Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||
De structuur van de woordgroep in de zgn. accusativus-cum-infinitivo-constructieOnderwerp.Het woordgroep- of zinsstructuurtype van de zgn. accusativus cum infinitivo is voor het Nederlands, evenals trouwens voor het Duits, niet gemakkelijk te typeren, zoals al uit de Latijnse term blijkt: deze laatste immers laat zich nauwelijks over de bouw van de groep uit, maar signaleert slechts naar de orde in de tijd. De moeilijkheid voor onze taal wordt nog vergroot door het feit, dat de corresponderende Latijnse groep zich zeer wel laat karakteriseren naar zijn ‘opvolging’, d.w.z. als een toevoeging van de infinitief aan het ‘object’, waaraan het ook in zijn casus-vorm ondergeschikt is. Daarenboven mag aangenomen worden, dat de huidige Nederlandse groep mede onder invloed van het Latijn ontstaan isGa naar voetnoot1), hetgeen een Latijns-grammaticale interpretatie nog in de hand werkt. Wij menen dat we aan de inzichten en opvattingen omtrent de structuur van de groep in onze taal - en zijdelings ook in het Duits - volledige aandacht moeten schenken alvorens onze gedachten duidelijk te maken, temeer daar we zodoende een zekere eliminatie kunnen toepassen. We stellen ons ten doel daarbij op twee punten een uitvoerige toelichting te geven en te doen uitkomen dat
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||
De inzichten betreffende, wat we voorlopig maar zullen noemen, de A.c.I.-groep zijn drieërlei; de benamingen mogen binnen één groep uiteen lopen al naar de tijd of de basis waarop men zich stelt, maar wat de relaties betreft kunnen we toch niet meer dan drie systemen onderscheiden. Deze drie systemen dan duiden we als volgt aan:
I (K → bep.) → inf. bep. (Ik hoor → hem) → roepen.
We zullen in eerste instantie geen uitspraak doen over de verhouding van subject en predikaat, onder meer ook omdat we in het tweede deel van dit artikel uitvoerig op die verhouding moeten ingaan: voorlopig stellen we ons daarom tevreden met de aanduiding K = kern (van het totale structuurpatroon); ter voorkoming van ieder misverstand en om te vermijden dat men toch van tevoren reeds een bepaalde structuur aanneemt, spreken we niet van object, doch van bep. = bepaling (voor dat deel dat ook genoemd wordt accusatief); de infinitief noemen we infinitief-bepaling (inf. bep.) ter onderscheiding van de andere bepaling: we doen dit liever dan te spreken van tweede bep., daar ook hiermee een zekere primordialiteit van de vorige gesuggereerd wordt. Als representanten van deze groep noemen we Den Hertog, Overdiep en zijdelings, wat betreft de Duitse structuur, Bech (al onderscheidt deze tevens een directe relatie bep. → inf. bep.). Den Hertog en Overdiep onderscheiden beiden een kernstructuur (zoals boven tussen haken aangeduid), waarbij de infinitief optreedt als een zgn. bepaling van gesteldheid; de laatste voert als argument aan dat de zin met weglating van de infinitief een goede Nederlandse zin vormtGa naar voetnoot2). Wat Bechs opvatting betreft, daarover in eerste instantie slechts het volgende: er wordt uitsluitend gesproken over het ordeningsprincipe in het Duits, waarbij blijkens de grafie de infinitief toegevoegd is aan het voorafgaande patroon, al wordt tevens duidelijk dat deze infinitief afhankelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||
is van het voorafgaande verbum finitumGa naar voetnoot3). We komen hierop terug bij de bespreking van dit eerste systeem.
II (K → inf. bep.) → bep. (Ik hoor → roepen) → hem.
In dit structuurtype ziet men een ordening, waarbij de infinitief beschouwd wordt als een nadere aanvulling bij de subject-predikaatgroep, waarmee hij een gesloten woordgroep dan wel zinspatroon vormt. Ondergeschikt aan deze gebonden structuur is dan het object, i.e. de bepaling. Vertegenwoordigers voor de opvatting zijn o.m. Van den Berg en De Groot. De eerste formuleert het aldus, dat ‘de combinatie van de pv. en de infinitief van een aanvulling en de zinskern van een bepaling vergezeld kan gaan’Ga naar voetnoot4). Wat De Groots analyse betreft, daarvan noteren we in eerste instantie slechts deze toelichting: in het zinnetje Ik zie een vogel vliegen is vliegen een bepaling van zie, een vogel een bepaling van zie vliegenGa naar voetnoot5). In een volgens paragraaf zullen we uitvoerig op deze ontleding en de verantwoording daarvan ingaan.
III K → (bep. → inf. bep.) Ik hoor → (hem → roepen).
Over de structuur als hier gesteld kunnen we kort zijn: blijkens grammatica's als van Erné en Smit, Tinbergen-Lulofs is hier de relatie tussen de delen nauwelijks onderzocht. De laatste geeft niet meer dan een vage aanduiding, wanneer hij zegt: ‘In deze verbindingen noemen we de onbepaalde wijs samen met het voorwerp lijdend voorwerp en we spreken van een lijdend voorwerp met een infinitief’Ga naar voetnoot6). Iets genuanceerder in zijn benadering is De Vooys, wanneer hij beide bepalingen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||
wil zien als object bij de kern; gezien het feit echter dat hij de bep. psychologisch subject bij de inf. bep. noemt, menen we zijn analyse toch ook te mogen rangschikken onder deze derde groepGa naar voetnoot7). | |||||||||||||||||||||||||
Wijze van onderzoek.Alvorens over te gaan tot een nadere analyse van bovengenoemde drie stelsels, menen we allereerst een enkel punt principieel aan de orde te moeten stellen. Uit het verschil in zienswijze tussen structuralisten als Bech ener-, De Groot en Van den Berg anderzijds, constateren we dat het in hoge mate aan twijfel onderhevig is of de structurele benadering tot een indringende, ‘afdoende’ analyse in staat is (we blijven ons daarbij bewust van mogelijke verschillen tussen de syntactische patronen van Duits en Nederlands)Ga naar voetnoot8). Wij zullen derhalve trachten iedere structuur te zien als een functionele structuur, waarbij blijken moge dat inderdaad ieder structuurtype zodanig type is op grond van zijn functionaliteit voor het geheel en van ieder onderdeel voor het geheel. De noodzaak daartoe manifesteert zich hierbij met name, doordat de ‘objectieve ordening’ verschillende mogelijkheden van interpretatie biedt, waarbij noch weglating noch vervanging volledig opheldering kunnen geven. Eerst dan, wanneer we de functie van ieder lid in het patroon ten opzichte van de andere leden onderzocht hebben, blijkt een ‘keuze’ verantwoord uit genoemde mogelijkheden. We dienen dus differentiatie in de structuur aan te brengen, waarbij we ook semantische data in de interpretatie moeten betrekken. Verband tussen semantische en syntactische gegevens, in wisselwerking of eventueel ook in oppositie, kan niet ontkend worden; een verwijzing in dit verband naar Ries' uitspraak, voor wie de ‘Eigenbedeutung der Glieder’ als syntactisch middel in de woordordening evenzo van belang kan zijn, lijkt ons voldoendeGa naar voetnoot9). Ter voorkoming van misverstand zullen we echter steeds een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||
beroep op semantisch-functionele gegevens duidelijk geïsoleerd plaatsen, en slechts in het onderzoek betrekken ‘ter nadere adstructie’. Een moeilijkheid blijft vooralsnog vast te stellen in hoeverre we dienen uit te gaan van een eigen ordeningsstelsel, een ordening aangebracht ter onderscheiding in een hoeveelheid ‘ongeordend’ materiaal, of in hoeverre het systeem van de groep zelf bepalend is voor de benadering. In eerste instantie zullen we zowel van ‘buitenaf’ als van ‘binnenuit’ werken, op deze wijze de analytische en synthetische methode combinerendGa naar voetnoot10). | |||||||||||||||||||||||||
Analyse der stelsels.De te onderzoeken structuur van de A.c.I. is syntactisch bijzonder beweeglijk en toont ons een mogelijkheid van combinaties en varianten, die parallel loopt aan die van de hoofdzin en bijzinsgroep: Ik hoorde hem roepen. Ik hoorde hem mijn naam roepen. Ik hoorde hem gisteren mijn naam roepen. Ik hoorde hem, als ik goed luisterde, zacht mijn naam roepen. Juist hem hoorde ik mijn naam roepen. N.B. Ik hoorde het hem zeggen. Ik zie't 'm nog oprapen (!) In de eerste fase van onze analyse zullen we nu de bestaande drie systemen confronteren met een aantal linguistische gegevens, om zodoende hun waarde te meten aan meer dan een enkel, op zichzelf staand geval.
I (K → bep.) → inf. bep.
Al dadelijk blijkt bij bovenstaande zinnen dat weglating of vervanging geen duidelijk resultaat oplevert: zin (b) blijft intact, of beter wordt weer volledig zin, zowel bij weglating van de bep. als van de inf. bep., hetgeen niet verwonderlijk is, daar beide bep. immers een zekere relatie onderhouden met de kern. Wat nu de orde in de tijd betreft, (vgl. (a) en (b)), kan men inderdaad de inf. bep. kwalificeren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||
als een nadere aanvulling, hetzij bij de hele groep, hetzij bij de bep. In dit verband en gezien in deze tijdsorde kan men dus spreken van een zgn. bep. van gesteldheid, waarbij het weer een discutabel feit blijft of men een dergelijke bepaling moet zien als een aanvulling bij het ‘object’ alleen, dan wel bij ‘object’ en ‘predikaat’ beideGa naar voetnoot11). Mogen we ons nu tevreden stellen met de omschrijving van de inf. bep. als: secundaire bepaling, volgend in de orde van de tijd op een primaire, en ondergeschikt? Naar het ons voorkomt behoeven we met een dergelijke formele ordening geen genoegen te nemen, ook niet als we ons op streng structureel standpunt stellen. Ter nadere adstructie stellen we derhalve naast elkaar:
Ik hoorde hem roepen (b) Ik hoorde hem, roepend (en jammerend) (c)
Afgezien van duidelijk grammaticale en (dus) syntactische verschillen, noteren we hier een verschil in intonatie dat ons fundamenteel voorkomt. In dit verband wijzen we op de bekende stelling van De Groot over de ‘dubbele gelaagdheid’ der zinnen, ook al willen we niet zo ver gaan te zeggen ‘c'est le ton qui fait la phrase’; wel onderschrijven we, zij het met een kleine nuancering, de stelling: het structuurpatroon van de zin wordt gemaakt door de woordorde (en niet ‘woorden’) en door de intonatieGa naar voetnoot12). Voor het bovenstaande paar (b) en (c) mogen we ten aanzien van (c) inderdaad vaststellen dat de tweede bepaling hier een nadere aanvulling vormt en wel in die zin, dat ze werkelijk ook in tweede instantie toegevoegd is aan een structuur die met K en bep. een zekere geslotenheid heeft. De syntactisch en intonatief anders geaarde structuur van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||
(b) valt derhalve principieel buiten een dergelijke orde en het bovenstaande patroon schijnt dan ook buiten de termen voor verdere discussie te vallen. Dit geldt ondanks het feit dat men voor (c) een drietal typen kan vooronderstellen, nl. (K → bep.) → sec bep., K → (bep. → sec bep.), dan wel K → bep. → sec bep. We menen dat het niet noodzakelijk is de juiste omschrijving voor (c) vast te stellen, daar elk van de drie typen (K → bep.) → inf. bep. voor (b) uitsluit. Wat de grafie en daarmee de indeling van Bech betreft het volgende: in het patroon Vʹ (Aʹ: Nʺ) + Vʺ dient de omschrijving Aʹ: Nʺ ter verduidelijking van het feit dat het logische acc.-object (Aʹ) van Vʹ (verbum finitum) logisch subject (Nʺ) is van Vʺ (verbum finitum). De grafie Vʺ (dubbel accent) wijst erop dat de inf. bep. ondergeschikt is aan het verbum finitum uit de kern, terwijl de term ‘logisch subject’ eveneens een subordinatie suggereert van deze inf. bep. aan de bep. In feite schaart Bech zich dus ook, zij het voor de Duitse structuur, aan de zijde van hen die bovenstaande structuur aanhouden. Wij menen overigens dat met de term ‘logisch subject’ een notie geïntroduceerd wordt in dit structurele stelsel, die zo niet in een semantisch, dan toch wel in een extra-relationeel vlak ligt, hetgeen ook hier een teruggrijpen doet veronderstellen op data die buiten het zuiver syntactisch vlak liggenGa naar voetnoot13). Ten aanzien van het eerste structuurtype stellen we derhalve vast, dat het niet voldoende genuanceerd is ter verklaring van de A.c.I.-constructie, mede doordat de kwalificatie orde-in-tijd de intonatie als hypotactische factor uitsluit. De relatie bep. → inf. bep. is m.a.w. sterker dan in bovenstaand schema blijkt en dient nader onderzocht naar aanleiding van volgende criteria. II (K → inf. bep.) → bep.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||
Zoals we boven al met een enkel woord aanduidden, beschouwt De Groot onze inf. bep. als een zgn. bepaling van gesteldheid, hetgeen hem overigens niet een relatieschema doet veronderstellen als in I gegeven. Hij behandelt de inf. bep. binnen en overeenkomstig hetzelfde stramien als Wij vonden de jongen ziek te bed, Ik noem hem mijn vriend (waarin ziek een bep. is bij vonden te bed; hem bij noem mijn vriend). Wanneer hieraan parallel - een parallellisme dat De Groot niet aantoont en dat mij ook bepaald niet erg overtuigend schijnt - vogel een bep. genoemd wordt bij zie vliegen, dan mogen we in (b) en (e) hem een bep. noemen bij hoorde roepen, (of hij hoorde zacht mijn naam roepen?). Alvorens op dit principe van ordening nader in te gaan, zullen we eerst De Groots toelichting ten aanzien van de verhouding bep.-bep. v. gest. iets uitvoeriger citeren. Over de predikatieve bepaling (hier dus vliegen; bij ons roepen) zegt De Groot: ‘De z.g. praedicatieve bepaling noemt een accidens (eigenschap, toestand of hoedanigheid; d.i. wat een bepalingswoord, b.v. een bijv. naamwoord of een werkwoord, als zodanig betekent) van een substantie (iets wat een substantief of een ander zelfstandig woord betekent)’. En verderop schrijft hij: ‘Ook de “bepalingen van gesteldheid” hebben dus de eigenaardigheid dat ze in syntactische zin juist niet bepaling zijn van het woord waarop ze “slaan”, waarvan ze verondersteld worden bepaling te zijn’Ga naar voetnoot14). We noteren hier een duidelijke divergentie tussen de semantische functionaliteit en de syntactische relatie, hetgeen op zichzelf geen bijzonder of verwonderingwekkend verschijnsel isGa naar voetnoot15). Het lijkt dan ook niet nodig daarover in discussie te treden, temeer niet, daar het uitgangspunt van De Groot, althans ten aanzien van de zgn. bepaling van gesteldheid, ons niet geheel juist voorkomt. Wanneer hij nl. min of meer op goed geloof, een overeenkomst aanneemt tussen verschillende gevallen, zoals wij er boven een tweetal noemden, en ons structuurtype, dan lijkt dat meer op aanvaarding van traditionele beweringen, dan op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||
het toetsen van semantische kwaliteiten te berusten. Anders gezegd: wanneer hij beweert dat vliegen (en dus bij ons (zacht mijn naam) noemen) een zgn. predikatieve bepaling is, dan menen we daartegen bezwaar te moeten maken, en wel op grond van de analyse in geval I. Het lijkt ons daarom juist met name op De Groots visie nog verder in te gaan, waartoe we ons baseren zullen op enkele nader te onderzoeken structuurtypen, en wel de zinnen (b) en (d). Wanneer we het structuurtype (d) nauwkeurig beschouwen, merken we op dat hier de ordening der delen een geheel geïsoleerd verschijnsel is, hetgeen onmiddellijk de vraag opwerpt waardoor deze speelse wisseling van het en hem ontstaan kon. Men is geneigd hieraan de veronderstelling te verbinden, dat de structuur van (wat we voorlopig zullen noemen) de woordgroep het hem zeggen sterk gesloten is, of anders gezegd, dat er een sterke relatie bestaat tussen de delen van die groep onderling. Men zou hier kunnen spreken van tangconstructie, waarbij de syntactische groep het zeggen innerlijk sterk gebonden blijkt (hypotaxis van het), en anderzijds een daarmee verbonden deel (hem) omsloten wordtGa naar voetnoot16). In eerste instantie lijkt het hierdoor dan ook niet waarschijnlijk dat er een nauwere relatie zou zijn tussen de kern en de inf. bep. dan tussen de inf. bep. en de bep., zoals gesuggereerd wordt in relatieschema II, waarin de bep. secundair is. We willen nu trachten De Groots visie nader te analyseren, waarbij we een drietal criteria aanleggen, t.w. van grammaticaal, van syntactisch en - ter adstructie - van semantisch karakter. De grammaticale vorm waarin de bep. zich aans ons manifesteert in het zinstype (b) is die van de bep. in zijn typisch ondergeschikte vorm als zodanig, de zgn. objectscasus dus. Een dergelijke objectscasus (hem) schijnt in eerste instantie niet verklaarbaar vanuit het ordeningsprincipe II. In relatie tot de inf. bep., of zo men wil: kern + inf. bep., zijn geen syntactische gronden aanwezig deze karakteristieke bep.-vorm te geven aan het pron. pers. Een hypotactische verhouding m.a.w. ligt hier niet zo voor de hand als bij de eerste aanblik lijkt, te minder daar de ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||
vangingsproef hier geen enkele bewijskracht bezit. Daarentegen is de bep.-vorm niet alleen aannemelijk, maar zelfs noodzakelijk, wanneer men een directe relatie veronderstelt tussen deze bep. en de kern, een relatie die uiteraard een verband tussen de kern en de inf. bep. niet hoeft uit te sluiten. Willen we ons uitsluitend baseren op dit grammaticale verschijnsel, dan schijnt dus voorlopig een relatie van de bep. tot de kern beter te verantwoorden, dan tot de gesloten groep kern + inf. bep., dan wel inf. bep. per se. [Wij wijzen er in dit verband op, dat de bep.-vorm in verbinding met de infinitief niet noodzakelijk is blijkens zinnen als: En jij lachen, hé! Overigens zijn we hier in een andere orde dan bovengenoemde, zeker voor De Groot, die hier de infinitief beschouwen zal als bep. bij de kern jij; mogelijkerwijs zal hij hier spreken van een predikatieve structuur, parallel aan zinstypen als Hij blij. Verderop moge overigens blijken in hoeverre onze mening van de zijne verschilt.] Een enkel grammaticaal geval echter willen wij hier ter ondersteuning van het bovenstaande toevoegen: Laat hij maar komen en het emotionele (niet gangbare) Hoor hij eens tekeer gaan. Wij zijn ons ervan bewust dat het eerste geval, historisch, als een adhortatief, zo men wil conjunctief, verklaard kan worden, hetgeen evenwel over de huidige structuur en haar beweeglijkheid niets zegt. Daarenboven wijst de tweede vorm, hoe weinig kans hij ook mag hebben in het A.B.N. door te dringen, op een zekere activiteit van dit ordeningsprincipe. Kan deze afwijking nu ‘verklaard’ worden vanuit schema II? Kan m.a.w. de bep. bij de groep kern + inf. bep. een casusvorm dragen die niet bij de bep. past: is een rechtlijnige hypotaxis in deze vorm aanvaardbaar? Zo we - vooralsnog alleen maar schema II ontwijkend - een verklaring willen geven, dan kan die toch alleen maar luiden, dat er een nauwe gebondenheid bestaat tussen de bep. en de inf. bep. Daarbij lijkt het aanvaardbaar te spreken van een syntactische (en ook semantische) onder-ordening van de imperatief aan die bep.-groep, temeer daar de intonatie (zware accentuering van pron. pers.; anders geen hij-vorm mogelijk) deze veronderstelling steunt. Zonder dus nu al een beter schema te kunnen aangeven, stellen we vast dat beide feiten in grammaticis het ordeningsprincipe II ontduiken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||
De syntactische relatie nu stelt ons voor de volgende opgave: de bep. heeft een sterke gebondenheid aan de kern: velerlei typen van ordening zijn mogelijk binnen de A.c.I.-structuur, maar steeds zal de bep. direct contact zoeken met de kern (in casu de pers.-vorm), en zeker een contact waarbij die bep. dichter bij de kern staat dan de inf. bep. Een enkele uitzondering daargelaten (d), merken we een structuurtype op, dat in dit opzicht duidelijke overeenkomst vertoont met de enkelvoudige zin, waarin het zgn. object, de eerste directe bep. bij de kern dus, een zelfde stringente relatie aanneemt. Ook op grond van dit syntactische ordeningsschema schijnt het alweer weinig aannemelijk, dat we inderdaad een principe aanvaarden, volgens hetwelk geen relatie bestaat tussen de bep. en de kern. Hetgeen we opmerkten ten aanzien van zinstype (d) hierboven, versterkt de gedachte dat de betrekking tussen de kern en de inf. bep. niet primair is ten opzichte van de bep. We komen tenslotte in het semantische vlak. Volgens De Groot krijgt ons gebruiksgeval Ik hoorde roepen voor de A.c.I. een aanvulling en wel een van een bep. hem. Het type zonder bep. is echter een vage, algemene notie, terwijl type (b) een semantisch gesloten structuur voorstelt, waarbij men niet kan spreken van een gerichtheid voortkomend uit het toevoegen van een bep. Principieel liggen beide zinnen in een verschillende semantische orde, resp. een open, vage, en een gesloten, gerichte orde. We wijzen ten overvloede - zonder hieraan enige bewijskracht te willen ontlenen - op de diachronische groei, die in beginsel een andere opbouw, of zo men wil, ‘aanbouw’, te zien geeft. We menen met genoemde drie wijzen van benadering te mogen volstaan: op grammaticale, op syntactische en zonodig op semantische gronden is naar het ons voorkomt, in voldoende mate aangetoond dat het structuurtype II niet ‘sluitend’ is en niet dienen kan ter verklaring van juist deze orde in de A.c.I.-groep. Er is alle aanleiding een relatie te veronderstellen tussen de bep. en de kern enerzijds, en anderzijds tussen de bep. en de inf. bep., hetgeen een interpretatie van deze bep. als aanvulling bij de gebonden groep kern + inf. bep. uitsluit. In dit verband dient nog opgemerkt dat De Groots opvatting niet berust op een onderzoek van deze vorm, noch van een variabele serie gebruiksgevallen, maar zij berust op het feit, dat de traditionele interpretatie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||
(zie I) in de inf. bep. een zgn. bep. van gesteldheid heeft gezien. Dit bracht hem ertoe een schema toe te passen op de A.c.I.-structuur, waaronder mogelijkerwijs andere van deze genoemde soort bepalingen wel vallen.
III K → (bep. → inf. bep.)
Ten aanzien van dit derde schema zullen we kort zijn: temeer daar de ‘definities’ voor dit type in hun algemene vaagheid bijzonder sprekend zijn. Noch Erné en Smit, noch Lulofs geven nl. een verklaring die gedekt wordt door het begrip structuur. Wanneer men immers spreekt van ‘lijdend voorwerp met een infinitief’ is nauwelijks een relatie uitgedruktGa naar voetnoot17), maar slechts een volgorde, waarvan we in het begin (zie I) reeds de waarde ontkenden. Als we van de woordgroep een oud man, oud kwalificeren als adjectief in de woordgroep, zeggen we al even weinig, als wanneer we onze groep aanduiden als A.c.I. De Vooys is voorzichtig genoeg om zich niet te laten verleiden tot een vaste omschrijving, maar met zijn betiteling van het object als ‘psychologisch subject’ bij de inf. interpreteert hij toch teveel vanuit de semantische ordeGa naar voetnoot18). Wanneer hij bovendien stelt dat men zowel de vogel als zingen (in; Ik hoor de vogels zingen) kan ‘voelen’ als object, gaat hij uit van twee aparte zinnen, die geheel los van elkaar staan, t.w.: Ik hoor zingen; Ik hoor de vogel. We menen met temeer recht schema III, dat nauwelijks een structureel schema genoemd mag worden, buiten beschouwing te kunnen laten, daar we verderop nog terugkomen op dit type, zij het in een genuanceerder vorm. | |||||||||||||||||||||||||
De subject-predikaatgroep.Bij het onderzoek van de verschillende stelsels zagen we drie principes van ordening, t.w.: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
Als we dus de derde categorie terzijde laten, kunnen we constateren dat in I en II gezocht is naar een relatie van beide bep., die op een of andere wijze hypotactisch is. Beide schema's zijn echter niet overtuigend, daar gebleken is dat de functionele ordening in verschillende gebruiksgevallen niet past in het raam van deze grafische structuren. Bij ontoereikendheid van het hypotaetische type kan echter al evenmin gesproken worden van parataxis (zie verderop: Trubetzkoy), en in eerste instantie schijnt de conclusie gewettigd, dat onderschikking noch voor de bep. noch voor de inf. bep. zonder meer gewettigd is. Het lijkt ons derhalve verantwoord ons te concentreren op de relatie tussen de bep. en de inf. bep.; dit laatste met temeer recht, daar ze beide gelieerd zijn aan de kern, en wel in een positie die voor beide gelijkwaardig is: elk der bep. vertoont nl. de bep.-vorm, of zo men wil de ‘objectsvorm’. Van dit feit uitgaande schijnt het ons, althans voorlopig, verantwoord deze groep (hem-roepen) te typeren als een gesubordineerde variant van wat we tot nadere order zullen noemen: de subject-predikaatgroep. Willen we onze A.c.I.-structuur confronteren met dat stelsel, dan zal het echter noodzakelijk zijn te onderzoeken wat dit stelsel precies behelst, in hoeverre het structureel gebaseerd is, in hoeverre ook het als zodanig explicatief kan zijn voor de nog altijd vage ordeningsprincipes van onze gebruiksgevallen. Op deze wijze kan ons sterk gedetailleerde onderzoek tevens een wat breder perspectief krijgen, daar de discussie over de zgn. subject-predikaatgroep bepaald nog niet als definitief geëindigd kan worden beschouwd. Wat dienen we te verstaan onder subject en predikaat, hoe is hun verhouding, welke zijn de standpunten te dien aanzien? Wat het laatste betreft, hieromtrent kunnen we ter verheldering het beste tegenover elkaar stellen de inzichten van:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
Het standpunt van de eerste, hoewel genoegzaam bekend, willen we hier toch zeer in het kort toelichten. Hij betoogt dan dat de tegenstelling predikatief/niet-predikatief op een ander vlak ligt dan de oppositie nevenschikkend/onderschikkend, en dus niet in het structurele, zuiver linguistische vlak ligt. Daarin immers is door de laatste binaire oppositie ieder ordeningsprobleem verantwoord, daar ‘alle woordgroepen in alle talen óf nevenschikkend óf onderschikkend zijn’Ga naar voetnoot19). Wel erkent hij het bestaan van een tegenstelling predikatief/niet-predikatief, maar deze ligt in een logische orde. Schematisch voorgesteld onderscheidt hij dan, met een subordinatie van de logische oppositie, de volgende orde:
De wijze waarop De Groot de divergentie tussen beide opposities beargumenteert, lijkt ons voor kritiek vatbaar. Bij zijn analyse van de predicerende groep zegt hij o.m.: ‘In een praedicerende groep beweert de spreker iets over iets.’Ga naar voetnoot19) Woordelijk genomen, dus naar de betekenis van de term zelf, is dit inderdaad juist en de traditionele opvatting loopt parallel aan deze omschrijving. Als Trubetzkoy zegt dat hij een groep ‘sujet-prédicat’ onderscheiden wil, gebeurt dit op de logicistische basis, die we simplificerend als volgt zouden kunnen voorstellen: er is een vast gegeven: subject; over dit vaste gegeven wordt iets nieuws meegedeeld, uitgezegd: predikaat. [We laten hierbij de a-linguistische (en a-logische?) terminologie als logisch of psychologische subject en/of predikaat buiten beschouwing.] Wij menen echter dat in de predikatieve structuur geen sprake behoeft te zijn van een bekend en een nieuw gegeven, van een subject waarover iets geprediceerd wordt. Een dergelijke opvatting is syntac- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
tisch onjuist en berust al evenmin op semantische feiten; hoogstens kan men zeggen dat een dergelijke verhouding bestaat in de leer der oordeelsvorming, waarbij men uiteindelijk terecht komt in een Aristotelische, volledig a-linguistische ordeGa naar voetnoot20). Dat men hier de semantiek niet parallel mag doen gaan aan de logica bewijst Pos als hij zegt: ‘(Yet it is through the contact with other people, that we perceive) the subjects of our statements are often common and objective while the predicates are subjective.’Ga naar voetnoot21) Ter adstructie van onze opvatting ten aanzien van deze linguistisch verouderde inzichten (over de logische structuur spreken we nog naar aanleiding van Sechehaye), wijzen we op een tweetal feiten: in impersonale constructies als: het regent, het is koud, het ligt hier lekker in de zon, kan noch syntactisch, noch semantisch gesproken worden van een aanvulling dan wel predikaat bij een vaststaand, subjectief gegeven. Men zou met evenveel (of beter: even weinig) structureel recht kunnen beweren, dat in de hypotactische woordgroep de kern het vaste gegeven is en de bep. het predikaat, i.c. de ‘nieuwe’ notie. Bezien we daarnaast een willekeurig gekozen taaluiting als Ik ga, dan merken we hier op dat alleen logice gesproken kan worden van een subject, i.e. een logisch bekend gegeven, waaraan een logisch-onbekende toegevoegd word. Linguistisch, dus én syntactisch én semantisch, zijn beide termen ‘nieuw’ voor de situatie, constitueren zij gemeenschappelijk een linguistisch beeld voor een extra-linguistisch moment, daarbij gebruikmakend van het feit, dat ze beide ‘betekenen’ in een volledig identieke orde van taal en dus beide als semanteem vaste, erkende taalnoties zijn. Het lijkt ons niet nodig op deze kwestie dieper in te gaan: we komen nog nader terug op de Groots standpunt n.a.v. de wijze waarop hij Sechehaye citeert. Bovendien zouden we in vele opzichten in herhaling | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
vervallen van de argumenten die Van der Lubbe gebruikt, ook al menen we enkele hiervan niet te kunnen onderschrijven, met name niet die, welke het voornaamwoord als subject betreffenGa naar voetnoot22). Wel wijzen we er nog op dat eerstgenoemde als het ware uitgaat van een binaire oppositie, wat hem, bij afwezigheid van nevenschikkend verband, automatisch brengt bij onderschikking, dus ook in de zgn. subject-predikaatgroep.
Een dergelijke tweepoligheid in het grondpatroon van onze zin wordt echter niet door een ieder aanvaard. Met name Trubetzkoy maakte een indeling met drie termen; wat de bewijsvoering daarbij betreft, daar deze niet-representatief is voor onze talengroep zullen we er niet in extenso op ingaan. Hij onderscheidt:
Het komt ons voor dat deze driedeling in globo volkomen aanvaardbaar is, al kan de argumentatie t.a.v. het syntagme prédicatif, zoals we boven reeds schreven, ons niet geheel bevredigen. We wijken hier dus principieel af van de indeling zoals Van der Lubbe die voorstelt op p. 67, waarbij een oppositie gesuggereerd wordt tussen de predicerende groep enerzijds en de niet-predicerende (gesplitst in neven- en onderschikkend) anderzijds. Het is ons nl. niet duidelijk welke overeenkomsten de paratactische en de hypotactische groep bezitten in tegenstelling met de subject-predikaatgroep en omgekeerd. We zijn ons ervan bewust | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
dat het bipolaire stelsel in de structurele taalkunde zijn grote betekenis heeftGa naar voetnoot24), maar anderzijds is evident duidelijk aangetoond dat in syntactische relaties ook een diepolig stelsel actief kan zijn, zoals bv. bij de demonstrativaGa naar voetnoot25). Wanneer we nu het syntagme prédicatif, de subject-predikaatgroep, als volkomen gelijkwaardig ordeningsprincipe aanvaarden voor de syntactische verhoudingen, kan dit uiteraard alleen indien we niet uitgaan van de logische of psychologische relatie van het (woordelijk te nemen) subject en predikaat. Wij verstaan onder de subject-predikaatgroep - term die we gemakshalve aanhouden - een structuurtype, dat noch paratactisch, noch hypotactisch is opgebouwd, maar waarin de termen van de groep elkaars constituanten zijn, die in gelijkwaardige co-activiteit de woordgroep vormen. Ter toelichting van deze driedeling, waarbij we een derde structuurtype invoegen, zullen we het laatste stelsel weer op drie punten verduidelijken en wel (1) wat de structuur van de co-actieve groep betreft; (2) gebaseerd op de intonatie; (3) t.a.v. de semantische functionaliteit. (1) Ter voorkoming van misverstand stellen we hier vast dat we onder predikaat verstaan de persoonsvorm, eventueel aangevuld met een participium. Wat nu deze persoonsvorm en de daarmee corresponderende vorm, het zgn. subject betreft, voor de syntactische structuur veronderstelt de een de ander, en wel in die mate, dat de groep onvoltooid is zonder een van beide elementen. Dit laatste geldt zo sterk, dat de syntactische ordening prevaleert boven de semantische, en een formeel element ter aanvulling gebruikt wordt voor het subject in de impersonale constructie. Een tweede argument voor isolering van onze co-actieve groep is de wijze van corresponderen; terwijl in de hypotactische structuur naast de nul-variant slechts één correlatievorm bestaat (maximaal), kent de eerstgenoemde groep een gevarieerd correlatieschema dat een genuanceerder verband veronderstellen doet dan het eenzijdig gerichte van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||
hypotaxis. De dubbele relatie werkt door in onderscheiden syntactische structuren, want terwijl in de hoofdzin er een direct verband is tussen subject en predikaat, wordt in de bijzin een tangconstructie gevormd, echter met dien verstande dat de correspondentie in gelijke mate bestaan blijft. Een derde onderscheid met de onderschikkende groep ligt in de verhouding t.o.v. het totale zinspatroon. Terwijl de gewone woordgroep in principe geen gesloten beeld vormt voor de zin, draagt het co-actieve stelsel het beginsel van de zin in zich. We zijn ons ervan bewust dat hier uitzonderingen op zijn, dat ook de zgn. elliptische zin in wezen een zelfstandige, volledige zin is, maar deze blijft toch een uitzonderlijk moment vormen, gedragen door de totale extra-linguistische situatie. De subject-predikaatgroep echter is autonoom, is per se gesloten en is voor iedere zin, waarin hij voorkomt kern-gegeven. Naar dit kern-gegeven schikken de andere groepen zich, zij zijn hieraan gesubordineerd en zijn afhankelijk t.o.v. deze gesloten bipolaire structuur. Terwijl in de hypotactische structuur het ondergeschikte element zonder al te veel bezwaar weggelaten kan worden (of/en vervangen), gaat dit niet op voor ons stelsel; daarin zijn beide elementen principieel onmisbaar voor elkaar. Dit laatste vindt een bevestiging in de intonatie. (2) Voor gegevens betreffende de intonatie moeten we werken met ‘gemiddelde’, met ‘gewoonlijk-zo-zijnde’, hetgeen trouwens m.m. ook voor de syntactische gegevens gold. Als we dus spreken over: normaliter, zijn we ons ervan bewust, dat veelvuldig zinstypen voorkomen die afwijken: dit hoeft echter aan het algemene beeld geen afbreuk te doen. In de Mélanges Bally wijst De Groot erop dat in het zinnetje Das Háus brennt een accent ontbreekt op brennt: hij beschouwt dit als een signe prédicatif, waarmee aangegeven is dat de persoonsvorm hier hoort bij het ‘semantisch subject’. Het signe prédicatif immers geeft aan ‘qu'un sémantème ou un groupe de sémantèmes renferme ce qui est énoncé sur quelque chose d'autre ou ce sur quoi quelque chose est énoncé’Ga naar voetnoot26). Een dergelijke eenzijdige explicatie van het zgn. tegenstellings- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||
accent komt ons zeer twijfelachtig voor en de vraag rijst dan ook of in het róde boek wegens het ontbreken van een ‘accent énonciatif’ op boek dit woord semantisch ondergeschikt is aan het voorafgaande. Houden we ons nu echter aan het door De Groot gegeven gebruiksgeval, zonder bijzondere accentuatie, dan zien we dat hier een dubbele accentuatie op te merken is, èn op Haus èn op brennt. Men kan daarbij eventueel nog noteren een stijgende-dalende intonatie die inderdaad representatief is voor het intonatiepatroon van de zin, maar dat evenzeer kan zijn voor de co-actieve groep (dubbele accentuatie en stijgenddalend toonverloop, ook bij een aanvulling als: seit vielen Wochen). Confronteren we hiermee de onderschikkende groep, dan noteren we daarin normaliter een eenheidsaccentuatie, d.w.z. een accentuatie waarbij het kernwoord een zwaardere nadruk heeft dan de bepaling. Zonder op deze kwesties verder in te gaan (een diepgaand empirisch onderzoek zou hiervoor noodzakelijk zijn) mogen we vaststellen dat de co-actieve groep zich in zoverre onderscheidt van de hypotactische groep, dat hierbij geen eenheid-stellende accentuatie optreedt, terwijl het zeker onjuist zou zijn, in zijn algemeenheid aan te nemen dat het zgn. subject als kern een zwaarder accent draagt. Ter adstructie van het dubbel belaste accentuatiesysteem in de subject-predikaatgroep wijzen we op ‘ellipsen’ als: Geboren - Adriana Gesina. In deze groep zijn de delen accentueel gelijkwaardig, hetgeen bij een onderschikkende groep normaliter niet het geval kan zijn. De functie van het accent bevestigt hier dus de syntactische opbouw, waarbij de delen elkaar aanvullen; ze loopt in deze ordening ook parallel aan de semantische functionaliteit, zoals in het volgende moge blijken. (3) Om twee redenen dienen we uitvoerig in te gaan op de semantische achtergronden van de subject-predikaatgroep: in de eerste plaats beweegt de interpretatie van De Groot zich in dit vlak en bovendien menen we te mogen vasthouden aan de stelling dat syntactische functionaliteit een zeer nauwe relatie impliceert met semantische functie (dit laatste duidelijk te scheiden van logische waarde). Zoals we boven reeds met een enkel woord suggereerden, menen we dat ‘subject’ en ‘predikaat’ terminologisch en (dus) voor velen ook semantisch op een misverstand berusten: vanuit die onjuiste interpre- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||
tatie ontstaan verwarrende noties als psychologisch subject, of zo men wil: ‘predikatief subject’ en ‘subjectief predikaat’. Een onbevooroordeelde analyse van de semanteemgroep levert ons echter de volgende feiten: zoals syntactisch is er ook semantisch een gesloten beeld met twee polen die elkaar in zoverre aanvullen, dat voor deze groep de beide polen elkaar constitueren, zonder elkaar semantisch niet functioneren: pas als co-actieve groep gaat er een semantische functionaliteit optreden die representatief is voor een gegeven extra-linguistische situatie. (We wijzen in dit verband op het Latijn, waarin de geslotenheid van die orde zijn kan, dat de semantische polen grammatisch samengegroeid zijn tot één beeld). Het subject veronderstelt dus een predikaat, zoals omgekeerd het laatste een subject veronderstelt: in ik wil is ik een willende-ik, en wil een ik-wil. We formuleren dit laatste met opzet in deze zin, omdat beide delen niet losstaand bestaanbaar zijn, zoals dat het geval is met de kern in een hypotactische groep, of een der elementen in een paratactische groep ten opzichte van de ander. Ten overvloede zij opgemerkt, dat voor ons semantische functionaliteit een context veronderstelt die representatief is voor een situatie: het woord functioneert dus semantisch in de groep, zoals deze in het grotere gebruiksgeheel van de zin is opgenomenGa naar voetnoot27). Een tweetal citaten uit Van der Lubbe moge ter adstructie toegevoegd worden: ‘de tweeheid subject-predikaat vormt wel degelijk een zekere eenheid, gezien de wederkerige betekenisbeïnvloeding, die soms al bijzonder duidelijk aan het licht treedt’Ga naar voetnoot28). En verderop: ‘Op grond van het feit dat de betekenissen van subject en predikaat elkaar wederkerig bepalen, ......’Ga naar voetnoot29). In dit verband ook willen we iets nader ingaan op het gezag dat De Groot aan Sechehaye meent te mogen ontlenen. Zoals we reeds schreven, hebben we gegronde bezwaren zowel tegen de autoriteit die aan de laatste wordt toegekend, alsook tegen de wijze waarop dit geschiedt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
De Groot citeert nl. uit de Conclusions, maar de voorafgaande tekst is veelal genuanceerder, met name b.v. op p. 30-31, waar men eerder kan concluderen (al weer) tot co-activiteit van beide elementen dan tot een hypotactische relatie. Naar aanleiding van het antwoordzinnetje van een kind Kuh dall (les vaches sont à l'écurie) zegt Sechehaye: ‘En réalité, si nous rapprochons ces deux idées dans toute leur nudité logique “vaches” et “écurie”, cela peut signifier aussi bien: “les vaches” (sujet) “sont à l'écurie” (prédicat) que: “dans l'écurie” (sujet) “il y a des vaches” (prédicat). Ces deux termes sont encore, si l'on veut, réciproquement sujet et prédicat l'un de l'autre’. (curs. Dr.). En verder: ‘qu'aussi longtemps qu'il y a communication, c'est-à-dire acte, il y a nécessairement un mouvement de la pensée qui va du terme admis comme base, prédonné ou présupposé, au terme d'aboutissement, donc un sujet et un prédicat’Ga naar voetnoot30). In deze laatste formulering kan men inderdaad een logische ordening ontdekken, maar we zien hier ook logice een genuanceerder beeld dan het ‘iets van iets’. Sechehaye zelf heeft trouwens in deze orde een duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘deux modifications divergentes’ nl. Principal: Complément en Sujet: Prédicat (p. 37)! Het is dan ook niet duidelijk hoe De Groot op grond van deze gegevens, die de subject-predikaatgroep ook in de logica onderscheiden van de complementaire structuur, de hypotactische opbouw van die groep wil verklaren; onze twijfel wordt nog versterkt in enkele andere opzichten:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||
We geloven dat de introductie door De Groot van zijn predikatieve structuur, zoals door hem gezien dus, een logicisme is, een poging ook de oude oordeelsformule niet buiten beschouwing te laten; dit bovendien met enige reden gedaan, daar de co-actieve groep van het zgn. subject en predikaat, zich duidelijk onderscheidt van elke, willekeurig gekozen hypotactische structuur. Op grond van bovenstaande gegevens, in de drie linguistisch relevante ordes onderzocht, menen we dat naast de hypotaxis en de parataxis een derde structuurprincipe onderscheiden kan worden: het co-ordinerend stelsel, waarbij de beide termen elkaar constitueren, elkaars structurele complementen zijn. We menen dat een binair indelingsprincipe binnen deze drievoudige groep niet duidelijk aangetoond kan worden. Zo schijnt de oppositie predikatief/niet-predikatief van Van der Lubbe sterk geïnspireerd te zijn op het in vele opzichten afwijkende systeem van Bloomfield; deze laatste immers maakt zijn bekende onderscheid naar groepen als exocentrisch (waarbij de delen behoren tot verschillende vormklassen) en endocentrisch (waarin opgenomen patronen met dezelfde vormklasse)Ga naar voetnoot32). Terwijl echter bij Bloomfield bepaalde vormcriteria ten grondslag liggen aan de tweedeling, maakt Van der Lubbe niet aannemelijk dat para- en hypotaxis zich gezamenlijk onderscheiden van de co-ordinerende groep. Bovendien is de predicerende groep bij hem niet op evenwaardig niveau met de neven- en onderschikking, althans in zoverre, dat voor de eerste eerder semantische, voor de twee andere syntactische kenmerken zijn aangevoerd. We aanvaarden dus Van der Lubbes standpunt in zoverre, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||
als we evenmin de subject-predikaatgroep als hypotactische structuur erkennen, maar ons stelsel is dus niet binair, doch ternair. In de woordgroep onderscheiden we dus drie patronen en wel:
| |||||||||||||||||||||||||
De structuur van de A.c.I.We bepalen ons nu tot de zgn. A.c.I.-groep: (ik hoorde) hem roepen, waarbij we kort kunnen zijn na de uitvoerige behandeling van het co-ordinerend stelsel. Ten aanzien van de termen hem en roepen hebben we kunnen constateren dat ze beide de typische bepalingsvorm dragen, of zo men wil de ‘objectsvorm’. Gezien het feit dat de relatie tussen bep. en inf. bep. noch para- noch hypotactisch is, kunnen we vaststellen dat de bepalingen de bep.-vorm en de bep.-relatie hebben ten opzichte van de kern. Men zou hier kunnen denken aan nevenschikking der beide bepalingen, doch dit is blijkens de omschrijvingen van het paratactische stelsel (zonder directe onderlinge relatie) niet juist. Er rest ons dus niet anders dan voor de orde in de zgn. A.c.I.-groep een co-ordinerend stelsel te aanvaarden, hetgeen correspondeert met de parallelle ordening in de volledige bijzinsstructuur: (ik hoorde) dat hij riep. De gesubordineerde variant van de co-actieve woordgroep vertoont alle typische kenmerken van onderlinge betrokkenheid der termen, voor dit geval de reeds eerder genoemde tangstructuur van de bijzinGa naar voetnoot33). Het structuurtype van het totale zinspatroon laat zich als volgt aanzien: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
waarbij ↓ aangeeft de hypotactische structuur en ↔ de co-ordinerende interrelatie. Blijkens dit schema staan zowel de bep. als de inf. bep. in een ondergeschikte positie t.o.v. de kern, maar in hun betrokkenheid op elkander vormen de bepalingen een co-actief en dus onverbrekelijk stelselGa naar voetnoot34). We menen dat voor het Duits eenzelfde relatieschema geldt, gezien het feit dat slechts deze ene gesubordineerde vorm optreedt onder gelijke syntactische omstandigheden als in het Nederlands; bovendien geldt voor deze taal in gelijke mate als voor de onze het ternaire stelsel van woordgroepordening. Uiteraard schiet voor dit structuurpatroon, zoals wij het menen te mogen zien, de terminologie in traditionele zin tekort; wij zouden voor ons systeem mogen zeggen dat bij bepaalde verba transitiva een gesubordineerde variant optreedt van het co-ordinerend stelsel. Dat men beide termen van dit stelsel ervaart als zgn. object bij de kern is in deze benadering begrijpelijk en vindt zijn verklaring juist in de co-actieve structuur, waarin beide termen gelijkwaardig zijn ten opzichte van elkaar. Tevens wordt duidelijk dat we niet kunnen spreken van een groep met bep. resp. met inf. bep., waarbij de inf. bep., resp. bep. een aanvulling vormt: de structuur is niet opgebouwd volgens dit principe van aanvullingen, maar staat los, zowel van de groep kern + bep. als van de groep kern + inf. bep. De duidelijke semantische divergentie, zoals deze bleek tussen beide laatste groepen en de volledige A.c.I.-structuur (zie sub II slot) wordt hiermee verklaard en bevestigd. Den Haag. F.G. Droste. |
|