Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Vondel voor zijn lyriek bij Horatius in de leerIn Herinneringen aan Horatius bij VondelGa naar voetnoot1) hebben wij enige aantekeningen gegeven over de invloed die Vondel van Horatius heeft ondergaan voor zijn esthetische opvattingen, voor bepaalde gedachten, formuleringen en ornamenten in zijn gedichten; hij heeft ook veel te danken aan deze Latijnse dichter voor opbouw en ritme: voor opbouw in zijn navolgingen, voor ritme in versvertalingen en navolgingen beide. Vondel heeft driemaal een versvertaling van Horatius gemaakt. De eerste maal in 1630 was het slechts van de eerste strofe van Ode IV 2, in P.C. Hooft onnaevolghlyk. Hooft had De Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien over de zege vanden jaere 1629Ga naar voetnoot2) geschreven naar aanleiding van de verovering van Wezel en 's-Hertogenbosch, en hij had Caspar van Baerle om een kritische beoordeling van het gedicht gevraagd. Van Baerle schoof het verzoek charmant opzij met de opmerking dat hij gewoon was liever het goede te waarderen dan 'tgeen berispelijk is aan te merken, en roemde er Hooft met een variant van Horatius IV 2: Hooftium quisquis studet aemulari
Belga, etc.
Vondel vertaalde deze brief misschien voor de belangstellende Tesselschade die geen Latijn verstondGa naar voetnoot3), maar verving het etc. in de tweede regel met de vertaling van de rest van Horatius' eerste strofe, en gaf de hele strofe weer in zes drievoetige jamben, waaruit waarschijnlijk wordt, zoals Michels al concludeerde, dat deze vertaling van de eerste strofe voorafgaat aan die van het hele gedicht: Aen Antonius Iulus, die in een andere strofevorm is overgezetGa naar voetnoot4). Blijkbaar had Vondel in 1630 | |
[pagina 216]
| |
deze ode nog niet in proza vertaald. Hij was immers gewoon in zijn versvertaling de prozavertaling te volgen, zoals we nog zullen zien. Dit is in deze versvertaling niet geschied, het verschil in woordkeus wijst dit uit. GeertsGa naar voetnoot5) en DaniëlsGa naar voetnoot6) vermoedden dat de prozavertaling kort na 1630 is vervaardigd. Dit is nader te motiveren. Uit het voorafgaande is gebleken, dat ze gemaakt werd na P.C. Hooft onnaevolghlyk, dus na 1630. De Inwying is van januari 1632. Hierin is de sapphische strofe nagevolgd. Het ligt voor de hand, dat de vertaling in die strofevorm aan de navolging in die strofevorm voorafging. Aen Antonius Iulus werd dus geschreven vóór 1632. Toen moest de prozavertaling reeds gemaakt zijn, daar Vondel de vergissing van ‘Dedael’ in plaats van ‘Icarus’, die voorkomt in Hooft onnaevolghlyk èn in de prozavertaling, verbeterd heeft door: ‘reuckelooze zoon’. Bovendien is de versvertaling van Ode IV 2 vervaardigd naar de prozavertaling. Men vergelijke: ‘O Julus, wie toeliet Pindarus naer zijn kroon te steecken, die weeght zich op wasse vleugels, op zijn Dedaels, om de glaze zee te vernoemen.’
Wie toeleght, o Iülus, met zyn' toon,
Zelf Pindarus te steecken naer de kroon,
Betrout zich als de reuckelooze zoon,
Op wasse vlogels.
De Roomsche Lier, die een resumé geeft van de onderwerpen in Horatius' Oden bezongen en terugziet op het genot der vertalingen, zal dan kort daarop geschreven zijn, wellicht nog vóór De Koningklycke Harp, die vóór 1636 is ontstaan en al reeds weer een herinnering is van de laatstgenoemdeGa naar voetnoot7). De derde vertaling is Nereus voorspellinge op den ondergang van TrojeGa naar voetnoot8) (1655). Daniëls merkte op dat Ode I 15, waaruit de vertaling gemaakt werd, Vondel ‘om het onderwerp bijzonder trekken moest’. Reeds in De Roomsche Lier vestigde hij er dan ook uitdrukkelijk de aandacht op in de verzen 65-66: | |
[pagina 217]
| |
Wie treurt niet wanneer dees Melpomen treurt;
't Zij datse de Trojaense weelde steurt:
Of...
en dan volgen nog twee tragische gevallen door Horatius bezongen. Het is aannemelijk dat de ondergang van Troje het eerst genoemd wordt, daar ze in Vondels herinnering vooropstond. Dat ook voor deze vertaling het proza gevolgd werd blijkt bij vergelijking. ‘Toen de trouwlooze herder, met Ideesche schepen, zijne huyswaerdin Heleen over zee medesleepte, heeft Nereus de snelle winden tegens hunnen dank ingebonden, op dat hij het wrede noodlot aldus zoude spellen,’ aldus de prozavertaling. En de verzen:
Toen de trouwelooze Herder
Zijne huiswaerdin Heleen
Met de vloot van Ide heen
Over zee sleipte, altijt verder,
Bondt God Nereus, naer zijn' zin,
Dus de snelle winden in,
Om dien droeven val te spellen.
Evenals in de vertaling der Griekse drama'sGa naar voetnoot9) voegde Vondel in de beide versvertalingen van Horatius een persoonlijk element in. Horatius schreef alleen, dat Icarus vertrouwde op zijn met was gehechte vleugels en zo zijn naam gaf aan het glasheldere water van de zee. Vondel breidde dit uit tot een afschrikwekkend voorbeeld voor vermetelen: ‘Om 't kristalyn der watren met zijn naem Te helpen aen de spiegelnutte faem Van stoute vogels.’ Sobere aanduidingen van Horatius variëert hij. ‘Een stroom van een berg neerlopend’ wordt: ‘komt bruissen als een vliet Die met gedruisch ten steilen bergh afschiet.’Ga naar voetnoot10); ‘de lauwerkrans van Apollo’: ‘den krans van Febus lauwerboom En groene planten’Ga naar voetnoot11); ‘de vlam van de huiveringwekkende Chimaera’: ‘Chimeeren Die blaeu vergift uitbraecken, vlam en vier’Ga naar voetnoot12); ‘moeite- | |
[pagina 218]
| |
volle’: ‘met moeite en zweeten’Ga naar voetnoot13). Hij verbreedt en kerstent tegelijk. ‘De duistere Orcus’ wordt de ‘Styx en d'eeuwigh duistre hel’Ga naar voetnoot14); de goden: goden ‘in hunne kercken’Ga naar voetnoot15). Of hij concretiseert. Iets wat het horen waard is, wordt: ‘iet dat d'ooren streelt en keetlen kan met lust’Ga naar voetnoot16). En zo is er meer. In de andere vertaalde ode: Nereus voorspellinge, is het evenzo. Intussen heeft Vondel zo goed als geen element van het origineel onvertaald gelaten. Wat Michels opmerkte over Vondels HerscheppingeGa naar voetnoot17) is ook in deze beide vertalingen van Horatius waar te nemen, dat hij minder overtolligheid schuwde dan onvolledigheid. De eerste navolging is die van Trahit sua quemque voluptasGa naar voetnoot18), waarvoor Ode I 1 het voorbeeld was. De inhoud van deze ode is deze: Iedereen volgt zijn lust en deze gedachte breidt Horatius uit met een zachte ironie in zijn voorbeelden. 1. De een heeft zijn genoegen in wedrennen, 2. een ander in eerambten, 3. of in grootgrondbezit, 4. in het eenvoudige boerenbedrijf, 5. in de groothandel, 6. in dolce far niente, 7. in het militaire leven, 8. of in jachtvermaak. Wat Horatius zelf betreft, hem trekt en verheft alleen de poëzie. Vondel somt eveneens een aantal liefhebberijen op, zij het niet zo gevarieerd. De mooie wisseling van ‘sunt quos, hunc, illum, gaudentem, luctantem, est qui, multos’, alle voor in de zin, zijn bij Vondel niet dan simpele tegenstellingen: ‘d'een... d'ander’, vijf maal herhaald. Vier van de voorbeelden nam hij gevarieerd van Horatius over: paardrennen, jachtvermaak, dichtkunst en krijgsmansleven. De dichtkunst wordt eenvoudig tussen de andere genoegens genoemd. Horatius verheft zich aan het slot op eigen lust aan poëzie. Vondel was zich nog niet als dichter bewust geworden, zoals enkele jaren later, toen hij de Palamedes had geschreven en zwanger van de huwelijkszang op Frederik Hendrik de Geboortklock inleidde met de aanroeping der Mytenberghgodinnen, | |
[pagina 219]
| |
Die 's nachts niet min als daeghs gaet waeren door mijn' sinnen;
Om wie ick 't leven lieve, en sonder welcke ick niet
De majesteyt der sonne aenschou als met verdriet,
En doof en eensaem wensch in duysternis te stronckelenGa naar voetnoot19).
Voor de opbouw van de Inwying, De Roomsche Lier en De Koninklycke Harp heeft Vondel zich gericht naar Ode IV 2, die hij eerst in proza en op vers vertaalde. Waarschijnlijk had Iulus Antonius, aan wie deze ode gericht is, Horatius uitgenodigd om met een zegelied in de trant van Pindarus de plechtigheden op te luisteren bij de feestelijke terugkeer van Augustus uit Gallië. Horatius wimpelde dat op de volgende manier af. 1. Wilde ik met Pindarus wedijveren, dan zou mij verdiende straf voor mijn vermetelheid wachten (strofe 1). Pindarus' poëzie is als een bergstroom (str. 2). 2. Pindarus verdient de lauwerkroon, hetzij hij dithyramben dicht, hetzij hij van goden en helden zingt, of van olympische overwinnaars, of van de moed van een jong krijgsman (str. 3-6). Pindarus vliegt steeds als een zwaan, ik ben maar een bij die de honing moeizaam verzamelt (str. 7-8). 3. Gij, Antonius, zult beter Caesars heldendaden en zijn feestelijke intocht bezingen en ik zal er een liedje aan toevoegen, en wij brengen samen een offer (str. 9-15). De opsomming als in 2 komt in alle drie de navolgingen terug; de inleiding en het slot van elk gedicht heeft Vondel, zoveel mogelijk aansluitend aan Horatius, aan de situatie aangepast. Alle drie de gedichten zijn als in het voorbeeld tot een bepaalde persoon gericht, resp. Van der Pol, Mostert en Van Kampen. Het midden van Inwying, vs. 49-84, is gewijd aan de takken van wetenschap, die in de doorluchtige Schoole zullen onderwezen worden: natuurlijke historie, geschiedenis, recht, geneeskunde, retorica en poëzie. De toespraak van de geadresseerde op het eind van Horatius' ode is naar het begin gebracht, maar op het eind wordt Van Baerle nog genoemd, waartoe Vondel geleidelijk komt langs de poëzie. Het element van de beleefde afwijzing, waarop de gehele ode van Horatius gericht | |
[pagina 220]
| |
is, heeft Vondel opzettelijk voorbijgezien en zijn aandacht geheel gewijd aan de lof van de bezongen persoon en de wetenschappen van de Schoole. Vondel deed evenzo in zijn twee andere imitaties van dezelfde ode. In deze lofzangen op Horatius en David kon hij nog korter bij zijn voorbeeld blijven. De aanzet in beide is een zuivere pendant van de versvertaling der ode. Pindarus is resp. Flakkus en David geworden, en het noodlottig einde van de ‘reuckelooze zoon’ is gewijzigd in de straf van Midas en Lucifer. De Flakkus-strofe wordt herhaald in het Berecht van Herkules in Trachin, met verandering van Flakkus in Sofokles. In het variëren der dichternamen was Van Baerle in zijn brief aan Hooft voorgegaanGa naar voetnoot20). In de tweede strofe van Horatius wordt de poëzie van Pindarus vergeleken met een bruisende bergstroom. Vondel remplaceerde die beeldspraak voor Flakkus en David resp. door een zwaan ‘op het luchtigh ruym’, daarmee de zevende strofe van Horatius volgend, en door een pen in goud gedoopt, daarmee ‘myn treckebecksken’ van de Inwying variërendGa naar voetnoot21). In De Roomsche Lier volgt dan als in het voorbeeld een overzicht van heel Horatius' lyrische poëzie, zo knap dat de annotator van de tekst in de W.B. er zijn handen meer dan vol aan had en zijn toelichting menige aanvulling behoeftGa naar voetnoot22). In De Koningklycke Harp komt Vondel over de inhoud der psalmen in vijftig strofen nog niet uitgezongen en zingt er van tot ‘(z)ijn kracht bezwijckt’, daarmee op eigen wijze een bekende topos herhalendGa naar voetnoot23). De toespraak tot Antonius op het eind van Horatius' ode heeft Vondel in De Roomsche Lier gericht tot Daniël MostertGa naar voetnoot24), maar in de Inwying heeft hij ze omgezet in een dithyrambisch slot tot de ‘goude lettereeuw’Ga naar voetnoot25), in De Koningklycke Harp in een extatische aanspreking van de ‘onnavolghlycken Harpenaer’Ga naar voetnoot26). | |
[pagina 221]
| |
Wanneer Horatius in zijn ode aan Antonius Pindarus onnavolgbaar noemt, dan gaat het bij hem om de vorm. Ook Vondel heeft in De Roomsche Lier de vorm op het oog. In De Koningklycke Harp daarentegen gaat het niet allereerst over de vorm der psalmen, maar over de inhoud, over de goddelijk geinspireerde tekst, ‘Gods goude tong van hemelsch mann' bedouwt’. David dooft 't lierspel van Flakkus en PindaerGa naar voetnoot27), niet wat betreft de vorm. De vorm der klassieke schrijvers is voor Vondel niet te overtreffen, wel de inhoud, nl. door de hoogste, de door God geïnspireerde gedachte, op het christendom gericht en christelijk avant la lettreGa naar voetnoot28). In de opdracht der Harpzangen drukt Vondel nog eens datzelfde naar de inhoud onovertrefbare van de psalmen uitGa naar voetnoot29). Reeds door Geerts is er op gewezen, dat de aanhef van Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius een echo is van Horatius' Ode III, 7: ‘Quid fles Asteria’ en dat het slot een aanmaning is tot stoïcijnse berusting evenals dat het geval is in Horatius' odeGa naar voetnoot30). Vondels gedicht is een troostgedicht evenals dat van Horatius. Vondels prozavertaling van deze ode heeft tot opschrift: ‘Aen Asterie. Hy troostze, die om haer mans afwezen bedruckt en bekommert is’. Dit opschrift zal hij wel aan Bondius hebben ontleendGa naar voetnoot31): ‘Consolatur eam de viri sui absentia maestam’. Het opschrift van Vondels gedicht loopt daarmee parallel: Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius... over zijn zoon Dionys. De herleefde belangstelling voor de consolatie-literatuur kan op dit opschrift mede van invloed zijn geweestGa naar voetnoot32). De vraag in hoeverre Vondel voor de versvorm in zijn vertalingen en imitaties en voor zijn lyriek in het algemeen van Horatius afhankelijk is, is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Geerts heeft van Vertroostinge gezegd: ‘Het prachtige troostdicht, in strophen van vier verzen... herinnert in zijn strophenbouw van Horatius' Carmina’Ga naar voetnoot33), waarmee | |
[pagina 222]
| |
hij wel bedoelt, dat deze strofenvorm min of meer een navolging van Horatius' oden is. Het viervoetige jambisch kwatrijn met slechts staande rijmen gebruikte Vondel al in Houwelyck-zang (c. 1620), Lofzang van Sint Agnes (1622?), de tweede en vijfde reizang van Palamedes (1625), Huygh de Groots Verlossing (1632) en Danckoffer aen David de Willem (1633). Het trekt de aandacht dat Vondel deze strofenvorm begon te gebruiken na zijn kennismaking met Horatius' oden. In Vertroostinge bezigde hij voor het eerst ditzelfde kwatrijn met opener en tegelijk meer bindend, omarmend rijm abba. Dit strenger organische zou Vondel pas later in Horatius ontdekt en nagevolgd kunnen hebben; het verband zowel voor het een als het ander is echter kwalijk aan te tonen. Niettemin zien we na Vertroostinge het viervoetig jambisch kwatrijn slechts zeven maal terugkeren, waaronder alleen Lyckklaght van het Vrouwenkoor (1635) en Harpzang LXXII (1657) met omarmend rijm. Daar Vondel jarenlang bezig is geweest met het vertalen der psalmenGa naar voetnoot34), zou genoemde harpzang uit de tijd van zijn Horatiusvertaling kunnen zijn. Mevr. F.L.W.M. Buisman - De Savornin Lohman heeft de strofenbouw van de twee versvertalingen: Aen Antonius Iulus en Nereus VoorspellingeGa naar voetnoot35) vergeleken met de Latijnse originelen: Ode IV 2 en Ode I 15. Wat betreft de vertaling van Ode IV 2 en de drie navolgingen daarvan merkt zij op: ‘De strofenvorm (is) nog niet eerder door Vondel gebruikt en kennelijk geïnspireerd door het sapphische metrum van Horatius... De drie gelijke regels, gevolgd door één korte, van de sapphische strofe worden bij Vondel tot drie rijmende vijfvoetige jamben, gevolgd door één tweevoetige, welke strofen dan paarsgewijs verbonden worden door (slepend) rijm van de korte regel’. En verder, dat Vondel ‘in overeenstemming met de lossere en lichtere bouw van de sapphische liedvorm, de vijfvoetige jambe’ koosGa naar voetnoot36). We geloven dat Vondel nog nauwer aan zijn model aansloot dan hier is voorgesteld. De eerste drie verzen van de sapphische strofe zijn pentopodieën en het laatste vers (Adonius) een dipodie. Vondel kon dat o.a. geleerd hebben | |
[pagina 223]
| |
bij VossiusGa naar voetnoot37). De mengeling van trocheeën en spondeeën met een dactylus heeft Vondel als ‘al te Latijnachtigh’Ga naar voetnoot38) vervangen door jamben zo, dat de strofe ook bij hem uit drie vijfvoeters plus een tweevoeter eveneens van vijf lettergroepen is gebouwdGa naar voetnoot39). Mevr. Buisman heeft opgemerkt, dat in De Roomsche Lier het bekoorlijke het hoofdthema vormt, in De Koningklycke Harp het verheveneGa naar voetnoot40). Er is behalve in de inhoud, waarop wij bovenGa naar voetnoot41) attendeerden, ook verschil tussen Vondels vertaling der beide oden en de Latijnse originelen, het rustige van de klassieke dichter heeft bij de barokkunstenaar meer vaart gekregen. Volgens dezelfde schrijfster heeft Vondel ook in Nereus Voorspellinge de vorm van Ode I 15 op zijn manier geimiteerd. ‘Tegenover de drie gelijke regels van Horatius (hier geen sapphische strofe, maar de z.g. 2de asclepiadeische) staan drie paar rijmende regels van Vondel, ditmaal geen jamben maar trochaeën (rijmschema abbacc, waarvan a slepend). Zoals in de asclepiadeische strofe de symmetrie verbroken wordt door een 4e kortere regel, geschiedt dit bij Vondel door de 7de niet rijmende (het enige voorbeeld van rijmeloos vers, dat ik bij Vondel vond)’Ga naar voetnoot42). Inderdaad is er in de strofenbouw van deze vertaling wel iets van het geraamte van Horatius' strofe te onderkennen. In dit verband vestigen we nog de aandacht op Ter Staetie van Heleene Blezen. Behalve naar de inhoudGa naar voetnoot43) is er ook naar de vorm over- | |
[pagina 224]
| |
eenkomst met Ode I 11 te bespeuren. Deze ode bestaat uit grote asclepiadeische verzen: drie choriamben tussen een spondee en een jambe. Horatius heeft zeer kennelijk de zinnen en zinsdelen laten samenvallen met de drie ritmische delen van de versregels: Tu ne quaesieris, scire nefas, quem mihi, quem tibi
finem di dederint, Leuconoe, nec Babylonios
tentaris numeros. ut melius, quidquid erit, pati!
seu plures hiemes seu tribuit luppiter ultimam, etc.
Wij ontkomen niet aan de indruk, dat Vondel die ritmische geleding in korte zinnen en zinsdelen op zijn manier heeft nagevolgd in drievoetige jambische verzen, bij Vondel bijna even uitzonderlijk als de strofevormen der beide vertalingen uit Horatius. Mevr. Buisman heeft uit de door haar aangetoonde vormovereenkomsten de volgende conclusie getrokkenGa naar voetnoot44). ‘Wij zien hier dus, dat Vondel nooit getracht heeft de klassieke maten in 't Nederlands te behouden, maar blijkbaar wel gezocht heeft naar iets dat voor zijn gevoel in 't Nederlands de klassieke maat het best benaderde’. De conclusie reikt verder dan de aangevoerde gegevens veroorloven. Wij kunnen daaruit niets anders besluiten dan dat Vondel hier niet getracht heeft de klassieke maten in 't Nederlands te behouden, maar hier blijkbaar wel heeft getracht om de zin, zoals hij die beleefde, zo goed mogelijk weer te geven en wel in een vorm die min of meer met het klassieke voorbeeld verband hield. Buiten de boven besproken vertalingen en imitatiesGa naar voetnoot45) is het klassieke model kwalijk in de vorm te herkennen. We laten hier de epische en dramatische poëzie buiten beschouwing, die Vondel steeds weergaf door de alexandrijn, uitgenomen de Edipus, die vlak na de Jeptha werd uitgegeven. Dezelfde sapphische strofe van Ode IV 2, in de vertaling Aen Antonius Iulus geïmiteerd, is in Hooft onnaevolghlyk (1630) weergegeven in zes drievoetige jamben; Huygh de Groots Verlossing (1632), dat in zijn aanhef een imitatie is van Ode III 16, ook een tweede asclepiadeische strofevorm evenals Ode I 15, als Nereus Voorspellinge vertaald, is geschreven in kwatrijnen van viervoetige jamben. | |
[pagina 225]
| |
Vertroostinge aan G. Vossius heeft dezelfde aanvang als Ode III 7, maar de kwatrijnen van viervoetige jamben vertonen geen overeenkomst met de in drie soorten verzen gebouwde strofen der ode, dan de kwatrijnvorm, als hoedanig de derde asclepiadeische strofe reeds door Vondel onderkend werdGa naar voetnoot46). In de vertaling van de overige klassieke lyriek is er van benadering van de vorm weinig of niets te merken. Het koor van het tweede bedrijf van Seneca's HippolytusGa naar voetnoot47) bestaat uit sapphische verzen, Vondel vertaalde ze in viervoetige jambenGa naar voetnoot48), en de reien na het tweede en vierde bedrijf op bekende wijzen. De maat der koren in Ifigenie in Tauren (1666) is heel verschillend, maar Vondel gaf alle koren op dezelfde wijze weer. Alleen merken we dat wisseling van langere en kortere verzen in de Griekse reien soms aanleiding is tot wisseling van vier- en drievoetige jamben, zoals in de Feniciaensche (1668)Ga naar voetnoot49). Al zien we slechts enkele technische vormen van Horatius in Vondels gedichten weerspiegeld, toch is Horatius' poëzie voor Vondels vormgeving van veel verder strekkende betekenis geweest. Brandt deelde daarover onder het jaar 1635 mee: ‘Het vertaalen zelf vond hij dienstig, om de gedachten van de grootste geesten tot in het merg te doorgronden, hunne kunst en aardigheit hun af te zien, en zyne snaaren te leeren stellen op hunne toonen. Met dit ooghmerk heeft hy verscheide stukken van d'ouden in prose overgeset: onder andere... Horatius Flaccus Lierzangen’. Vondel zelf zingt in De Roomsche Lier niet alleen in het algemeen van ‘syner vaersen heylge majesteyt’, en van ‘die goddelycke luytesnaer’, maar hij uit zijn bewondering over ‘soo menigh lied, soo veelerhande slagh Van stof van wysen’Ga naar voetnoot50). Th. de Jaeger merkte op, dat in de dertiger jaren ‘zijn taal zo soepel en rijk van klank wordt, zijn stijl zo lenig’Ga naar voetnoot51). Albert Verwey gaf een indruk- | |
[pagina 226]
| |
wekkende lijst van gedichten rond 1630, ‘die leven in de glans van hun roem’Ga naar voetnoot52). Het is niet toevallig dat ze samenvallen met Vondels vertaling van Horatius. Vondel was verliefd op klank en ritme. In zijn Aenleidinge spreekt hij van ‘de muzijck der tale’, ‘rijckdom van woorden en rijmklancken’, zonder welke de verzen lam liggen en mooie vondsten en fijne gedachten haar gratie missen. Het vers ‘sta wacker op zijne voeten’, het moet volop ritmisch zijnGa naar voetnoot53). De vormschoonheid van Horatius' liederen heeft Vondel geïnspireerd tot nieuwe lyrische schoonheid. Heeft Vergilius zijn smaak gelouterd, Horatius heeft zijn techniek verfijnd. Het is of Vondel in de dertiger jaren als lierdichter pas tot zijn volle kracht komt, alsof er iets in hem is losgemaakt. De Inwying der doorluchtige Schoole was een gebeurtenis die Vondel verrukte en hij wist nu zijn snaren te stellen op Horatius' tonen. Na de Inwying volgt de rijke rij van lyrische variaties in alle toon en vorm, waaronder de reizangen van de Gijsbreght, die gevolgd worden door een lange reeks van reizangen, welke tot het voortreffelijkste behoren van heel Vondels poëzie. Kalff heeft het vermoeden geopperdGa naar voetnoot54), dat de vertaling van Horatius' oden vooral heeft moeten dienen om hem van nut te zijn bij de bewerking der psalmen, waarmee hij waarschijnlijk reeds lang vóór 1657 moet zijn bezig geweest; immers juist bij dat werk had hij bewegelijkheid van geest, lenigheid en vaardigheid nodig. De lof op de oden en de lof op de psalmen, De Roomsche Lier en De Koningklycke Harp, liggen vlak bij elkaar en vlak na de prozavertaling. Het is mogelijk, dat Vondel bij zijn bewerking der psalmen invloed heeft ondergaan van de talrijke humanisten-vertalingen der psalmen, bijzonder van G. Buchanan, die allen hebben overgezet in versmaten gedeeltelijk aan Horatius ontleendGa naar voetnoot55); niettemin blijft staan dat Vondel door zijn vertaling de ‘kunst en aardigheit’ van Horatius heeft afgezien, en alleen heeft gevreesd, dat hij in zijn Harpzangen te kort was geschoten in ‘aert en zwier’, in ‘klanck en maght’Ga naar voetnoot56), die hij | |
[pagina 227]
| |
zozeer in Horatius bewonderde. Is het toeval dat Vondel die wonderlijke reien schrijft van zijn Lucifer in de tijd dat hij als volrijp dichter zich bezig hield met de uitgave van Horatius' lierdichten? Bekend is de oppermacht van Vondels lyrisch vermogen in de eerste reizang van dit drama, maar de levende en lenige beweging van de volzinnen over maten en rijmen is ook in de andere reien verbluffend. Eenzelfde gemak van beweging vertoont de stromende lyriek van zijn beste gedichten in deze en de volgende jaren. Vondel heeft zich voor de theorieën van de dichtkunst goeddeels laten leiden door Horatius, hij heeft gedachten en gevoelens, beelden en formuleringen van de oden voor eigen poëzie benut, zoals we elders hebben aangetoondGa naar voetnoot57), bovenal hebben deze met hun heldere openheid, met hun welluidendheid en de welige tournures van hun ritmen weldadige invloed geoefend op de leerzame dichter, die Vondel zijn hele leven geweest is. P. Maximilianus O.F.M. Cap. |
|