Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Schwester Katrei verdwaald in Franciscaans milieuJ. Quint heeft eens geschreven, dat men de ontdekking van Eckhart-teksten in private bibliotheken aan het toeval zal moeten overlaten. Dit geldt ook, zij het in mindere mate, voor openbare bibliotheken, omdat de bestaande katalogen, juist als het gaat over ascetisch-mystieke traktaten, zeer spaarzaam zijn met gegevens en de teksten veelal anoniem zijn overgeleverd. Men kan ook van de samensteller van een kataloog niet verwachten, dat hij alle teksten kan verifiëren, zelfs niet dat hij ze alle kan onderscheiden. De middeleeuwse godvruchtige boeken zijn vaak zeer ingewikkelde bloemlezingen; de samenstellers ervan haalden hun stof van alle kanten bij elkaar, kozen fragmenten van velerlei werken en lieten die achter elkaar volgen, in veel gevallen zonder aan te geven waar het ene eindigde en het andere begon. Inderdaad zal dan vaak het toeval tot ontdekking van een tekst kunnen leiden. Zo vond ik enkele jaren geleden te Leiden in een handschrift met franciscaanse teksten (Bonaventura's Legenda Major, vertaling van de Actus beati Francisci), nl. hs. 266 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde fol. 186va-190vb een mij onbekend traktaatje zonder opschrift. In de overigens zo uitgebreide en vaak voortreffelijke kataloog van Lieftinck staat het niet vermeld. Door Kurt Ruh werd het wel gesignaleerd, maar als ‘Anonymer Traktat scholastischen Charakters’Ga naar voetnoot1). Twee jaar geleden kwam ik tot de ontdekking, dat het eerste gedeelte ervan, fol. 186vb-187vb, niets anders was dan het tweede hoofdstuk van de Gulden Woorden van Broeder Egidius in de gebruikelijke middelnederlandse vertalingGa naar voetnoot2). De onmiddellijk bij dit hoofdstukje aansluitende, alleen door een paragraafteken ervan gescheiden tekst kon ik aanvankelijk evenmin verifiëren. Te oordelen naar de inhoud leek hij me niet van francis- | |
[pagina 318]
| |
kaanse herkomst. Nu is mij gebleken, dat dit tweede gedeelte, lopende van fol. 187vb tot fol. 190vb, een verwerking is van het traktaat Schwester Katrei, voorkomende in Pfeiffers uitgave van de werken van Meister EckhartGa naar voetnoot3). Totnogtoe waren, voorzover ik kan nagaan, slechts drie middelnederlandse bewerkingen van dit traktaat bekend geworden, nl. in de handschriften Brussel, K.B. 3088, fol. 8-41v, ibidem 15131, fol. 16-29v en Berlijn, Staatsbibl. 4o 1087, fol. 135-157vGa naar voetnoot4), waarvan in ieder geval de beide eerstgenoemde geen volledige vertaling gevenGa naar voetnoot5). Brussel 15131 komt overeen met Pfeiffer blz. 448,26-468,3. Brussel 3088 geeft een elftal fragmenten, waarover in zoverre niets biezonders valt te vermelden, als dat ze in hun opeenvolging zich schikken naar de loop van de tekst bij Pfeiffer. Het Leidse handschrift gedraagt zich in dit opzicht anders. Hier vindt men een wonderlijk mengelmoes van fragmenten in een volgorde, die veel weg heeft van een wanorde. Het Incipit is als volgt: Ic spreke die mensce coemet daer wel toe in desen leven dat hi hem verghete ende sijns arbeyts so dat hijs nymmermeer en ghedencke Ic spreect meer die van mynnen niet en lijt die is sijn liden swaer. Mer die van mynnen lijt. die en is sijn liden niet swaer ende dat liden is vruchtbaer voer gode hierom mogen wi gaern van mynnen liden Dit beantwoordt aan Pfeiffer, blz. 463,5-11. Dan volgt Pfeiffer blz. 451,30-31 en in een paar regels een samenvatting van blz. 449-451. Daarna: blz. 451,39-452,33; 455,40-456,11; 457,30-458,17; 456,27-38; 458,21-23; 460,39-461,23; 458,28-35; 457,5-6; 457,12-14; 462,3-8; 463,37-40; 469,6-10; 469,13-24. Het Explicit luidt: Proeft wat is niet, alle gebreclike dinghen sijn voer gode niet. ende wie den ghebreken dienen is niets waert ende dat niet te meten is mynre dan niet. Ende sult u vernieten onder u selven ende onder alle creatueren, also dat ghi | |
[pagina 319]
| |
niet en vijnt dat ghi meer te doen hebt. op dat god in u werken mach: - deo gracias
In aansluiting bij het voorgaande mag ik nog melding maken van twee andere middelnederlandse handschriften met vertalingen van Schwester Katrei, die naar ik meen eveneens nog niet bekend zijn. Het eerste is Den Haag, K.B. 73 G 33, fol. 7v-21v. Deze tekst komt in keuze en volgorde van fragmenten bijna geheel overeen met Brussel 3088. Het Incipit luidt: Gheloeft ende gheeert sy die naem ons heren jhesu cristi dat hi ons die beelde der waerheyt voren ghedraghen heeft dat hi zelve is wien te volghen niement dolen en mach. men leest inden heylighen ewangelye dat onse heer spijsde met v broeden ende ij vische vele volcks overmits siin grote ontfermherticheit hierom ist recht (8r) dat wi hem nu ghetrouwelike volghen alsoe die heylighen ghedaen hebben. Dit komt overeen met Pfeiffer blz. 448,26-30. Daarna volgen: Pfeiffer blz. 462,40-463,11; 451,30; 451,39-452,32; 455,40-458,35; 460,35-462,7; 463,15-465,21; 467,27-468,35; 468,37-38; 469,1-2; 469,10-24; 469,31-470,16; 473,29-34; 474,19-29; 474,36-475,8; 475,15-32. Explicit: Dit suldy also dicke doen dat u gheest ghevoert worde in dat blote wesen daer of daer hier voren of ghesproken is gheloeft si die name ons heren jhesu cristi in ewicheit ende overal, Amen. Het tweede is Parijs, B.N. ms. néerl. 37, waarover ik in de B.N.M. vond: f. 140. Hier begint een suverlijke leeringe van een biechtdochter (Een biechtvader hoorde sijn biechtdocher...). Ofschoon het handschrift uitvoerig is beschreven door QuintGa naar voetnoot6), wordt in zijn beschrijving deze tekst niet genoemd. Erg lang is het stuk niet, want volgens Quints beschrijving begint op f. 144r ‘een exempel van gelatentheit’.
Oosterhout P. Julius, O.F.M. Cap. |
|