Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Elckerlijc's roeykenJ. van Mierlo heeft op uitvoerige wijze verdedigd, dat ‘roeyken’ in Elckerlijc, 749 ‘Slaet aen dit roeyken alle u hant’ best wordt opgevat als een ‘kruisje, bepaaldelijk een houten kruisje, hetzij een tot kruisje gevlochten twijg, hetzij een houten kruisje zonder meer, zonder het beeld van Christus er op’. Hij meent voor deze opvatting steun te vinden in de vertaling en de toneelaanwijzing van Ischyrius. Deze laatste vertaalde het genoemde vers als volgt ‘Omnes hanc manibus contingite crucem’, daarbij noterend ‘habebit Homulus crucem in manibus’Ga naar voetnoot1). De vraag is, heeft Ischyrius wel trouw vertaald en zijn de gegeven toneelaanwijzingen niet zijn eigen opvatting, die de vertaling kan hebben beïnvloed. Dat de eigen interpretatie van Ischyrius J. van Mierlo heeft afgeleid van de tekst van Elckerlijc zelf is zeer waarschijnlijk. Homulus ontvangt het kruis alvorens hij biechten gaat. Dat hier wellicht een eigen interpretatie van Ischyrius voorhanden is en misschien zelfs een misverstand, is niet uitgesloten. Immers bij de vertaling van Elckerlijc, 524 ‘Oec sal ic u gheven een juweelken rene’ noteert Ischyrius ‘Tradit confessio Homulo crucem in manum’. Doch uit de context is duidelijk dat met het ‘juweelken rene’ hetzelfde bedoeld wordt als ‘die gheesselen pure’ van v. 528Ga naar voetnoot2). Het is dan ook niet helemaal verantwoord Ischyrius als kroongetuige op te roepen, op de wijze zoals Van Mierlo dit doet, om de bewering te staven, dat ‘roeyken’ als een kruisje moet worden beschouwd. Trouwens, welke betekenis kan ‘crux’ hebben (waarover verder)? De uitleg door Van Mierlo gegeven brengt met zich mee, dat op de eerste plaats gedacht | |
[pagina 229]
| |
wordt aan de sfeer van een sterfkamer: Elckerlijc zou dan het ritueel meemaken, dat een stervende op zijn sterfbed ervaart: hem wordt een houten kruisje in de hand gegeven. De voorstelling in Elckerlijc is echter anders. De dood van Elckerlijc wordt als een reis naar het hiernamaals gedacht, zoals dit wel duidelijk wordt in vv. 515-516 Want ic ben vander doot ghedaecht
Te gaen een pelgrimage, die groot is.
Verder is dit motief uitgebreid in de onmiddellijke context van het problematische woord ‘roeyken’: vv. 747 Nu vrienden, sonder te letten yet,
Ick danck gode, dat ic u allen vant.
Slaet aen dit roeyken alle u hant.
Ende volghet mi haestelic na desen.
Ick gae vore, daer ic wil wesen.
Ons heere god wil mi gheleyden!
Cracht:
Elckerlijc, wi en willen van uu niet sceyden,
Voer ghi ghedaen hebt dese vaert.
Kennisse:
Och, dits een pelgrimagie seer stranghe,
Die elckerlijc sal moeten gaen!
Er is wel degelijk sprake van een pelgrimage, een reis. Toch acht J. van Mierlo het blijkbaar niet gepast bij de opvatting van Hildegarde van de Wijnpresse (roeyken = pelgrimsstaf)Ga naar voetnoot3), waarvan ook J.W. Muller de mogelijkheid inzagGa naar voetnoot4), te blijven stilstaan. Muller op- | |
[pagina 230]
| |
pert echter bezwaren. Bij zijn weten schijnt mnl. roede nooit voor: gaanstok, wandelstok gebruikt te zijn, maar alleen als zinnebeeldig teken. Blijkens de volgende teksten wordt het duidelijk, dat roede deze betekenis wel heeft gehad. De teksten hebben betrekking op toestanden uit de 12de en 13de eeuw. Men kan vermoeden, dat ‘roede’ in dezelfde context gebruikt ook nog in de 15de eeuw op dezelfde grondbetekenis teruggaat. Het kapittel van Sint-Walburga van Veurne wilde, met toestemming van de paus, te Oostduinkerke en te Nieuwpoort haringtienden heffen. De vissers waren echter weerspannig en nadat de zaak jaren had aangesleept kwam het tot een uitbarsting in een oproer te Nieuwpoort in het jaar 1235. Twee geestelijken werden gedood en een klerk zwaar gewond. De gevolgen bleven niet uit. Een commissie aangesteld door gravin Johanna en de bisschop van Terwaan veroordeelde de Nieuwpoortenaars tot een reeks boeten, kerkelijke stichtingen en bedevaarten, maar het haringtiend, aan Sint-Walburga verschuldigd, werd afgeschaft. Vijf en twintig onder de grootste schuldigen van de opstand moesten een jaar overzee op pelgrimage. Alvorens deze bedevaart te beginnen moesten ze in ‘solemnele processie’ 27 kerken bezoeken in de bisdommen Terwaan, Doornik en Atrecht. De boetelingen moesten ‘berrevoets ende alleenelick gekleet met hunlieden onderkleederen, dragende roeden ende opseggende den Miserere mei, Deus’ de ‘discipline’ ontvangen. Honderd andere burgers moesten, op straf van confiscatie van hun goederen, dezelfde solemnele processie doenGa naar voetnoot5). Deze boetetocht van kerk tot kerk, waaraan de Nieuwpoortenaars, schamel gekleed en ‘dragende roeden’, waren onderworpen, wordt m.i. voldoende toegelicht door een tekst van Honorius van Autun, een kerkelijke schrijver uit de 12de eeuw. In zijn ‘Liturgica’ wijdt hij enkele kapitteltjes aan de boetedoeners: ‘Quod poenitentes per ecclesias vagantur, per hoc Cain imitantur, qui postquam fratrem occidit, vagus et profugus in terra fuit (Gen. III). Quod in laneis vestibus vel cilicio poenitentia agitur, de Job accipitur, qui poenitentiam in favilla et cinere egit, et se sacco operuit (Job. XVI, XXX, XLII). Similiter Ninivitae | |
[pagina 231]
| |
se in cinere prostraverunt, et se ciliciis operuerunt (Joan. III). Quod comam et barbam nutriunt, de Joseph vel David acceperunt. Quod terrae prosternuntur, designat quod peccatores cum haedis a sinistris in judicio in infernum traduntur. Baculus peregrinationem designat, quia se a regno Dei alienant. Designat etiam correptionem, per quam reditur ad Ecclesiae communionem’Ga naar voetnoot6). Deze tekst licht de boetedoening van de Nieuwpoortenaars wel voldoende toe, zodat het niet voorbarig is ‘roede’ met ‘baculus’ te vereenzelvigen. ‘Baculus perigrinationis’ en de roede op pelgrimage hebben dezelfde functie en betekenis. Ze zijn het kenteken van boetedoeners op weg, die aan hun straf (correptio) voldoen. Het blijkt dat het ook niet anders gesteld is met Elckerlijc, die op pelgrimage gaat, en zijn vrienden aanspoort het ‘roeyken’ ter hand te nemen. De door H. van de Wijnpersse geopperde mogelijkheid, dat ‘roeyken’ hier gevoeglijk als een pelgrimsstaf kan beschouwd worden lijkt dan wel het meest aannemelijk. De betekenis zou dan zijn: vergezelt me alle op pelgrimage; maakt u klaar voor de reis. Er is slechts sprake van ‘dit roeyken’ in het enkelvoud, want er is maar één boetedoener, die noodzakelijkerwijze de pelgrimage moet beginnen. De anderen worden uitgenodigd hem bij te staan. De woorden van Cracht bevestigen deze zienswijze. Cracht antwoordt in de naam van allen ‘wi en willen van u niet sceyden’ (v. 753), ‘Elckerlijc, siet, hoe wi u bi staen, Sterck, vroem; en hebt gheen vaer’ (vv. 759-760). Een ander aspect van de argumentatie van J. van Mierlo (cfr. Mak, Ts. 67, 33) dient nog belicht: de dichter gebruikt het verkleiningswoord ‘roeyken’ en niet ‘roede’, wat volgens Van Mierlo wijst op ‘een bijzonder soort van roede, een kleine roede’. Dit zou dan een houten kruisje zijn, geen eigenlijk kruisbeeld, geen crucifix met het beeld van Christus er op, dat gevoeglijk ‘roeyken’ kon genoemd zijn. De bewijs- | |
[pagina 232]
| |
voering is eerder zwak, want hij argumenteert als volgt: het is niet bewezen dat ‘roeyken’ die betekenis niet heeft gehad. Doch evenmin voert hij bewijzen aan, dat deze elders gevonden wordt. Bovendien geeft hij grif toe: ‘over volksgebruiken in verleden eeuwen weten wij weinig, zelfs niet over het gebruik om den stervende een houten kruisje in de hand te drukken; nog minder dan over den vorm van zulk een kruisje’Ga naar voetnoot7). Wij stipten reeds aan, dat de betekenissfeer van een pelgrimage, waarop dan toch de klemtoon ligt in ElckerlijcGa naar voetnoot8), niet voldoende tot uiting komt bij het aanvaarden van de interpretatie van Van Mierlo. Wij menen trouwens, dat het verkleiningswoord ‘roeyken’ op een andere wijze kan worden verklaard. In Elckerlijc komen (slechts!) twee verkleiningswoorden voor. Deze zijn ‘een juweelken rene’, waardoor een gesel wordt aangeduid, en ‘dit roeyken’. Het gebruik van deze twee verkleiningswoorden heeft in beide gevallen éénzelfde verklaring. Zowel ‘een juweelken rene’ (v. 524) als ‘dit roeyken’ (v. 749) zijn als het ware affectief geladen. Zij zijn de lievelingsinstrumenten van de boetvaardige zondaar, waardoor hij aantoont, dat hij de weg der loutering is ingeslagen. In de eerste ogenblikken van de ontmoeting van Elckerlijc en Biechte (vv. 521 ss.) ontvangt de eerste de gesel, het ‘juweelke rene’ (let op de gezochtheid van deze aanduiding), dat de zondaar het heilvolle boeten mogelijk maakt. Wanneer de boeteling Elckerlijc de sacramenten ontvangen heeft (v. 745) beschouwt hij zich als reisvaardig om de grote pelgrimage naar het hiernamaals te beginnen. In het onmiddellijk verband met de voorafgaande en volgende regels past het, dat de oprechte boeteling de geliefkoosde pelgrimstaf ter hand neemt en zich op weg begeeft, wat hij dan ook doet. De met liefde aanvaarde pelgrimage was naar omstandigheden een essentieel onderdeel van het leven van een berouwvol mens. Zij werd opgelegd als (een deel van) de straf die tot de verzoening leidde. Geen wonder, dat Honorius van Autun van de roede of de ‘baculus perigrinationis’ getuigt: ‘designat etiam correptionem, per quem reditur ad Ecclesiae communionem’. Deze pelgrimage, die Elckerlijc | |
[pagina 233]
| |
naar de ‘gemeenschap der Kerk’ of zoals de katholieke theologie zegt ‘de gemeenschap der heiligen’ leidt, wordt hier aangeduid door zijn pelgrimage naar de eeuwigheid, de bovennatuurlijke gemeenschap der heiligen. Voor de bekeerde Elckerlijc, ‘pelgrijm uutvercoren’ (v. 605), moet de pelgrimsstaf dan ook dierbaar zijn geweest, zoals ook de gesel voor hem ‘een juweelken rene’ was in het beginstadium van zijn bekering. Het ‘juweelken rene’ en het ‘roeyken’ waren als kostelijke kleinoden op weg naar de zaligheid. Tenslotte een woord over de vertaling van Ischyrius. Zijn vertaling van ‘Slaet aen dit roeyken alle u hant’ is zoals reeds aangegeven: ‘Omnes hanc manibus contingite crucem’ met de toneelaanwijzing: ‘habebit crucem in manibus’. J.W. Muller, die liefst de verklaring van H. van de Wijnpresse (roeyken = pelgrimsstaf = palster) aanvaardt, meent dat ‘crucem’ van Ischyrius deze opvatting toelicht, zo men daarbij rekening houdt men een citaat uit een traktaat ‘Van den gheesteliken pelgrim’, waar sprake is van ‘een palster... dat is dat cruce ons Heren’. Verder citeert Muller Wood: ‘a pilgrim's staf, ... it is well known, has a cross at the top’Ga naar voetnoot9). De vraag kan gesteld worden of Ischyrius zo een pelgrimstaf aan Homulus laat geven door Biechte in zijn toneelaanwijzing bij vers 524, waar Elckerlijc v. 524 spreekt van ‘een juweelken rene’, doelende op de gesel. In dat geval zou Homulus zijn pelgrimstaf reeds v. 524, wanneer hij de eerste stap tot zijn bekering zet, in handen hebben. Dit zou men haast denken, wanneer later (v, 749) gezegd wordt ‘habebit Homulus crucem in manibus’, waar Elckerlijc het heeft over ‘dit roeyken’. Of heeft Ischyrius zich niet strikt gehouden aan de Nederlandse tekst, daar hij ‘een juweelken rene’ als pelgrimsstaf (= crux) verkeerd verstond? Dit zou dan een opvatting van Ischyrius zijn, die alleszins de Nederlandse tekst van Eckerlijc geweld aandoetGa naar voetnoot10). Wanneer er een misverstand dient aangenomen te worden, dan ligt dit waarschijnlijk in de uiteenlopende betekenissen van ‘crux’, dat blijkbaar zowel kruis, | |
[pagina 234]
| |
palster (pelgrimsstaf) als ascetische verstervingGa naar voetnoot11) betekent. Anderzijds is de meest waarschijnlijke betekenis van ‘roeyken’, ‘roede’, ‘baculus’Ga naar voetnoot12), een pelgrimsstaf, wanneer er sprake is van een pelgrimage, zoals in Elckerlijc. L. Peeters |
|