelte bestaat in een uitgave van een viertal karakteristieke teksten: drie sermoenen en de proloog plus het eerste artikel van de 65 Meditationes in hun middelnederlandse gedaante. Voor dit donum superadditum zal elke lezer die overtuigd is van het belang der hier behandelde stof, ongetwijfeld dankbaar zijn; de rijkdom van gegevens en nauwkeurigheid van hun bewerking verdiepen zijn inzicht. Desondanks vraagt men zich af of schr., nu hij tòch blz. 27-61 handelt over de verspreiding van Jordanus' geschriften in de Nederlanden, niet tevens de herkomst van de vertaling ter sprake had kunnen brengen. Zijn de vertolkingen der sermoenen en 65 artikelen van één hand? Was de verdietser (of zijn de vertalers) een regulier van de Windesheimer congregatie en is de tekst van de IJselstreek uit in westelijke en zuidelijke richting doorgedrongen? Het ligt voor de hand zulk een veronderstelling bij voorbaat aannemelijk te achten, temeer daar de middelnederduitse tekst van de sermoenen op de nederlandse teruggaat; de Moderne Devotie had haar expansiegebied ver oostwaartsGa naar voetnoot1). Wellicht is het uitblijven van een antwoord op dergelijke vragen een gevolg van Lievens' behoedzaamheid, maar wie de studie van de dietse Jordanus-teksten ter hand neemt, zal vroeg of laat hun tekstgeschiedenis moeten schetsen en met gebruikmaking van de in deze studie aangedragen bouwstoffen het historische perspectief verdiepen. Er is nog een andere taak die nog altijd verricht moet worden: de be- | |
[pagina 124]
| |
handeling van de preek in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen. Wanneer men, eenmaal zo ver gekomen, hieronder ook de vele sermoenen zal begrijpen die uitsluitend als devote lectuur hebben gediend, zal het boek van Lievens nuttige diensten kunnen bewijzen. C.C. de Bruin | |
Prof. Dr. G.G. Kloeke, Kamper Spreekwoorden naar de uitgave van Warnersen Anno 1550. Assen, Van Gorcum & Comp., 1959. Prijs geb. ƒ 14.50.Na de Proverbia Communia vormen de Ghemeyne Duytsche Spreckwoorden de belangrijkste verzameling Nederlandse spreekwoorden van vóór 1600. Terwijl echter de eerstgenoemde in tal van drukken en exemplaren bekend is, behoort de Kamper uitgave tot de allergrootste zeldzaamheden; er zijn thans waarschijnlijk niet meer dan vier exemplaren van bekend. Hieraan is het zeker toe te schrijven dat reeds meer dan 120 jaar geleden door G.J. Meijer een heruitgave werd bezorgd, die echter onvolledig en hoogst onbetrouwbaar is. Men mag zich er dan ook zeer over verheugen dat in de reeks Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid thans een met de uiterste acribie verzorgde herdruk van het gehele boekje van de hand van prof. Kloeke is verschenen. Maar deze herdruk biedt nog veel meer dan een betrouwbare tekst alleen: naast deze tekst, die op de linker pagina's is afgedrukt, staan op de rechter pagina's alle spreekwoorden die als voorbeeld voor de bewerker van de Kamper verzameling gediend hebben of kunnen hebben. In de eerste en voornaamste plaats zijn dit de ‘Sybenhundert und fünfftzig teutscher Sprichwörter’ van Agricola, waarvan men er hier bijna 700 vertaald vindt. Veel geringer is het aantal uit andere bundels, met name die van Servilius en van De Laet, overgenomene, of althans daarmee nauw verwante. Die van Agricola vindt men bijna alle in de eerste helft van het boekje, waarvan de tweede helft (na blz. 91; blz. 53 van deze uitgave) zozeer, vooral in taalkundig opzicht afwijkt, dat men wel geredelijk met Kloeke kan aannemen dat er twee auteurs bij betrokken moeten zijn geweest. Wel meen ik dat hij het belang van de taalkundige verschillen iets overschat; ook de eerste helft van de ver- | |
[pagina 125]
| |
zameling is in dit opzicht allesbehalve homogeen en wanneer, zoals klaarblijkelijk het geval is geweest, het boekje niet ineens geschreven is, maar jaren heeft gelegen en voortdurend is aangevuld, dan kunnen dergelijke incongruenties licht mede daaruit verklaard worden. Ook in ander opzicht meen ik dat de uitgever het ‘aparte’ karakter van het tweede gedeelte wat te veel accentueert wanneer hij zegt dat ‘men, zuiver uiterlijk, (kan) waarnemen, dat de zinnetjes van de blz. 55-78 algemeen korter zijn, dan in het eerste gedeelte’ en ook ‘doorgaans een meer populaire en “echte” indruk (maken)’. Ik geloof dat dit gezichtsbedrog is. Dat er in het eerste stuk langere zinnen voorkomen, berust alleen hierop dat dit vertalingen zijn van Agricola, wiens formuleringen doorgaans schools en on-populair zijn. De bewerker voegt er echter telkens de hem bekende populaire vormen aan toe, die in het eerste stuk even kort en bondig zijn als in het tweede. Als hij b.v. uit Agricola vertaald heeft ‘Wanneer die boeghe toe hart gespannen is / soe breckt sie geern’, voegt hij daaraan onmiddellijk de nog thans gewone toe: ‘Die boghe mach niet altoes gespannen staen’. Ook in de eerste helft zijn dit soms hele reeksen, b.v. na ‘Die eene schalck heft den anderen recht geuonden’ uit Agricola, als synoniemen: ‘Hy heft sijnen man wel geuonden’; ‘Hy sal sijn man wel ancoemen’; ‘Hy sal wel coemen daer hijt vindt’; ‘Hy socht den hondt’; ‘Hy waer gheerne an den rey’; ‘Hy compt nv recht op sijn eyeren’. In het hele boekje is dit de werkwijze: van een bepaald spreekwoord uitgaande, wordt alles wat als synoniem kan gelden of wat de bewerker verder in de gedachte schiet daaraan vastgeknoopt. In het eerste stuk gaat dit steeds van Agricola's formulering uit en, doordat hij deze steeds voor ogen had, is het aantal toevoegsels misschien wat geringer; in het tweede gedeelte werkt de verzamelaar hoofdzakelijk op eigen initiatief en geeft hij dikwijls zeer lange reeksen verwante uitdrukkingen, maar een principieel verschil is er m.i. niet. Het belang van het boekje als spreekwoordenverzameling ligt juist in die toevoegsels, of liever in de grote massa van het zelf gevondene en genoteerde, dat ten slotte toch 3/4 van het totale aantal uitmaakt: op in totaal ca. 2850 spreekwoorden zijn er 700 vertaald uit Agricola, enige tientallen uit Servilius en De Laet overgenomen, en de rest, dus ca. 2000, is ‘eigen goed’. En hieruit kan men zien dat het | |
[pagina 126]
| |
overgrote deel van de thans nog gangbare spreekwoorden in nagenoeg dezelfde vorm reeds toen in gebruik was. Daarin ligt allereerst de paroemiologische betekenis van deze verzameling. Voor het algemeen toegankelijk maken van dit monument van onze oude spreekwoordenliteratuur komt de conscientieuze uitgever dank en lof toe.
Leiden, Mei '59 C. Kruyskamp | |
Dr. W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah, een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel II: Salomon-Koning Edipus. N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1959. In -8o. 412 blz. Ing. ƒ 15. -, geb. ƒ 17.50.In deel LXXV (1957) 301-317 hebben wij het eerste deel van dit magistrale werk mogen aankondigen. De opzet, de methode, de behandeling der drama's, de grote lijnen waarlangs de ontwikkeling der spelen zich voltrok, zijn daar reeds ter sprake gekomen. De waardering die wij daarbij voor het eerste deel hebben uitgesproken geldt in niet geringere mate voor het tweede deel, dat wij hier onder de aandacht brengen. Ofschoon bij verschijning van het eerste deel de Sch. het hele dramatisch oeuvre van Vondel had overzien en de ontwikkeling daarvan tot het laatste drama kon uitstippelen, is onder de bewerking de stof zozeer uitgedijd, dat tegen de aanvankelijke verwachting in de stof na de Leeuwendalers niet een maar twee delen zou vergen. Het tweede deel omvat alleen de vierde periode van de ontwikkeling der spelen, waartoe behoren Salomon, Lucifer, Salmoneus, Jeptha en Koning Edipus. Niemand minder dan de Sch. zelf zal verwachten, dat de lezer op alle punten met hem instemt. Bovendien, heel veel problemen stelt hij slechts aan de orde, van andere draagt hij de oplossing ter verbetering en aanvulling voor. Onze aantekeningen mogen van onze grote waardering en erkentelijkheid doen blijken. De Sch. meent dat wij de Salomon slechts kunnen verstaan, wanneer het antithetisch verband voor ogen wordt gehouden dat er bestaat | |
[pagina 127]
| |
tussen de vertaling van Du Bartas' La Magnificence de Salomon onder de titel De Heerlyckheyd van Salomon (1620) en het drama (p. 15-17). De Sch. heeft ons daarvan niet kunnen overtuigen. Het ligt voor de hand dat er enige overeenkomsten zijn tussen de vertaling en het drama en hun berechten, en omdat ten dele dezelfde geschiedenis wordt behandeld, en omdat in het algemeen veel motieven in het werk van Vondel terugkeren. Maar naar het ons voorkomt is de verhouding Salomon: Sidonia gemodelleerd naar Aeneas: Sidonia Dido van Vergilius' epos. Wanneer de Salomon gezien wordt tegen deze achtergrond zullen veel onderdelen meer en ten dele ook ander reliëf krijgen, zoals de naam Sidonia, donder, banket, vlucht in een spelonk, verwijten van Sidonia, optreden van de profeet e.a. (Vondelkroniek 4 [1933] 167-169). Voor de antithese in de Salomon: zijn heerlijkheid en zijn val mag verwezen worden naar De Helden Godes (1920, W.B. 2, 357), waar na de beschrijving van Salomons glorie de rampzalige tegenstelling gegeven wordt met ‘de valsche min, Die troetel Venus, met haer lodderketelingen’, die de oorzaak was dat Salomon zichzelf en God vergat en het beeld van Christus in zich uitwiste (vs. 28-34). De dans van Sidonia in vs. 1123-1125 is te vergelijken niet alleen als tegenstelling met de christelijk symbolische sterrendans van de hemellichamen in De Heerlyckheyd van Salomon en als overeenkomst met de dans van Salome, maar niet minder met de dans van Venus, vergezeld van Cupido, voor de goden in Den Gulden Winckel XIII (W.B. 1, 303). Dat de beschrijving van het Astarte-beeld in Salomon vs. 259-260 blijkbaar naar een Aphrodite-beeld uit de oudheid is (p. 20 nota), mag worden betwijfeld. De volle vormen doen eer denken aan een Renaissance-voorstelling, waar Venus bovendien soms een fakkel in de hand houdt (J.B. Knipping, De Ikonografie van de Contra-Reformatie in de Nederlanden I, Hilversum 1939, p. 41). Voor drie plaatsen in de Salomon wordt verwezen naar de Bijbelcommentaar van J. Menochius S.J. (1575-1655). Dezelfde verklaringen zijn eveneens, en uitvoeriger te vinden in de bijbelverklaringen van Cornelis a Lapide S.J. (1567-1637), evenals andere bijbelse tekstopvattingen in Vondels werken (Zie Franciscaans Leven 27-28 [1944-45] 32, Ts. 59 (1939) 83-84). Bijzonder relevant voor de structuur van de Lucifer is dat de Sch. | |
[pagina 128]
| |
de parallel tussen beide drama's heeft aangewezen. En hij beweert, geloof ik, niet te veel, wanneer hij zegt: ‘zonder deze vernieuwing (van de structuur in Salomon) zou de Lucifer eenvoudig ondenkbaar zijn geweest’ (p. 52), en ‘De Salomon is de sleutel voor het doorzien van de structuur in Lucifer’ (p. 84). De analyse van de Lucifer is lang, maar boeiend, omdat de Sch. de vele problemen bij de verklaring niet opzijging, zelfs niet waar de oplossing niet zo gemakkelijk te geven was. Overtuigend is het betoog (p. 134), dat het derde bedrijf niet de tragedie is van een menigte, in casu de Luciferisten, maar van de hoofdpersoon Lucifer. Of Aeneis op dit punt een leerzaam voorbeeld voor Vondel is geweest, is moeilijk aan te tonen, maar het is opvallend dat de namen Lucifer en Luciferisten parallel lopen met Aeneas en de Aeneaden en dat het hele spel gaat om Lucifer en meteen om de Luciferisten, zoals het bij Vergilius gaat om Aeneas en meteen om het hele Trojaanse volk, hoewel in andere constellatie. Lucifer blijft de hoofdpersoon ook tijdens zijn afwezigheid bij de rebellerende engelen, zoals Aeneas de hoofdpersoon is van het hele krijgsverloop, ook wanneer hij slechts met name aanwezig is zoals in het negende boek. In de controvers over de theologische grondslag van de Lucifer valt Sch. de Scotistische verklaring bij. Het schijnt dat Vondel over het motief der menswording, d.w.z. de menswording al of niet onafhankelijk van de zondeval, zich niet heeft uitgesproken. De Sch. heeft daaruit de conclusie getrokken, en de contekst in Ts. 67 (1950) 89 gaf daartoe enige aanleiding, dat in het drama dit motief in het midden gelaten wordt (p. 76). Ik geloof echter dat Vondel het motief in Scotistische zin geimpliceerd heeft. In de theorie van Scot sluit de nederige onderwerping aan Gods openbaring in, dat God mens werd onafhankelijk van de zondeval. Dit motief ligt aan het drama ten grondslag, maar Vondel expliceert het niet. Vandaar verdient het m.i. de voorkeur de verzen 217 vlgg.: ‘Al schynt het Geestendom alle andren t'overtreffen; Godt sloot van eeuwigheit het Menschdom te verheffen, Oock boven 't Engelsdom’, enz. te verstaan zoals ze daar liggen, zonder enige betrekking met de zondeval. Zelfs Molkenboer aarzelt op dit punt niet en poneert: ‘Vondel neemt het feit van de | |
[pagina 129]
| |
Menschwording-zonder-zondeval over (vs. 218-232)’ (Vondels Lucifer, Zwolle, 1935, p. XXXVIII). Evenmin is er reden het antwoord van Gabriël aan Lucifer: ‘De tijt wil d'oirzaeck leeren’ (vs. 497) op te vatten in Thomistische zin, d.w.z. wanneer God komt als Verlosser; het antwoord kan evengoed zo worden verstaan: de reden zal wel duidelijk worden wanneer God eenmaal mens geworden is. In verband nu met de menswording als beproeving der engelen en het daarmee verbonden motief der incarnatie los van de zondeval, is het antwoord van Gabriël ook Scotistisch op te vatten. Vondel kan ook het antwoord kwalijk als tragische ironie (p. 105) bedoeld hebben. De suggestie van de Opera omnia van Scot als mogelijke bron van Vondels kennis in Ts. 67 (1950) 101 gedaan, wordt op p. 80 gesteund. De Sch. ziet tussen de mededeling van Gabriël na de bewieroking van Lucifer (vs. 1266 vlgg): ‘Gena had uitgedient’ (vs. 1378), en de daarop volgende scène van Rafaël, waarin deze Gods genade aanbiedt, een discrepantie, omdat ‘door de bewieroking van Lucifer de limiet is overschreden, die God gesteld had’ (p. 135-139). Het toneel van Rafaël betekent ‘een vrij ingrijpende structuurmodificatie’. Immers er ‘moest voor de door God aan Lucifer toegestane marge een andere limiet worden vastgesteld dan blijkens IV a (“Gena had uitgedient”) oorspronkelijk was bedoeld’ (p. 169-70). Men kan geloof ik deze verhouding ook anders zien. Wanneer God besloten heeft Lucifer te straffen (vs. 1378), wordt Michaël met de uitvoering daarvan belast (vs. 1379-1381). Maar vóór Gods besluit ten uitvoer wordt gebracht, blijft de mogelijkheid van bekering open. Ten eerste zeggen de Scotisten dat de engelen na elke bedreven fout berouw konden hebben, en ten tweede bidden de engelen (vs. 1399, en de hele reizang na het vierde bedrijf), opdat ‘Hy boete deze ondankbre daet, Dat uw gena zyn schuit vergeve’. Dit impliceert, dat zolang God zijn besluit nog niet heeft uitgevoerd, bekering en vergeving mogelijk blijven. Vóór Rafaël Gods genade aanbiedt (vs. 1455 vlgg.), hebben de engelen hun gebed beloofd (vs. 1399). Ze hebben trouwens in het verloop van de opstand herhaaldelijk voor de rebellen bij God ten beste gesproken (vs. 1086, 1125, 1369-70). Daarom dunkt me kan er tussen IV a en IV c bezwaarlijk van tegenspraak of inconsequentie worden gesproken. | |
[pagina 130]
| |
Een gelijklopend geval biedt de geschiedenis van de profeet Jonas. ‘Sta op, ga naar Ninive, en kondig haar aan, dat haar boosheid tot Mij is doorgedrongen... Toen Jonas de stad was binnengetrokken, begon hij te spreken: “Nog veertig dagen en Ninive zal vergaan!” ... Toen God zag hoe zij zich van hun slecht gedrag hadden bekeerd, kreeg Hij spijt over het onheil, waarmee Hij ze bedreigd had, en voerde het niet uit’ (Jonas, 1, 2; 3, 4, 10). In Salomon werden na de afgodische handeling de straffen onmiddellijk afgekondigd. Nu was het mogelijk geweest, dat Salomon boete had gedaan en dat God zijn aangekondigde straffen had herroepen. Maar volgens de bijbel is het verloop nu eenmaal niet zo geweest. Anders had de structuur van de Salomon ook heel anders moeten worden. De Sch. voert de overeenkomst van Lucifer met Salomon, hoeveel verhelderends ze overigens meebrengt, te ver door, wanneer hij bij het wierookoffer van Lucifer de grens wil trekken van Gods barmhartigheid evenals dat bij Salomon, tenminste voor de uiterlijke gevolgen, het geval was. In het Rafaël-Lucifer-toneel zijn nog enkele momenten die anders gezien kunnen worden dan Sch. doet. ‘Hier is geen hoop van pais’ (vs. 1623) in de mond van Lucifer, nadat Rafaël hem een symbool van vrede en genade heeft aangeboden, is m.i. geen merkwaardige reactie, die niet goed verklaarbaar is (p. 144), maar een zuiver psychologische weeromstuit; het aanbod van vrede na de ontzettende misdaad is voor Lucifer verbijsterend, zodat hij spontaan antwoordt: neen, dàt kan niet. Daarom zet de dobbering tussen hoop en wanhoop in, die tot haar hoogtepunt stijgt in de monoloog en door de Sch. zuiver wordt weergegeven tot aan vs. 1646. Wat daarna komt (vs. 1647-1669) interpreteert Smit aldus (p. 145-146): ‘het laatste woord is echter aan de hoogmoed: Ick zwoer myn' Schepper af. hoe kan ick voor dat licht
Myn lasterstucken, myn verwatenheit vermommen!
Hier baet geen deizen: neen, wy zyn te hoogh geklommen.
Hij zou dadelijk de olijftak grijpen, als hij zijn schuld maar “vermommen”, d.w.z. de uiterlijke schijn en daarmee zijn prestige redden kon! ... | |
[pagina 131]
| |
O, als hem maar tijd gegund werd, tijd om rustig zijn beslissing te overwegen! Aan dit éne moment, “Dees kortheit tusschen heil en endeloos verdoemen” (vs. 1653) heeft hij niet genoeg! Hij kàn zo ineens geen ja zeggen, tegen heel zijn wezen in! - Als een antwoord op dit onuitgesproken, maar wel degelijk geimpliceerde neen klinkt in de onmiddellijke nabijheid “Gods trompet” op: Michaëls leger staat gereed tot de strijd!’ ... En dan ‘hervindt Lucifer zijn evenwicht; rustig aanvaardt hij zijn bevelhebberstaak!’ Heel deze interpretatie is gebaseerd op de verklaring van vermommen. Wij verstaan dit woord anders, niet als de uiterlijke schijn redden, ontveinzen, maar als bedekken. Lucifer heeft onthouden, dat Rafaël heeft gezegd: ‘och, of voor d'alziende Zon, Het aldoordringende oogh, ick deze lastren kon Bedecken’ (vs. 1567-1568). Die woorden herhaalt Lucifer om er zijn wanhoop mee te voeden, zoals ook Belzebub in vs. 568 en 593 de woorden van Gabriël vs. 506 en 565 naar zich toehaalt. Hij ziet de grootheid van zijn schuld in; daarvan is hij zo doordrongen, dat hij zich niet kan indenken, dat ze door Gods barmhartigheid ineens kan worden vergeven. Hij zou er lange tijd boete voor moeten doen. Maar die tijd is er niet meer! Gods trompet klinkt niet als antwoord op Lucifers neen, maar het sein van het aanrukkend leger geeft geen tijd meer voor boete. Apollion dringt hem de strijd op: ‘het is geen tyt te marren... Treck op, treck op met ons: wy zien den stryt gewonnen’. ‘Gewonnen?’ vraagt Lucifer nerveus, ‘dat's te vroegh: de stryt is niet begonnen.’ Met ‘twyfel niet’ tracht Apollion hem te kalmeren. Dan komt Lucifer tot de daad. Evenwel niet rustig. In zijn grote onrust maant hij - een algemeen psychologisch verschijnsel - anderen tot rust. ‘Nu voert hem Wanhoop aen’ moet Rafaël constateren. In de verklaring van Smit leidt de episode niet tot een nieuw stadium in de ontwikkeling der handeling, ze retardeert die slechts (p. 169-170). Naar onze opvatting brengt dit toneel een nieuw moment, waarin de strijd tussen goed en kwaad in de Stedehouder tot een paroxisme van vertwijfeling wordt opgevoerd. ‘Om te voorkomen dat achter de Lucifer dertien bladzijden van het laatste vel wit zouden blijven, vulde Vondel deze met een drietal godsdienstige gedichten’, zegt de Sch. op p. 162. Evenwel is het laatste | |
[pagina 132]
| |
gedeelte van het treurspel afgedrukt op een katern van acht bladzijden, waarvan er slechts drie nodig waren voor het slot van het treurspel. Moyses Gezang is zes bladzijden lang, daardoor niet erg geschikt om de vijf witte bladzijden te vullen. Er is dan ook nog een katern aan toegevoegd, waarop de laatste 34 verzen van Moyses Gezang werden afgedrukt en nog drie stukken. Daarna bleef er nog een bladzijde blanco. Daaruit blijkt dat Vondel de drie gedichten met het Noodigh Berecht niet uit overwegingen van boekdrukkunstige aard, maar om geheel andere motieven hier en in dit jaar liet afdrukken. Zie Franc. Leven 25 (1942) 30-31, waar een verklaring beproefd is. In de bespreking van de Jeptha heeft de Sch. de verhouding van Vondels drama ten overstaan van Buchanans Jepthes bijzonder verhelderd door de geschriften van Vossius er bij te betrekken, (p. 241-252). Van betekenis is ook, dat de Sch. duidelijk heeft aangewezen, hoezeer Vondel voor zijn Jeptha steunt op Serarius en Salianus. Het betoog kan nog worden versterkt met de overweging dat Vondel voor zijn werken met theologische en scripturistische basis of inslag herhaaldelijk bij werken van jezuïeten te rade ging. In het berecht deelde Vondel mee: ‘Wy zochten oock te bereicken de dry deughden des tooneelstijls, klaerheit, en geloofwaerdigheit doorgaens, en kortheit ter behoorlijcke plaetse.’ De bron van deze tekst, zegt Smit, zal wel bij een van de door Vondel genoemde auteurs gezocht moeten worden, waarschijnlijk bij La Mesnardière (p. 291). Het is niet uitgesloten dat deze tekst daar wordt aangetroffen. Wij merken echter op, dat Vondel zelf voor de geloofwaardigheid verwijst naar Horatius: ‘De maeght (Ifis) sterft niet voor d'oogen des aenschouwers, gelijck Horatius in zijne dichtkunste leert, om ongeloofwaerdigheit te schouwen’ (W.B. 8, 777, 2, 129-131). Vondel doelt hier op Ars Poetica vs. 338-340. Verschillende voorschriften van de Aenleidinge (1650) worden negen jaren later in het berecht van de Jeptha herhaald, over compositie, karakterisering van personen, afwisseling, en ook kortheid en klaarheid. ‘zijt liever kort dan verdrietigh lang’, zegt hij in de Aenleidinge (W.B. 5, 489, r. 161), daarmee het voorschrift van Ars Poetica (vs. 335) overnemend. ‘Zal een ander uwe rol verstaen; verstaze eerst zelf te dege, en spreeck klaer’, schreef hij | |
[pagina 133]
| |
ook in de Aenleidinge (r. 98-99) voor. De rol moet hier wel ruimer worden verstaan, maar deze regel voor de dichtkunst in het algemeen formuleerde hij in een beeld van het toneel. Deze eis van klaarheid had Vondel eveneens bij Horatius gelezen (vs. 448), die zegt dat als gij uw werk aan een goed criticus ter beoordeling geeft, deze ‘parum claris lucem dare coget’, wat Vondel vertaalde: ‘die niet helder genoegh zijn, zal hy eenen luister geven’ (W.B. 7, 370, r. 383-384). Beriep Vondel zich voor de geloofwaardigheid op Horatius, kortheid en klaarheid eiste hij op het voorbeeld van Horatius voor alle dichtkunst, voor het treurspel, waaraan hij de hoogste eisen stelde, bovenal. Smit stelt de vraag, of Vondel bij de liefdevolle aandacht, waarmee hij de godsvrucht en de gehoorzaamheid van Ifis tekende, niet zijn trouwe verzorgster Anna voor ogen heeft gehad (p. 371). Reeds C.G. Kaakebeen in de Pantheon-uitgave van 1920, p. XVIII, en A.J. de Jong in die van 1941, p. 25 dachten in dit verband aan Vondels dochter Anna. Wij hebben op goede gronden gemeend zijn nicht Anna Bruining in de plaats van zijn dochter Anna te kunnen stellen. Wij volstaan met te verwijzen naar Franc. Leven 25 (1942) 202-208, waarbij tevens in acht dient genomen te worden, dat de Harpzangen voor Anna Bruining waren bestemd en dat Vondel de tekst der psalmen zoveel mogelijk op haar toestand en omstandigheden toepaste (Ibid. p. 31-34, 71-79). Ongeveer drie vierde van dit deel is gewijd aan twee der vijf drama's die het werk bevat, aan Lucifer en Jeptha. De omvang staat in evenredige verhouding tot de veelzijdigheid der behandeling. De Sch. heeft in het algemeen ruime aandacht besteed aan de bronnen, waaruit Vondel heeft geput, aan de beginselen die in zijn drama's hebben gegolden en daarmee in aanzienlijke mate het inzicht in Vondels treurspelen verdiept en zo een vaste grondslag gelegd voor de esthetische taxatie. Het behoort tot de grote verdienste van dit werk, dat de Sch. zoveel vragen aan de orde heeft gesteld, waarop hij voorzichtig een antwoord trachtte te geven. Met dezelfde onbevangenheid als waarmee hij zich openstelde voor de opvattingen en verklaringen van anderen heeft hij zijn eigen inzichten voorgedragen. Wij hebben gepoogd in dezelfde geest onze kanttekeningen te maken. | |
[pagina 134]
| |
Indien we tenslotte een wens zouden mogen uitspreken, dan is het deze: dat aan het derde deel een analytische inhoudsopgave van het hele werk zou worden toegevoegd, waarin ook zijn opgenomen de uitvoerige besprekingen en verklaringen van zich voordoende discutabele punten in de analyses der drama's. Ze zou voor de gebruikers van dit veelomvattende werk, ondanks de uitvoerige registers, zeer welkom zijn.
Oosterhout N.B. P. Maximilianus O.F.M. Cap. | |
A. van Elslander, Pelgrum Pullen. Die Navolginghe Christi. (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks III, Nr. 36) XVIII + 114 blz. - Gent 1958.In de standaardgeschiedenis van de nederlandse letterkunde is de naam van Jan Pelgrum Pullen (geboren 1544 of '45, overleden 1608) ternauwernood bekend; alleen Van Mierlo en Knuvelder hebben hem terloops enige aandacht gewijd. Had hij in het laatste gedeelte van de middeleeuwen geleefd, dan zou men Pullen als epigoon van Ruusbroec en Tauler de eer bewezen hebben die hem toekomt. Er zijn wel schrijvers uit die tijd wier werk van minder gehalte is, maar soms uitvoerig wordt behandeld. De oorzaken van zijn geringe bekendheid zijn gemakkelijk aan te wijzen. De bewogen tijd waarin hij leefde, was niet gunstig voor een treden in de openbaarheid van een seculier geestelijke die als geestelijk raadsman van Lindanus, de eerste bisschop van Roermond, en als zielszorger van begijnhoven in Limburg, Vlaanderen en Brabant in beperkte kring een man van zekere betekenis geweest is. Toch blijft het verwonderlijk dat tijdens zijn leven of althans na zijn dood nooit enig traktaat van zijn hand ter perse is gelegd; in het Antwerpen van toen wisten drukkers manuscripten met soortgelijke inhoud, van anderen dan Pullen afkomstig, wel te verwerven en in het licht te geven. Waren de kerkelijke censores beducht voor de quietistische inslag, die naar hun mening geen gevaar opleverde voor ingewijden maar buitenstaanders tot dwaling kon brengen? Het lot dat aan de uitgave van het Baghijnken van Parijs | |
[pagina 135]
| |
te beurt gevallen is, bewijst dat zulk een vraag niet zonder goede reden gesteld wordt. Of moet men aannemen dat Pullens werk ook na zijn dood in de schaduw gebleven is die de auteur bij zijn leven welbewust heeft gezocht en dat men zijn wens heeft willen eerbiedigen? De laatste onderstelling lijkt minder aannemelijk dan de eerste. Hoe het zij, pas in onze tijd is deze epigoon van Ruusbroec en Tauler weer naar voren gehaald. In 1929 heeft Reypens hem in Ons Geestelijk Erf zeer uitvoerig behandeld. Nadien zijn andere traktaten dan welke Reypens toen kende, aan het licht gekomen en heeft hij zelf in OGE van 1944 Van een nieuwe creature gepubliceerd. Aan de goede zorgen van Van Elslander hebben wij het te danken dat Die navolginghe Christi, een van de meest karakteristieke specimina van deze nabloei der dietse mystiek, nu in gedrukte vorm verkrijgbaar is. De gentse hoogleraar heeft reeds in 1945 een bijdrage tot de studie van Pullen geleverd door het verslag van zijn vondst van een tot nog toe onbekend handschrift met traktaten die voor een deel van de limburgse mysticus afkomstig zijn en in 1948 aan het tijdschrift Roeping een artikel over ‘Die navolginghe Christi’ af te staan. Hij was dus de aangewezen man om deze tekst te publiceren. Een bondig gehouden inleiding licht de gebruiker in omtrent levensloop, geschriften en leer van Pullen. Hierop volgt een beschrijving van het gentse handschrift dat aan de uitgave ten grondslag ligt, en een typering van de inhoud. ‘Godt gebruijken, alsoe veel als dat mogelijk is inder tijd’ is het hoogste doel dat deze mysticus aan ‘Die Devote N.N.’ voor ogen houdt. Drieëenheids- en Christusmystiek gaan hier hand aan hand. Tenslotte karakteriseert hij de taal van het gentse manuscript als minder oostelijk gekleurd dan die van andere handschriften met werk van Pullen. Het oordeel van Reypens en Van Elslander inzake de stijl van Pullen komt mij streng voor; de parataxis domineert de zinsbouw wellicht, maar zonder dat de kabbeling der gedachten in doodstroom verloopt. De uitgave van Pullens tekst is nauwgezet verricht. De aantekeningen aan het slot zijn kennelijk bedoeld voor het breder publiek dat de schr. bereiken wil. Ongetwijfeld zal niet alleen de leek, maar ook de vakman Van Elslander dank weten voor zijn ontsluiting van dit deel van ons geestelijk erf. C.C. de Bruin | |
[pagina 136]
| |
Dr. N.C.H. Wijngaards, Mechtildis van Lom 1600-1653. Dichteres en Annuntiate van Venlo. N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1957. 179 blz. Prijs ing. ƒ 6.30.
| |
[pagina 137]
| |
met elkaar’. De kroniek zet dan het relaas van de uitwendige geschiedenis voort: de bouw van klooster en kerk, de lotswisselingen tijdens de woelige dagen der belegering van de stad door Frederik Hendrik; zij doet ons tevens een blik slaan in de inwendige geschiedenis dezer gemeenschap van ‘besloten religieusen’, slotzusters wie het ‘voor al hun leven’ te doen was, alleen door een schijfzuster kontakt onderhoudend met de buitenwereld. Rijke jongedochters uit de limburgse adel, gegoede uit de venloose burgerij en arme van het platteland meldden zich voor intrede aan. In dit milieu heeft de dichteres Mechtildis van Lom (1600-1653), sinds haar komst in het konvent in 1619, geleefd. Dochter uit de gezeten burgerij van de stad was zij één van die meisjes die, gegrepen door het wenkende ideaal, voortaan Maria's wilden zijn. Tot voor kort was zij in de geschiedenis der nederlandse letterkunde een onbekende figuur. In 1946 is voor de eerste maal de aandacht op haar gevestigd door Br. Edg. Heynen die uit de nalatenschap van Willem de Vreese een handschriftje met devote poëzie had verworven en in genoemd jaar onder de titel Zuster Mechtildis van Lom, Annonciate 1600-1653, haar leven en dichten de op haar naam staande gedichten uitgaf en deze liet voorafgaan door het geestelijk portret dat pater Matthias Croonenborch, franciscaan en guardiaan van Boetendaal, van haar getekend had in zijn ‘Het Ryck-Deughdich Leven’ enz. (Brussel 1673), een bundel karakterschetsen van de Annuntiaten van Venlo en Leuven. Sindsdien neemt Mechteldis een bescheiden plaats in de geschiedenis der nederlandse letteren in. Een volledige behandeling van deze dichteres en het geestelijk klimaat waarin zij thuis hoort, stond echter nog op het werkprogramma der litteraire geschiedschrijving van de Contra-Reformatie. Het is Dr. Wijngaards geweest die het werk ter hand genomen en ten uitvoer gelegd heeft. In de bovengenoemde boeken, waarvan het tweede als het aanvullende tekstdeel bij het eerste dienst doet, heeft hij de uitkomsten van een veelomvattend opsporingswerk neergelegd. Zijn voornaamste bronnen waren, behalve tal van archiefstukken betreffende Transcredron, de kroniek van Barbara de Put en haar opvolgsters, het boek van Croonenborch en het biografisch getinte Leges-boeck en Getughen-boeck. | |
[pagina 138]
| |
In Mechtildis van Lom schetst hij allereerst de ontwikkeling van de Orde der Annuntiaten in de Nederlanden en haar betrekkingen tot Transcredron, de geschiedenis van het klooster en zijn belangrijkste bewoonsters, daarna de spiritualiteit waarvan de communiteit doordrenkt was. Hun vroomheid toont, naar hij aanwijst, een frappante overeenkomst met die van de Franse School met haar pessimistische waardering van de menselijke natuur en augustiniaanse beklemtoning van de genade. Zelfvernedering, zelfbeschuldiging, zelfkastijding was in deze kring schering en inslag. Schr. ziet de belangwekkende vraag onder ogen in hoeverre hun spiritualiteit vergelijkbaar is met die van Port-Royal en het Jansenisme van de begintijd. Inderdaad is zekere gelijkenis onmiskenbaar, maar de vroomheid der Annuntiaten met haar gerichtheid op de mystiek volgde toch een andere koers dan die der zusters van Port-Royal. Wijngaards acht voorts de mogelijkheid aanwezig dat hun devotie een voortzetting van de Nederlandse School is; hij noemt Hendrik Herp, de schrijfster van de Evangelische Peerle en Pelgrim Pullen (blz. 79), maar verzuimt te wijzen op de doorwerking van de Moderne Devotie, van haar spiritualiteit maar ook van haar litteratuur, in het bijzonder haar geestelijke liederenschat die voor een groot deel gemaakt is door vrome vrouwen. De schaarse gegevens: enige kronieken en karakterschetsen plus een beknopte liederenbundel, staan helaas niet toe genoemde verbindingslijn duidelijk zichtbaar te maken; de boeken van Transcedron zijn teloorgegaan en welke lectuur daar gelezen werd, is ternauwernood bekend. Hiermee is schr. genaderd tot de centrale figuur van zijn werk: de dichteres Mechtildis van Lom. Met vaardige hand en welversneden pen ontwerpt hij, aan de hand van haar poëzie en gebruik makend van uitwendige gegevens omtrent haar leven, het beeld van de devote vrouw; hij ontleedt de techniek van haar poëzie, karakteriseert haar taal als mengvorm van (algemeen-) Brabants en Limburgs en onderzoekt de syntactische structuur van haar vers. Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk dat Wijngaards, omdat hij nu eenmaal Mechtildis bestudeert, de neiging heeft haar betekenis als kunstenares te overschatten, al omkleedt hij zijn oordeel herhaaldelijk met voorzichtige reserves. Zij kan niet in de schaduw staan van een Theresia van Avila, een Theresia van | |
[pagina 139]
| |
Lisieux of een Hadewijch, en zelfs Suster Bertken, met wie hij haar het meest vergelijkbaar acht, staat als dichteres op een hoger plan. Het andere boek, dat met zijn kroniek en liederentekst het eerste begeleidt, doet ten aanzien van de wijze van uitgave enige vragen opkomen. Het is mogelijk dat schr. in overleg met de redactie het handschrift van Barbara de Put heeft laten afdrukken in de vorm waarin het lezend oog het waarneemt. Indien dat zo is, dan zijn de liedekens anders behandeld; aan de voet van blz. 145 zegt de auteur dat hij om de lectuur te vergemakkelijken, de wijze van interpungeren heeft geüniformeerd. Ware dit ook geschied met de kroniek, bijvoorbeeld aan de hand van de regels van het Historisch Genootschap of volgens een eigen richtsnoer, dan zou zulks de leesbaarheid van dit historisch document ten goede gekomen zijn. C.C. de Bruin | |
J.H.J. Paulissen O.F.M., Het leven en de werken van Fulgentius Bottens O.F.M. Utrecht-Nijmegen, Dekker & Van de Vegt, 1959. Prijs ing. ƒ 20. -.In het laatste stadium van de Contra-Reformatie heeft de laat-middeleeuwse mystiek nog lang nagebloeid. Tot in de eerste decennia van de achttiende eeuw is vooral de orde der minderbroeders met haar verschillende vertakkingen erin geslaagd het oude vuur brandende te houden. Een van de productiefste schrijvers uit deze kring, de vlaming Fulgentius Bottens (1636-1717), heeft ernaar gestreefd een heldere synthese tussen de speculatieve en affectieve mystiek tot stand te brengen, de eerste van nederlandse, de tweede van internationaal-franciskaanse oorsprong. Het spreekt vanzelf dat Bottens bij de geschiedschrijvers van zijn orde, de vroegere en hedendaagse, geen onbekende is, maar een stelselmatig opgezette en uitgewerkte studie van zijn leven en werken ontbrak tot nog toe. Aan het bij herhaling kenbaar gemaakte verlangen naar een grondige bestudering van deze epigoon van Ruusbroec en Herp heeft Dr. Paulissen voldaan door in zijn nijmeegse dissertatie alles bijeen te brengen wat hij uit andere bronnen en in de archieven en bibliotheken van de hedendaagse minderbroeders in België en Nederland heeft kunnen opsporen en op grond hiervan de plaats die Bottens | |
[pagina 140]
| |
in de geschiedenis van de rooms-katholieke vroomheid zijns tijds toekomt, te bepalen. Bottens heeft zijn gehele leven in het land van zijn herkomst doorgebracht. Geboren in Kortrijk, klom hij, na zijn intrede in de orde en wijding tot priester, in de provincie S. Joseph weldra tot hogere posities op, al is hem dan het ambt van provinciaal niet gegund geweest. In de studiehuizen te Oudenaarde, Gent en Brugge was hij lector in filosofie, theologie en schriftuur; tevens was hij biechtvader van de Arme Klaren of Coletanen, later van de Rijke Klaren of Urbanisten in Gent en Brugge. Zijn werkkring, deels wetenschappelijk, deels pastoraal van aard, liet hem toe veel te publiceren; de necrologie van het brugse convent noemt hem dan ook ‘multorum librorum scriptor’. De lijst van zijn werken telt 23 nummers (waarvan 4 onzekere). Uit het overzicht dat Paulissen hiervan geeft, is op te maken dat vooral zijn mystieke geschriften, de Seraphynsche Oeffeninghen, de Reghelen, de Alghemeenen Toevlucht en Het Goddelyck Herte, zijn zeer omvangrijke hoofdwerk, opgang hebben gemaakt. Behalve prozaschrijver was hij dichter, componist en dilettantisch beoefenaar van de sterrenkunde. Bij al zijn veelzijdigheid was Bottens meer compilator dan origineel denker. Zelf geeft hij toe veel aan voorgangers, die hij nu eens met name noemt dan weer verzwijgt, ontleend te hebben. Paulissen noemt hem een goed onderlegd theoloog. Sprekend over Bottens' afhankelijkheid van anderen en hem vergelijkend met Poirters komt hij tot de enigszins kryptisch klinkende conclusie: ‘Beider oorspronkelijkheid is gelegen in de weergave van niet originele gedachten’ (blz. 142), waarvan de bedoeling uit een voorafgaande zin blijkt: ‘Hij zocht, als een goede kok, de ingrediënten voor zijn maaltijden waar hij ze vinden kan, maar de maaltijden zelf, die hij opdient, zouden van geen andere kok kunnen zijn’. Niet in originaliteit, maar in helderheid van samenvatting, in ordelijkheid van compositie en zuiverheid van stijl lag zijn kracht. Dat een synthetische geest als die van de vlaamse franciskaan zich bij uitstek leende voor apologetiek, ligt voor de hand; uit het overvloedige feitenmateriaal dat hem ten dienste stond, putte hij de argumenten die hij tegen de aanvallers van zijn orde, zijn Kerk en zijn mystiek behoefde; soms was zijn verweer scherp, meestal echter zakelijk en | |
[pagina 141]
| |
humaan. Belangwekkend zijn de bladzijden die Paulissen wijdt aan Bottens' protest tegen Jansenius en het Jansenisme, maar vooral aan zijn pleidooien voor de speculative mystiek. Enerzijds moest hij front maken tegen het quietisme dat haar in miscrediet dreigde te brengen, anderzijds tegen de veruitwendiging en vermoralisering die onder de druk van het opkomende rationalisme de religie allengs verschraalde tot een dor stelsel van deugden. Van Bottens' werkwijze, zijn overzichtelijke ordening en klare formulering van gedachtengangen die gemeengoed waren van de vroegere mystiek, ontvangt de lezer een goede indruk, wanneer hij er zich toe zet kennis te nemen van de afdruk van een drietal uitsluitend in handschrift overgeleverde traktaten: De Geest des Heeren, de Seer schoone ende geestelijcke leeringe gevolgd door enige brieven, en de Mystique Theologie, te vinden in het vierde hoofdstuk van het boek van Paulissen. Een uiterst hinderlijk inconveniënt bij de lectuur is helaas de angstvallige behoedzaamheid die schr., kennelijk geremd door gebrek aan ervaring, bij de transcriptie aan de dag legt. Dit manuscript heeft toch waarlijk niet zulk een onvervangbare waarde dat het noodzakelijk is, de bladzijdenovergangen door regels wit te markeren, het einde van elke regel door twee schuine strepen aan te geven en de inconsequente interpunctie rigoureus te handhaven. De grotere schare lezers voor wie dit werk bestemd is, zou met een aanpassing aan het huidige gebruik, zonder ingrepen in taal of spelling, meer gebaat geweest zijn. Mochten professionele handschriftenkundigen, die nu eenmaal gering in aantal zijn, de lust in zich voelen opkomen te constateren hoe het oog ‘het handschrift Bottens’ - zo noemt Paulissen de twee afschriften van gentse capucinessen - leest, dan kunnen zij zich voorlopig behelpen met de achter in het boek opgenomen fotografische reproducties en de codices desgewenst ter verblijfplaatse gaan consulteren. Het hier gesignaleerde bezwaar geldt gelukkig in mindere mate de inhoud van bijlage I, de herdruk van slechts in één exemplaar bewaard gebleven toneelstukje van Bottens. De verzorgde uitvoering van de oude druk is de leesbaarheid van de hier opnieuw gepubliceerde tekst ten goede gekomen, al waagt schr. het niet de bladwachters te elimineren en al laat hij - geleid door de oude druktypen? - vs. 415 en 416 | |
[pagina 142]
| |
wel, en vs. 471-473 niet cursiveren, in beide gevallen ten onrechte. Deze ‘comedie’, het enige profane werkje van Bottens' hand, is overigens merkwaardig genoeg - ‘sat curiosum’ zegt schr. terecht in het Summarium van zijn studie - om er enige ogenblikken bij stil te staan. In 1664 dan verscheen bij Guilliam Scheybels te Brussel een werkje, getiteld: ‘Triumphe van den konst-winnnenden Apollo, opgedraghen aan de seer Edele ende Eer'-weerdighe Me- vrouwe Me Adriana Heylinck, abdisse van het vermaert klooster der Urbanisten binnen de stadt van Gent, vierende solemnelyck hare blyde Feeste van Jubilé van 50 jaren haerder Professie in de H. Ordre, den XXI. September M.DC. LXIV’. Schr. deelt mee dat de Urbanisten of Rijke Klaren, leden van de tweede Orde van Franciscus, dank zij de Regel van paus Urbanus IV, in tegenstelling met de Coletanen of Arme Klaren, de beschikking mochten hebben over bezit en vaste inkomsten, hetgeen hun benamingen voldoende verklaart. Uit Bottens' sierlijk gestelde opdracht blijkt dat de abdis van deze gemeenschap van slotzusters altijd een bijzondere voorkeur voor de ‘aengename konste’ van de ‘blyde Musa’ gehad heeft; deze wetenschap had de ‘op-drager’ ertoe gebracht zijn oorspronkelijk plan, haar ter gelegenheid van haar jubileum met enige ‘soete Motetten’ te vereren, te laten varen en in plaats daarvan een muzikale comedie aan te bieden. Hij spreekt de hoop uit dat zijn stuk ‘Mevrouwe ende alle de seer ghestighe Ionfvrouwen U.E. lieve Dochters, die met alle goede zeden ende natuerlycke gratien begaeft syn’, niet zal teleurstellen en geeft uiting aan het vertrouwen dat ‘onse Musa’ ‘niet tegen de beleeftheyt ofte behoorlycke eerbiedinge doen en soude, met haer gecksken misschien al wat te seer uyt de mouw te laten: want men weet, dat de jongheydt het haest verpeutert heeft, als sy hunne partye principalyck voor soo vele neus wijse geesten spelen wilt’. Paulissen maakt aannemelijk dat de initialen F.F.B.M.B. niets anders kunnen betekenen dan Frater Fulgentius Bottens Minder-Broeder, en dat het stuk op het feest door de gentse slotzusters gespeeld is. De comedie zelf, een spel in drie ‘vertooghen’, is een charmantspeelse pastorale, getoonzet op een ovidiaans motief. De Muzen van de Parnassus ‘soecken eenen Meester tot onderhoudt hunner konste’ en vinden tenslotte Apollo, ‘eersten Inventeur van 't snaer-spel’, bereid die | |
[pagina 143]
| |
taak op zich te nemen. Behalve door deze figuren wordt het toneel bevolkt door goden van de Olympus en andere mythologische personages. Zang en snarenspel wisselen het geheel af. Aan het slot ‘omhelst’ Apollo ‘de Musen een voor een’ en wordt met een ‘Ballet’ van Saters en Herderinnen vereerd, terwijl Midas, zijn ezelsoren schuddend, als een dolleman ‘van achter’ over het toneel heen en weer loopt. Men wrijft zich de ogen uit, wanneer men leest wat Bottens, in 1664 lector in de filosofie te Oudenaerde, in het derde vertoogh van zijn comedie aan de abdis en haar ‘godtvruchtighe’ onderdanen waagt voor te zetten; Paulissen drukt zich voorzichtig uit, wanneer hij zegt dat de scheldpartij tussen Apollo en Pan realistisch is, en dat in het hele stuk ‘nagenoeg geen vroom woord..., en zeker geen christelijk woord’ voorkomt. In ongekuistheid van taal doet de woordenwisseling niet onder voor die van tal van zeventiende-eeuwse kluchten en blijspelen. Nauwelijks een halve eeuw scheidt de Annuntiaten van Venlo van de Urbanisten te Gent, en welk een verschil in levensstijl en klimaat is op te merken! Hier de levensblijheid die een luchtige travestie blijkbaar een geoorloofde vorm van recreatie acht, daar een huivering voor het aardse die dwingt tot de diepste zelfvernedering. Dit profaan hors d'oeuvre dat in het geheel van Bottens' gezamenlijk werk zulk een eenzame plaats inneemt, doet bij de lezer het verlangen opkomen dat de minderbroeder meer van dien aard nagelaten had. Alleen bekruipt hem, evenals Paulissen, de vrees dat Bottens ook hier schatplichtig is aan voorgangers. Een soortgelijk spel van Willem van Haecht blijkt hij niet gekend te hebben, maar voortgezet onderzoek zal wellicht aantonen dat de vlaming òf een frans òf een nederlands model nagevolgd heeft. In elk geval zijn wij dankbaar dat schr. ook dit werkje van zijn ordegenoot algemeen bekend heeft gemaakt en hierdoor diens veelzijdigheid in een helder licht heeft willen stellen. C.C. de Bruin | |
[pagina 144]
| |
Mr. Frans Erens, Vervlogen jaren. Vervolledigd uitgegeven en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, met een inleiding van Anton van Duinkerken. (Zwolse drukken en herdrukken, nr. 29). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1958. (486 blzn.; ingen. ƒ 16.50).In de reeks Zwolse drukken en herdrukken, waarvan de delen elkaar opvolgen met een spoed die voor ons land ongewoon is, is opnieuw, na het Lied van Schijn en Wezen van Van Eeden en Het leven van Frank Rozelaar van Van Deyssel, een werk van een der Tachtigers herdrukt. Frans Erens behoorde onder hen tot de schrijvers van het tweede plan, en de populariteit die de grootsten onder hen te beurt is gevallen, was voor hem niet weggelegd. Geen van zijn werken werd tijdens zijn leven herdrukt. Het boek dat hem de meeste bekendheid zou geven, Vervlogen jaren, verscheen eerst drie jaar na zijn dood. Deze gedenkschriften, waarvan de eerste druk spoedig uitverkocht was, zijn thans herdrukt, vervolledigd en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, de Van Deyssel-kenner. De inleiding die Anton van Duinkerken voor de uitgave van 1938 schreef gaat eraan vooraf. Ze geeft een voortreffelijke karakteristiek van Erens' persoonlijkheid en zijn werk. Erens was, een eeuw geleden, in Schaasbergen geboren. Hij heeft als jongeman enkele jaren in Parijs gestudeerd, en daarna veel gezworven, zowel in Nederland als daarbuiten, al keerde hij telkens weer naar zijn Limburgse geboorteland terug, waar hij zijn laatste levensjaren heeft doorgebracht en in 1935 gestorven is. In de bijt der Tachtigers is hij een vreemde eend, niet alleen omdat hij overtuigd gelovig Rooms-katholiek was, maar ook als Limburger. Geboren en getogen op het ontmoetingspunt van de Franse en de Duitse cultuur en in een gebied waar de Hollandse invloed destijds nog vrij gering was, nam hij een onafhankelijker positie in tegenover de landstaal dan andere Nederlanders dat konden. Zo stond hij de mening voor ‘dat door de hollandse taal, door het hollandse geluid, niet die hoogte der gedachte, niet die omvatting der sensatie kunnen worden bereikt, welke door het franse of duitse geluid wel kunnen worden bemachtigd’. Diezelfde | |
[pagina 145]
| |
onafhankelijkheid van oordeel komt ook tot uiting in beschouwingen als over Wolff en Deken, Multatuli en Mevrouw Bosboom-Toussaint, door Van Duinkerken in zijn inleiding terecht geciteerd. Men kan het daarmee al of niet eens zijn, men zal in elk geval moeten toegeven dat Erens zijn meningen met overtuiging wist voor te dragen en dat hij er maar niet op los praatte. Deze originele visie maakte ook zijn gedenkschriften tot niet alleen boeiende, maar ook belangrijke literatuur. Dit geldt dan vooral voor het middengedeelte, het uitvoerigste deel, waarin Erens zijn herinneringen aan de Tachtigers te boek heeft gesteld. In deze herdruk is een aantal fragmenten ingelast die er organisch in passen, artikelen uit de Maasbode, de N.R.C., de Nieuwe Gids en andere periodieken. Maar ook vindt men er de reisherinneringen uit Spanje, Duitsland en Frankrijk en de Stille steden in herdrukt, uit Litteraire wandelingen (1906), Gangen en wegen (1912) en Vertelling en mijmering (1922). Aldus bevat dit boek aanmerkelijk meer van Erens' werk dan de titel doet vermoeden. Harry G.M. Prick, die deze tekst heeft bezorgd, heeft die bovendien van aantekeningen voorzien. Men vindt ze, in de vorm van een personenregister, achterin het boek. Aantekeningen bij de tekst zelf ontbreken echter, behoudens de signalering van een tweetal onjuistheden in Erens' mémoires (blz. 453). Toch zou een aantekening hier en daar niet onwelkom zijn geweest. Om een enkel voorbeeld te geven: wanneer Erens schrijft over het huwelijk van een nicht van Van Deyssel met een Chinees, had verwezen kunnen worden naar Van Deyssels novelle Blank en geel (1894), die hij n.a.v. dit huwelijk schreef (blz. 211). De Tribune (blz. 260) waaraan Frits Roosdorp meewerkte was een weekblad, dat in 1891 is opgericht. De dominee die in Erens' Sluise tijd in het nabijgelegen Sint Anna ter Muiden stond, ‘een geleerde en fijne denker’ (blz. 298), was Dr. J.R. van Eerde (1843-1925), die er sinds 1882 predikant was en het tot zijn emeritaat zou blijven. Wanneer Erens schrijft dat Multatuli jong gestorven is (blz. 225), was een vraagteken daarbij op zijn plaats geweest. Was Jan Zürcher inderdaad bij de crematie (niet: de begrafenis) van Multatuli aanwezig? (blz. 227). Julius Pée, Multatuli en de zijnen (1937), blz. 310, noemt hem niet onder de aanwezigen. Hoewel Harry G.M. | |
[pagina 146]
| |
Prick ons meedeelt dat hij getracht heeft, ‘alle door Frans Erens vernoemden van die biografica te voorzien, die kunnen bijdragen tot verduidelijking, alsook tot verlevendiging van de tekst’, valt het op dat een aantal van deze biografica wel erg onvolledig zijn. Zo schrijft Erens over enkele socialisten die hij omstreeks 1885 bij Paap heeft ontmoet, o.a. Van Ommeren en Belderok (blz. 222-223). Prick vertelt van beide niet meer dan dat ze rond 1885 socialist waren, wat de lezer al uit de tekst had opgemaakt. Bart van Ommeren (1859-1907) was geen ‘jongeman uit het volk’, zoals Erens schrijft, maar de zoon van een welgestelde boer uit Lienden in de Betuwe. Hij was in Amsterdam notarisklerk en werd er in 1885 inderdaad van beschuldigd, een oproerig plakkaat te hebben aangeplakt, waarvoor hij in 1886 een jaar gevangenisstraf onderging. Het proces veroorzaakte een geweldige sensatie en gaf aanleiding tot grote volksdemonstraties. Erens weet niet wat er verder van hem geworden is en Prick klaarblijkelijk ook niet. Van Ommeren speelde nog een bescheiden rol in de anarchistische beweging in Den Haag en werd tenslotte directeur van de coöperatieve melkfabriek in zijn geboorteplaats. A.J. Belderok (1865-1913), die nauwelijks twintig was toen Erens hem leerde kennen, liep in diezelfde tijd twee gevangenisstraffen op, een van drie en een van zes maanden, ook al wegens majesteitsschennis. Hij werd later lid van de S.D.A.P. en stierf als postbode te Maastricht. Petrus Martinus Bots († 12 mei 1918 te Dongen) is de schrijver van een uitvoerig werk over De oude kloosters en abdijen van het tegenwoordige bisdom Haarlem (Rijsenburg, 1882). Mr. Herman Cosman († 16 december 1921 te Bussum) is de auteur van twee dichtbundels, Wilde halmen (1884) en Nosca (1886). Van Dr. Pieter Coenraad Frederik (niet: Petrus Carolus F.) Frowein (Amsterdam 30mei 1854-4 augustus 1917) valt wel wat meer te vertellen dan dat hij in de tachtiger jaren lid van de Dageraad was; hij was doctor in de wis- en natuurkunde, vertaalde Uriel Acosta van Gutzkow en schreef een aantal brochures in radicaal-liberale geest. Christiaan Julius Lodewijk Willem Eleonor Gosler († 21 April 1921 te Hilversum) was niet alleen redacteur en uitgever van enkele tijdschriften, maar schreef ook zelf en maakte naam als Byron-vertaler. Ook Johan Herman Rössing (Amsterdam 16 februari 1847-25 augustus 1918) | |
[pagina 147]
| |
heeft geschreven, o.a. over de nieuwe Amsterdamse schouwburg (1874). Van Jo van Sloten horen we alleen dat ze de echtgenote van Justus van Maurik was. We hadden hier graag gelezen: Jo van Sloten, pseudoniem van Ernstina Willemina Johanna Sluijter (Amsterdam 11 juni 1863-Wassenaar 22 mei 1940), tweede vrouw van Justus van Maurik, schreef o.a. Kleine en groote menschen; novellen en schetsen (1889); Levenstinten; schetsen en novellen (1891) en het blijspel Asschepoes (1893). Hendrik Jan Stratemeijer (Bolsward 11 oktober 1856-'s-Gravenhage 7 januari 1924) was eerst redacteur van De Amsterdammer, later van de Haagsche Courant en van omstreeks 1904 af literair medewerker en toneelcriticus van de Avondpost. Willem Versluys (Oostburg 21 februari 1851 - 's-Gravenhage 22 april 1937) had in 1875 zijn uitgeverij in Groningen opgericht en verplaatste die later naar Amsterdam. Zijn vrouw Annette Wiea Luka Versluys-Poelman (Holwierde 8 juni 1853-Amsterdam 10 februari 1914) is vooral bekend geworden als ijveraarster voor de verbetering van de positie van de ongehuwde moeder. Dit zijn enkele voorbeelden van onvolledige biografica, die ik uit eigen aantekeningen kon aanvullen en die me met enig scepticisme vervullen ten opzichte van de mededeling van Prick, dat hij er helaas niet in geslaagd is om van alle vernoemden biografica te achterhalen. Men vraagt zich af of hij er zich wel de moeite voor heeft gegeven, die men op grond van vroeger werk van hem had mogen verwachten. Het zou overigens onbillijk zijn indien er niet dankbaar melding van werd gemaakt dat hij van honderden bekenden, maar vooral ook minder of onbekenden de biografica geeft, wat hem in vele gevallen een niet geringe moeite moet hebben gekost. Daarom is het jammer dat hij zijn speurderstaak niet nog consequenter heeft opgevat. Niettemin blijven we hem dankbaar voor de verzorging van deze herdruk, waardoor een der origineelste boeken over de Tachtigers opnieuw in ons bereik is gebracht. P.J. Meertens | |
[pagina 148]
| |
van de uitgever, in de Aula-Boeken ook een deeltje op te nemen waarin, in de vorm van een beknopt etymologisch woordenboek, de herkomst van de Nederlandse woordenschat wordt behandeld. Dit onderwerp immers maakt bij een vrij groot publiek altijd de belangstelling gaande, en het is nog maar al te vaak zo, dat aan deze belangstelling door ter zake onbevoegden wordt tegemoet gekomen. De keuze van de oudgermanist J. de Vries, die met zijn Altnordisches etymologisches Wörterbuch [1957→] zijn meesterschap als etymoloog heeft bewezen, is een waarborg dat de gebruiker verantwoorde kost voorgezet krijgt. Aan het hier besproken boekje gaat een vrij uitvoerige inleiding vooraf (blz. 5-22), die de leek enig idee moet geven van wat etymologie is en niet is, en van de methode die in deze tak der taalkunde wordt gevolgd. Schr. weet dit op een eenvoudige, populaire, boeiende maar geenszins oppervlakkige wijze te doen. Het zij me toegestaan bij deze inleiding enkele kanttekeningen te maken. Dat het achter de woordvormen gelegen begrip in de tegenwoordige etymologie van ondergeschikt belang geworden is (blz. 5), wil ik schr. wel toegeven. Hiermee wenst hij blijkbaar, terecht, slechts een betreurenswaardige stand van zaken te constaterenGa naar voetnoot1), waar we geen vrede mee dienen te hebben. Een ideale etymologie moet m.i. zowel de ontwikkeling van woordvorm als die van de woordinhoud beschrijven. Het is bovendien vaak zo, dat pas kennis van de oorspronkelijke betekenis van een woord een formele combinatie met woorden uit verwante talen aannemelijk maakt. Als men gaat beseffen dat de oorspronkelijke velg niets anders is dan elk van de gebogen stukken hout waaruit de buitenrand van het wiel bestaat, dan pas wordt samenhang met skr. párśu-, vr. ‘rib, sikkel’ zeer aannemelijk. Blz. 7 schrijft De Vries terecht: ‘het leven der talen was oneindig gevarieerder dan het beeld van een stamboom kan uitdrukken’. Maar even verder wordt de stamboom langs een achterdeurtje toch weer naar binnen gehaald. Immers, wat is die ‘grote scheur, die Oost van West scheidt’, en berust op de behandeling der gutturalen, anders dan een glansnummer van de oude stamboom? Hoort deze, nu binnenkort negentigjarige theorie van G.I. Ascoli, waarin wel de ruimte doch niet de | |
[pagina 149]
| |
tijd werd verdisconteerd, niet zo langzamerhand thuis in een historisch museum? De indeling in centum- en satem-talenGa naar voetnoot2) doet me altijd denken aan een piramide op zijn spits, in ons geval dan op de spits van één enkel criterium. Op blz. 8 is bovendien de indeling der Germaanse talen, vooral die van het Westgermaans nogal stamboomachtig: Anglo-Fries en Duitse talen ‘die weer te onderscheiden zijn in het Nederduits, waartoe ook Nederlands en Vlaams behoren, en het Hoogduits in zijn verschillende schakeringen’. Een dergelijke, niet alleen simplistische, maar voor een groot publiek uiterst gevaarlijke voorstelling verwacht men eerder in 1858Ga naar voetnoot3) dan in 1958. In de tweede druk is deze passage, die blijkbaar de ergernis van velen had gaande gemaakt, in zoverre geëmendeerd, dat Nederlands en Vlaams weliswaar niet langer voor twee verschillende talen worden versleten; de misleidende stamboom Duits = Hoogduits + Nederduits is echter gebleven. Misschien kan in een volgende druk dit stamboomachtige en niet ongevaarlijke beeld worden vervangen door een juister en veiliger formule, die de leek duidelijk maakt dat het groeien - en ook verdwijnen - van verschillende talen op Westgermaans gebied slechts het min of meer toevallig gevolg is geweest van kristallisatie rondom bepaalde centra. Zoals het er nu staat, moet men het idee krijgen van afsplitsing uit grotere eenheden als b.v. de volkomen fictieve eenheid ‘Nederduits’. Wat nu het eigenlijke etymologische woordenboek zelf betreft, kan ik het niet toejuichen, dat behalve soortnamen ook plaatsnamen behandeld worden. De etymologie van eigennamen, waartoe plaatsnamen nu eenmaal behoren, behoort m.i. principieel, vanwege soort en methode, gescheiden te worden van de etymologie van soortnamen. De behandeling van dat andere soort van eigennamen, t.w. de persoonsnamen, gebeurt hier trouwens slechts te hooi en te gras (b.v. Willem, Aleid) en wordt dan ook op de flap niet geadverteerd. Het zou m.i. overweging verdienen aan de etymologie der Nederlandse plaatsnamen een apart deeltje der Aula-reeks te wijden; publiek en succes zijn van te voren | |
[pagina 150]
| |
verzekerd. Dan zou meteen ruimte vrijkomen die uitbreiding van de behandelde woordenschat en hier en daar ook van de artikelen mogelijk zou maken. Ik denk hier aan het opnemen van belangrijke ‘vreemde termen die met wetenschap, techniek en cultuur onze taal zijn binnengedrongen’ (blz. 12) en niet werden opgenomen. Wanneer schr. ons voor telefoon en aspirine naar de Vreemde Woorden door A. Kolsteren (Prisma-reeks) verwijst, dan zal hij wel niet verwachten dat we een dergelijke verwijzing helemaal serieus zullen nemen. Is de geschiedenis van niet-gehonoreerde ‘vreemde’ woorden als reformatie en vaseline soms minder interessant dan die van pantalon en parlement, die wel werden opgenomen? Natuurlijk blijft het met een etymologisch woordenboek al met al een willekeurige greep. Alles opnemen gaat niet en men moet tenslotte een keus maken waar altijd subjectieve kanten aan vast zullen blijven zitten. Als men bolsjewiek opneemt, mag men dan socialist, liberaal, conservatief, klerikaal, flamingant, franskiljon en activist verwaarlozen? Ik wil maar zeggen, dat de ruimte die door de plaatsnamen wordt ingenomen, dringend nodig is voor tal van soortnamen met een belangrijke en interessante geschiedenis. Verder zal een populair etymologisch woordenboek, meer nog dan het etymologische vakwoordenboek van een bepaalde taal, zich moeten concentreren op wat men, in tegenstelling tot het externe indogermaanse comparatisme, interne etymologie kan noemen. Het zal dus niet in de eerste plaats aan taalvergelijking hebben te doen, doch het zal ons eerst en vooral woordgeschiedenis moeten bieden. In het werkje van J. de Vries is m.i. nog een teveel aan comparatisme en voor de leek toch onverteerbaar taalvergelijkend materiaal. Het zou ook gewenst zijn dat men, naar het voorbeeld der Franse etymologische lexica van O. Bloch en W. von Wartburg, of het populaire etymologische woordenboek van A. Dauzat, trouwens ook naar het voorbeeld der naamkunde, het jaar of de eeuw der oudste vindplaatsen van elk behandeld Nederlands woord zou vermelden. Maar misschien zou het Nederlandse etymologische vaklexicon eerst het goede voorbeeld moeten gevenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 151]
| |
De grondslag voor het hier besproken E.W. vormde, zoals op blz. 20 wordt vermeld, het onvolprezen etymologische woordenboek van N. van WijkGa naar voetnoot5). Waar Jan de Vries hiervan afwijkt, geschiedt dit op grond van de bevindingen waartoe hij in zijn Altnordisches etymologisches Wórterbuch [1957→] is gekomen. Men vindt hier dus in zekere zin de meest recente internationale etymologische literatuur verwerkt. Toch heb ik af en toe de indruk gekregen dat de nieuwste studies op het meer beperkte gebied der zuiver Nederlandse etymologie onvoldoende zijn gebruikt. Zo wordt in de voorrede met instemming verwezen naar etymologisch werk van de germanist Jost Trier; de etymologische resultaten echter waartoe het Woordenboek der Nederlandsche Taal in de laatste decennia is gekomen, zijn door schr. blijkbaar verwaarloosd. En toch is het vaak zo, dat de redacteur van het W.N.T. pas als eerste over het nodige materiaal beschikt om een deugdelijke interne etymologie van Nederlandse woorden te schrijven. Dit negeren van de uitkomsten van het Leidse woordenboek moge ik hier aan enkele voorbeelden duidelijk maken. I.v. korre neemt schr. de hypothese, als zou rr uit rz ontstaan zijn, over uit Van Haeringen's Supplement [1936], en vergelijkt eveneens on. kassi ‘viskorf’ en gr. γέῤῥον ‘vlechtwerk’. Uit het in 1941 verschenen zevende deel van het W.N.T., kol. 5574, blijkt intussen dat de rr uit rd is ontstaan, zodat een veel aannemelijker etymologie voor de hand ligt. Prik 2. ‘lamprei’ heet ‘van onzekere herkomst’; in afl. 33 [1940] van Dl. XII, II, 4170 van het W.N.T. wordt het woord verklaard als ‘waarschijnlijk een bijzondere toepassing van prik (“puntig voorwerp”)’; men zie trouwens reeds van Haeringens Supplement [1936]. Onbekend noemt De Vries eveneens de herkomst van veil 1. ‘klimop’, bij veeg 2. ‘de dood nabij’ heet het: ‘De herkomst van het woord is onzeker’, terwijl bij velg de voorgestelde verklaringen ‘alle onbevredigend’ heten. Als schr. het niet eens is met wat ondergetekende in het W.N.T. over de herkomst van deze woorden heeft geschreven, dan is | |
[pagina 152]
| |
dat natuurlijk zijn goed recht. Wanneer men echter leest dat vennoot ontstaan zou zijn uit veem + (ge)noot, en wanneer vent nog steeds voor een verkorte vorm van vennoot wordt versleten - de verhoudingen blijken namelijk min of meer andersom te liggen -, dan kan men alleen maar tot de conclusie komen, dat schr. het W.N.T. als voor zijn doel volkomen onbelangrijk heeft beschouwd. Hij heeft m.i. ongelijk gehad; de vampier is in onze taal geen Servisch doch een Duits, resp. Engels leenwoord en onze veelvraat is in eerste instantie niet aan het Hoogduits doch aan het Nederduits ontleend. Ik zou mijn opvatting in deze met veel meer voorbeelden kunnen staven, maar wil het hierbij laten. Trouwens, niet alleen de recente etymologische uitkomsten van het W.N.T., doch ook nieuwe etymologische literatuur in Nederlandse taalkundige tijdschriften heeft de schr. als ik goed zie, niet voldoende verwerkt. Zo wordt stapelgek, ook in de tweede druk, nog steeds verbonden met stapel ‘sprinkhaan’, terwijl de verklaring van A.P. de Bont in Ts. 75, 218-229 [1957]: stapel = variant van stiepel (‘gedraaide stoelpoot’ onvermeld blijft. Bom 3. ‘vissersschuit’ wordt door De Vries nog steeds, met Van Wijk [1912], met een ouder woord bom ‘trommel’ verbonden, terwijl J. van Lessen in Ts. 62, 122 [1943]Ga naar voetnoot6) duidelijk heeft gemaakt dat bom(schuit) teruggaat op een ouder bodemschuit, een vermoeden dat trouwens reeds door Muller in W.N.T. III, 326 (Afl. 1) [1892] was geuit. Dat een betekenis ‘mannelijk zwijn’ van var volkomen fictief is, heb ik eerst in het W.N.T. XVIII, 506 vol. [1948], en daarna uitvoeriger in Ts. 17, 123 volg. [1950], aangetoond; in 1958 en 1959 laat schr. dit ‘zwijn’ echter nog vrolijk rondspoken. Of voor de hier behandelde plaatsnamen de nieuwste literatuur is verwerkt, meen ik eveneens te moeten betwijfelen. Voor Zuidnederlandse plaatsnamen vaart De Vries nog steeds grotendeels op het kompas van een zowat vijfentwintig jaar geleden verschenen werk van Mansion. Geen wonder dan ook dat hier het Galloromaanse RozenakenGa naar voetnoot7) nog steeds voor een Germaanse samenstelling van *hrôdh ‘beroemd’ en hake ‘zandvlakte, hoogte’ wordt versleten. Bij de Zuidnederlandse plaatsnamen zijn er trouwens nog al wat hiaten; zo werden b.v. Schorisse 7), | |
[pagina 153]
| |
Zulzeke, 7), Kwaremont, Ruien, Ooike en GeraardsbergenGa naar voetnoot8) niet opgenomen. Met Vlaamse plaatsnamen bedoelt schr. kennelijk niet: plaatsnamen benoorden de taalgrens; immers tal van namen van Waalse plaatsen als Doornik, Nijvel, Borgworm, Luik, Herstal, Namen en Hoei zijn hier met hun Nederlandse naam vertegenwoordigdGa naar voetnoot9), terwijl zoveel Nederlandser namen als Duinkerke en Kassel worden genegeerd. Bij mijn bespreking heb ik me met opzet onthouden van kritiek op details als zodanig. Wie zich hiermee wil bezighouden, kan aan dit werkje zijn hart ophalen; wie een woordenboek maakt, timmert aan de openbare weg, hoeveel meer dan hij die een etymologisch woordenboek schrijft! Ik bedoel hiermee dat de graad van zekerheid in etymologische kwesties, die theoretisch altijd ergens tussen 100 en 0 ligt, vaak zo angstwekkend dicht aan de negatieve kant is. Vooraleer te besluiten zou ik alleen nog de vraag willen stellen waarom hier, in tegenstelling met de beproefde traditie der Nederlandse lexicografie, de letters ij en y door elkaar worden geklutst, waarbij dus lyceum tussen lij en lijden in komt te staan? Ik ben me er van bewust, dat mijn bespreking, ten gevolge van de naar verhouding veel te grote portie kritiek, wat eenzijdig is geworden. Ik zou niet gaarne de indruk wekken als zou de in vele opzichten voortreffelijke kwaliteit van dit werk niet opwegen tegen de onvolmaaktheden die het blijkt te vertonen. Bovendien is het niet geheel billijk een waarschijnlijk in een recordtijd geschreven populair boekje - een kruimel slechts die van een rijke etymologische tafel is gevallen - kritisch te gaan behandelen op dezelfde wijze als men dat met een etymologisch vaklexicon zou doen. Men zal, naar ik hoop, de kritiek die ik me in het voorafgaande heb veroorloofd slechts willen zien als een bewijs van grote belangstelling voor een etymologisch initiatief dat in dubbel opzicht de aandacht verdient. J. de Vries heeft een werkje gepubliceerd dat de uitkomsten van het Nederlands etymologisch onderzoek in een | |
[pagina 154]
| |
verantwoorde, althans min of meer verteerbare vorm binnen het bereik van de belangstellende leek brengt. Een en ander is nog voor verbetering vatbaar, maar er is nu een grondslag waarop men verder kan bouwen. Dat dit werkje in een behoefte voorziet, blijkt duidelijk uit het feit dat reeds een jaar na het verschijnen van de eerste druk een tweede het licht heeft gezien, waarin ‘enkele aanvullingen en verbeteringen’ zijn aangebracht. Dat deze nogal wat verloop in de bladspiegel hebben veroorzaakt, blijkt al dadelijk op de tweede pagina: in de eerste druk liep deze van aanmatigen tot Abstede, in de tweede druk van aanstalten tot accordeon. In de tweede plaats vraag ik me af, of het belang van dit boekje op den duur niet zou kunnen uitgaan boven dat der etymologische vulgarisatie? Een nieuwe bewerking van een etymologisch lexicon pleegt meestal eerst na vele decennia het licht te zien. Het is bovendien thans reeds zo, dat de samenstelling ervan de kracht van de enkeling te boven gaat, vandaar dat de nieuwe uitgave van Meyer-Lübke's R.E.W. thans door een staf van medewerkers van het ‘Romanisches Seminar’ van de universiteit te Bonn wordt voorbereid. Van een als pocketboek uitgevoerd etymologisch woordenboek kunnen regelmatig nieuwe uitgaven verschijnen waarin met recente uitkomsten der Nederlandse woordgeschiedenis rekening kan worden gehouden. Gebeurt dit, dan kan het Etymologisch Woordenboek van J. de Vries in de toekomst ook voor de vakgenoot onmisbaar worden. Leiden 15-8-1959. F. de Tollenaere | |
G.G. Kloeke, Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’ (Verh. Kon. Ned. Ak. v. Wetensch., afd. Letterk., N.R., LXIII, no. 1). Amsterdam, N.V. Noord-Holl. U.M., 1956. (64 blzn.; 1 krt. buiten en 3 krtn. tussen de tekst; ƒ 6. -).Op grond van een 6900 schriftelijke gegevens heeft Kloeke een onderzoek ingesteld naar de dialectvormen die in Nederland bestaan voor ‘hij heeft’. Het is nl. opmerkelijk dat heeft een schrijftaalvorm is en in de dialecten niet voorkomt. Men zegt: hij het, hij heit, hij hèf, hij hep enz., maar hij heeft wordt alleen geschreven en slechts door die | |
[pagina 155]
| |
Nederlanders ook gesproken die er prijs op stellen, zich beschaafd uit te drukken. Het mnl. hevet is in de 13de-eeuwse Vlaamse volkstaal tot heet of heit geworden door het wegvallen van de inlautende v. Van Loey, Vormleer2, § 49f, constateerde dat heet in de late M.E. (zijn oudste citaat is van 1302) als Brabants en Limburgs mag worden beschouwd. Heet is dus op dezelfde normale ‘fonetische’ wijze ontstaan uit hevet als hoot uit hovet. Daarbij neemt Kloeke aan, en hij zal daarin wel gelijk hebben, dat ondanks deze ontwikkeling in de volkstaal men aan de schrijfvorm hevet hardnekkig heeft vastgehouden, totdat de synkope in vormen als levet en gravet om zich heen greep, en dit hevet tot heeft werd. Deze gesyncopeerde vorm zou dan in de Noordnederlandse schrijftaal overgenomen zijn en tenslotte uit deze schrijftaal in de spreektaal zijn doorgedrongen. In de spreektaal, maar zoals gezegd dus niet in de dialecten. In alle Noordnederlandse dialecten komen f-loze vormen voor, met uitzondering echter van één groot gebied, dat Overijsel, het grootste deel van Drente, Noord- en Oost-Gelderland en het uiterste zuidoosten van Groningen omvat. In dit samenhangende gebied komt hef voor, zoals trouwens ook in het aangrenzende Westfalen. Kloeke heeft van dit gebied een kaart getekend (tgr. blz. 24), die een indruk geeft van de uitgestrektheid. Hij acht hier zowel Nederlandse als Westfaalse invloed uitgesloten, en vat dit Nederlands-Duitse hef(f)-gebied als een oud relictgebied op. De vocaal van hef(f) is z.i. de regelrechte voortzetting van de korte e van hevet, die vóór het tijdperk van rekking (‘Brechung’), d.w.z. vóór de 12de eeuw, in het Nederlands-Nederduitse grensgebied werd gesproken. Kloeke heeft vooral aan dit Oostnederlands-Westfaals hef-gebied alle aandacht gewijd, maar zijn boek behandelt bovendien de andere gewestelijke vormen van heeft. Daarbij verklaart hij het Noordhollandse hep als een jonge vorm, die aan het oudere het zijn ontstaan te danken zou hebben, en wel door sandhi. Uit een zinnetje als ‘hij het boven gezeten’ zou een vorm hep ontstaan kunnen zijn. Deze argumentatie klinkt niet erg waarschijnlijk, aangezien zinnen waarin het door een labiaal wordt gevolgd niet dik gezaaid zijn. Het ligt veel meer voor de hand aan analogie naar de eerste persoon te denken, een gedachte die uiteraard ook bij Kloeke is opgekomen, maar die hij ver- | |
[pagina 156]
| |
werpt, zolang men zich niet op voorbeelden van gelijke aard kan beroepen. In een bespreking in Museum (62 (1957), blz. 165-168) heeft Heeroma tegenover Kloeke's verklaring van dit hef(f) als de voortzetting van de korte e van hevet, de mogelijkheid van een analogievorm aangenomen. Ik zou deze mogelijkheid allerminst willen verwerpen, en boek en recensie overlezende, neig ik zelfs meer tot de verklaring van de recensent dan tot die van de auteur. Een andere vraag is of men, dit aannemende, dan ook gedwongen is met Heeroma het hef-gebied op te vatten als het resultaat van een middeleeuwse Westfaalse expansie. Hier sta ik weer aan de zijde van Kloeke, die de mogelijkheid zowel van een Westfaalse als van een Nederlandse expansie beslist verwerpt. Hoewel ik mij niet zo stellig zou willen uitdrukken zie ik de noodzaak van deze expansie-theorie niet in. Niettegenstaande de oudere teksten alleen de vormen hevest en hevet in het praes. sg. kennen neemt Kloeke de mogelijkheid aan dat de stam-e in deze oudere teksten ook kort kan zijn uitgesproken. De spelling hevvest, hevvet paste immers noch in het Nederduitse, noch in het Nederlandse orthografische systeem. De juistheid hiervan erkennende, zou ik toch ook nog de mogelijkheid open willen houden dat in dit Nederlands-Duitse hef(f)-territorium oorspronkelijk een lange vocaal in de dialectische ‘heeft’-vorm heeft bestaan, die dan later door autochthone ontwikkeling verkort zou zijn. Het is mij niet duidelijk waarom Kloeke deze mogelijkheid volkomen verwerpt, al geef ik toe dat ze minder waarschijnlijk is. Kloeke raakt in deze monografie een probleem aan dat tot de moeilijkste, maar tegelijk de boeiendste behoort van de problemen o.a. uit het Nederlands-Duitse grensgebied, nl. het gedrag van korte vocalen in open lettergrepen. Hij gaat daarbij uit van de lepel-kaart die hij althans voor het Nederlandse taalgebied min of meer als representant beschouwt voor een grote groep woorden met stam op p, t of k. Hij neemt aan dat de vocaal in dit woord van oudsher kort is geweest in het Westfaalse gebied. Deze korte vocalen hebben in Overijsel vroeger een groter verbreidingsgebied gehad dan tegenwoordig, nu ze aan het afbrokkelen zijn. Dit alles klinkt aannemelijk, al kan het bewijs natuur- | |
[pagina 157]
| |
lijk nooit worden geleverd. Dat is nu eenmaal het riskante, maar tegelijkertijd het aantrekkelijke van elk historisch taal- (en in 't bijzonder dialect-) onderzoek, dat men op een bepaald moment gedwongen is een hypothese op te stellen en dan alleen maar hopen kan die zo aannemelijk mogelijk te kunnen maken. Het is een kenmerkende trek van Kloeke's werk dat het op grond van een dialectkaart een historisch probleem uit de dialectgeografie aan de orde stelt, dat met een overvloedig materiaal aannemelijk wordt gemaakt. Aan de betrouwbaarheid van dit materiaal is hem steeds veel gelegen geweest, en terecht. Men vraagt zich echter af of het nodig is, van elke onbetrouwbare of verdachte vorm zo uitvoerig rekenschap en verantwoording af te leggen als Kloeke pleegt te doen. De compositie van het boek heeft er in elk geval onder geleden, en doordat hoofd- en bijzaken in één doorgaand betoog worden behandeld is de lectuur van dit boek, dat bovendien niet in hoofdstukken of paragrafen is ingedeeld, hier en daar wat moeizaam geworden. Klaarblijkelijk is het meer voor de koks dan voor de gasten geschreven. En toch kan men aannemen dat het probleem, dat Kloeke hier heeft gesteld, ook menig filoloog die minder met de knepen der dialectologie vertrouwd is in hoge mate zal interesseren. P.J. Meertens | |
Dr. Jan van Bakel, De vaktaal van de Nederlandse klompenmakers. (Taalk. Bijdr. van Noord en Zuid, XI). Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1958. (VIII, 200 blzn.; geb. ƒ 15, 50).Kort na de monografie van Dr. A.P.J. Brouwers over de vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw verschijnt in dezelfde reeks en eveneens als Nijmeegs proefschrift uit de school van Michels de studie van Dr. Jan van Bakel, die de vaktaal van de Nederlandse klompenmakers behandelt. In veel sterker mate dan bij de vlasserij het geval was, was hier periculum in mora, want terwijl tot voor 25 of 30 jaar de klompen praktisch uitsluitend in handwerk werden gemaakt, gebeurt dit tegenwoordig vrijwel overal in ons land (en daarbuiten) machinaal. Dit houdt in dat de oude regionale vaktermen meer en meer het veld moeten ruimen voor de nieuwere, van | |
[pagina 158]
| |
boven af opgelegde terminologie. In de woordenlijst, die evenals in het boek van Brouwers ongeveer een derde deel van de inhoud in beslag neemt, heeft de schrijver zowel de oude als de nieuwe vaktermen opgenomen. De laatste zijn gering in aantal in vergelijking tot de eerste. De machine verricht in één ononderbroken en binnen weinige minuten verlopend proces een aantal bewerkingen die vroeger met verschillende instrumenten werden verricht, en waarvoor men een aantal woorden kende. De boormachine heeft daarentegen de taal van de klompenmaker nauwelijks verrijkt, omdat deze zich begrijpelijkerwijs niet voor de machine als zodanig interesseert. De lezer die in die nieuwe woorden en termen belang zou stellen, vindt ze opgesomd in het hoofdstuk over de machinale klompenindustrie (blz. 84-90); in de woordenlijst zijn ze niet van de andere, oudere woorden onderscheiden. Deze woordenlijst berust op de gegevens van klompenmakers uit een 25-tal plaatsen in Nederland en op het materiaal van het Amsterdams Dialectbureau. De schrijver betreurt het zelf, en wij met hem, dat zijn onderzoek zich niet heeft uitgestrekt over het hele Nederlandse taalgebied; terecht spreekt hij in dit verband van een zwakke zijde van zijn boek, maar we moeten hem geloven wanneer hij ons vertelt dat hij werkelijk geen kans heeft gezien in Vlaams-België gegevens te verzamelen. Enkele bronnen als de nu juist niet zo betrouwbare De Bo vullen deze ernstige leemte nauwelijks aan. In zijn voorwoord wijst de schrijver er op dat deze studie ‘zijns ondanks’ mede een bijdrage tot de Nederlandse volkskunde is geworden. Niet alleen is dit ‘zijns ondanks’ mij niet duidelijk, maar bovendien mis ik in dit boek een hoofdstuk over de folklore van de klomp of de klomp in de folklore, zoals Dr. Brouwers er een heeft gegeven van het vlas. De folkloristische gegevens uit het hoofdstuk ‘Uit de geschiedenis van de klomp’ verdienen nauwelijks enige vermelding. De gegevens die aan de schilderkunst zijn ontleend, zijn aardig, die uit de literatuur zijn uiterst gering in aantal. Er zou alleszins aanleiding zijn geweest voor een hoofdstuk over de klomp in de taal en daarbij zou dan de folkloristische kant van het onderwerp uitvoeriger ter sprake zijn gekomen dan nu het geval is. In een zevental hoofdstukken heeft de schrijver een overzicht ge- | |
[pagina 159]
| |
geven van al de verrichtingen die bij het klompenmaken - als handwerk beoefend - te pas komen, van de aankoop van het hout tot de verkoop van de klomp. De vaktermen zijn in cursieve letters organisch in de tekst ingelast en zo nodig met foto's of tekeningen toegelicht. Door deze combinatie van ‘Wörter und Sachen’ is een cultuurgeografische en cultuurhistorische studie ontstaan in de trant van de monografieën van de Romanica Helvetica en de Beiträge zur schweizerdeutschen Mundartforschung, monografieën zoals we er maar al te weinig bezitten. Wat het boek van Dr. van Bakel op de Zwitserse voor heeft zijn de kaartjes - niet minder dan 22 - die de geografische verspreiding van de namen der verschillende werktuigen en gereedschappen geven, o.a. van het grote mes waarmee de klompen van buiten worden besneden vóórdat ze worden uitgehold (het paalmes) en van de bank waarin de klompen bij paren ter uitholling worden vastgezet (de heulbank). Vooral deze beide kaarten veroorloven hem met enige voorzichtigheid enkele gevolgtrekkingen te maken over de verhouding tussen de Nederlandse klompenmakerstaal en de Franse en Duitse. Hij veronderstelt dat deze vaktaal van het zuiden (Frankrijk?) uit beïnvloed is, toen (in de 16de eeuw?) de klompenindustrie de eerder hier te lande bestaande huisnijverheid geleidelijk en gedeeltelijk verving. In het noordoosten schijnt de organisatie in de status van huisvlijt te zijn blijven steken. B. Büld heeft in zijn (onuitgegeven) dissertatie (Holzschuhe und Holzschuhmacherhandwerk im westlichen Münsterland; Münster, 1952) aannemelijk gemaakt dat de Nederlandse klompenmakerstaal invloed heeft gehad op die van Westmunsterland, zodat Nederland ook hier de typische rol heeft vervuld van ontvangen en doorgeven van het taalgoed. Jammer is dat voor de vaktermen van de klompenmakerstaal geen oudere bronnen voorhanden zijn. Alleen voor het begrip klomp zelf geven de oudere woordenboeken materiaal. In het hoofdstuk ‘Uit de geschiedenis van de klomp’ komen oudere benamingen als holleblok, kloef en patijn wel voor, maar hun geschiedenis wordt niet behandeld. Hol(le)blok komt nog als dialectwoord voor (Boekenoogen: holleblok en hollefblok). Zijn kloef en patijn tot (West-)Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen beperkt? Maar strikt genomen behoort dit niet tot het | |
[pagina 160]
| |
onderwerp dat Dr. van Bakel in zijn proefschrift heeft willen behandelen. Houdt men er rekening mee dat hij vooral wat het oudere materiaal betreft in een heel wat ongunstiger positie verkeerde dan zijn collega Brouwers, dan moet men hem de eer geven dat hij met kennis van zaken en oordeel des onderscheids een vaktaal in alle finesses heeft vastgelegd. Men kan alleen maar hopen dat hun beider studies de eerstelingen mogen zijn van een nieuwe oogst. P.J. Meertens |
|