Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Rose, Parthonopeus, Walewein en AlexanderIn de vorige aflevering van dit Ts. heb ik in een artikel Rose en Troye terloops de mogelijkheid aangeduid, dat de dichter van de tweede Rose ook invloed zou hebben ondergaan van de roman van Parthonopeus. Het betrof de regels Ab 1, 268-70: dar binnen stont
Menech scone boem ghegroit
Scone ghelouet ende ghebloit,
waarvan de laatste een echo schijnt te zijn van Parth. 2920: Scone gelouert ende gebloyt.
Bij nadere overweging leek een dergelijke invloed mij wel zeer voor de hand te liggen. De dichter van de Parthonopeus is immers evenals die van de tweede Rose een Vlaming geweest, met eveneens Westvlaamse eigenaardigheden in zijn taal. Hij behoorde tot een vroegere generatie, misschien wel tot de eerste dichtergeneratie die in het Vlaams een hoofs poëtisch idioom had ontwikkeld. Maerlant noemt reeds in zijn Alexander, die men op 1257 pleegt te stellen, de namen van Parthonopeus en van zijn geliefde Melioer (5, 1212 en 8, 111), en dat veronderstelt, dat hun roman toen al een zekere bekendheid genoot bij het Vlaamse publiek. Het is dus alleszins redelijk om de Vlaamse bewerking van de Franse Parthonopeus op circa 1250 te stellen. Veel ouder zal deze bewerking ook weer niet geweest zijn, omdat de dichter, zoals ik hieronder nog uiteen zal zetten, vermoedelijk al het Prieel van Troyen van Seger dien God gaf gekend heeft. Heeft de figuur van Parthonopeus voor de lezers van de Alexander tot de literatuur van de dag behoord, voor een dichter die omstreeks 1290 in Vlaanderen schreef, moet zijn roman een van de ‘klassieke’ voorbeelden geweest zijn, waarvan hij het vers in zijn oor had. De bewerker van de Parthonopeus is een groter dichter geweest dan Maerlant en de dichter van de tweede Rose zal hem zeker als zodanig herkend hebben. Ik ging, nadat ik dit | |
[pagina 166]
| |
alles overwogen had, met enige verwachting de Parthonopeus doorlezen en ben in die verwachting niet bedrogen. Ik vond zelfs meer dan ik had verwacht. In mijn uitgave van de tweede Rose heb ik het op blz. 70 in het midden gelaten, of de dichter ‘zijn nieuwe inkleding van de Rose zelf heeft bedacht dan wel aan een onbekende bron heeft ontleend’. Op grond van vergelijking met de Parthonopeus kan ik nu met zekerheid vaststellen, dat het nieuwe kader waarin hij het verhaal van de Rose heeft geplaatst zijn eigen vinding moet zijn geweest. Van de eerste 90 regels van het eerste fragment blijkt nl. niet minder dan een derde deel de echo te zijn van verzen uit de Parthonopeus en de ontmoeting van de clerc en ridder Jolijs is kennelijk gemodelleerd naar die van Parthonopeus en ridder Gaudijn (Parth. 4244-88). Aangezien de echo's in deze inleidende scène literairhistorisch het belangrijkste zijn, wil ik mij in het volgende hiertoe bepalen. Een volledige vergelijking van alle verwante plaatsen zij overgelaten aan een onderzoek, die eens het gehele Vlaamse poëtische idioom van de 13de eeuw generatiegewijs moge analyseren. Wellicht ten overvloede wil ik nog uitdrukkelijk vaststellen, dat de literaire verdiensten van de dichter van de tweede Rose door de nu duidelijk gebleken afhankelijkheid van een of meer voorgangers in geen enkel opzicht geringer worden. Hij heeft zich de overgenomen verzen volledig toegeëigend en laat ze geheel klinken met zijn eigen stem. Als dichter is hij tenminste de evenknie geweest van de bewerker van de Parthonopeus.
De parallelle plaatsen die ik heb opgemerkt zijn de volgende:
Ga naar margenoot+Dat was van enen samite roet
Wel ghescepen ende groet
Ga naar margenoot+Van dieren porpere was hare sorcoot
Wel ghescepen lanc ende groot
Ga naar margenoot+Ende custen mallic anders mont
Wel .xl. waruen in corter stont
Ga naar margenoot+Ende cussese aen haren mont
Wel menech weruen in corter stont
Ga naar margenoot+Een diep versuchten ic vernam
Van mire herten dat al vulquam
| |
[pagina 167]
| |
Ga naar margenoot+Melioer van haerre herten trac
Een suchten dat soe diepe nam
Ende bract ontwee eert vulquam
Ga naar margenoot+Quamen vort den rechten pat
Te mi ghereden dar ic sat
Ende quedden mi ghemeenlike
Met soeter stemmen houeschelikeGa naar margenoot+ ende mettien
Rijt hi aen hem vele vaerdelike
Ende queddene harde houesscelike
Ga naar margenoot+Jc pensde dat ware al elfs gedrochte
Ga naar margenoot+Want het dochte hem elfs gedroch
Ga naar margenoot+Ende bat hem dat si rusten quamen
Si andworden mi tesamen
Ende seiden dat sijt gerne daden
Ga naar margenoot+Die haer bat op trouwe
Dat soe ten tornoye quame
Het was Uraken wel ghename
Ende seide dat soet gherne dade
Ga naar margenoot+Dar ghinghen wi sitten algemeene
Neder in dat soete cruut
Ende horden na dat soete luut
Vanden voglen menechfout
Ga naar margenoot+Ende gingen sitten opt gras
Onder enen appelboem die daer stoet
Scone gelouert ende gebloyt
Daer hoerden si der voghel luut
Ende roken dat soete cruut
Ga naar margenoot+Bi gode clerc wart v bequame
So wistic gherne vwen name
Ende uwe geburte eer ghi mi lijt
Ende wanen ghi comt of war ghi rijt
Ga naar margenoot+Rudder ic biddu dat ghi hoort
Ende segghet eer ghi mi lijt
Wanen ghi comet ende waer ghi rijt
Oft bi uwen wille mach sijn
Ga naar margenoot+Mine gebuerte moghedi horen
Jn vlaendren so wasic geboren
Ga naar margenoot+Van minen gheslachte moghedi horen
Van heidene spaengen bem ic gheboren
Ga naar margenoot+Ende come ghereden van aluerioeneGa naar margenoot+ maer hier bi
| |
[pagina 168]
| |
Comic ghereden van tenedoen
Ga naar margenoot+Jnt foreest te merghene miGa naar margenoot+ mi ghelieuet meest
Dese eerst waerf in foreest
Mi te merghene metten honden
Ga naar margenoot+Als een der minne eygin vri
Ende haer dienstman toter doet
Ga naar margenoot+Ofte alse u dienstman u eighen vri
Ga naar margenoot+Nu wistic gherne scone ionchere
Dat selue van hu wart v lief
Ga naar margenoot+Nu woudic gherne den uwen weten
Op zichzelf beschouwd kunnen sommige van deze parallellen toevallig lijken, maar als complex, en vooral in verband met de parallelle scène van Parth. 4244-88, zijn zij het zeker niet. Ik vestig er nog de aandacht op, dat zowel bij de groep van Jolijs als bij die van Gaudijn de dominerende kleur rood is. Jolijs en zijn geliefde zijn beide gekleed in rood samijt en dragen een krans van rode rozen op het hoofd. Gaudijn en zijn schildknechten rijden op roodgetuigde paarden en dragen rode schilden en rode lansen met schitterend rode vaantjes. Er is dus niet alleen parallelisme in het gesprek, maar ook in het beeld. Mogelijke beïnvloeding van het beeld, ofschoon niet direct aantoonbaar door parallelle verzen, kan men ook aannemen, wanneer men Ab 2, 6-34 vergelijkt met Parth. 6393-6413 en Ab 2, 53-9 met Parth. 1159-85. In beide gevallen heeft de dichter van de tweede Rose een passage van zijn Franse voorbeeld aanzienlijk verbreed en verlevendigd. In Ab 2, 6 vgg. gaat het over de onbeantwoorde liefde van Equo voor Narcysus, in Ab 2, 53 vgg. over de jachtpartij die Narcysus bij de bron der minne brengt. De dichter kan de inspiratie tot de verbreding van deze taferelen zeer wel hebben geput uit het rijke reservoir van hoofse verbeelding, dat hem in de Parthonopeus ter beschikking stond. Misschien is hij wel meer een jager in de droom dan in de werkelijkheid van alledag geweest en is de ‘jagersverbeelding’, die ik op blz. 71 van mijn uitgave bij hem meende te kunnen constateren, minder gevoed geweest door eigen ervaring dan wel opgewekt door lectuur van oudere tijdgenoten. Toen een vergelijking van de tweede Rose met de Parthonopeus tot | |
[pagina 169]
| |
zulke duidelijke conclusies bleek te leiden, ging ik erover nadenken welke oudere gedichten mijn dichter nog meer ‘met vrucht’ kon hebben gelezen. Als eerste object van onderzoek biedt zich dan wel de Walewein aan. Ook Penninc moet in Vlaanderen wel als een van de beste hoofse dichters van de eerste generatie gegolden hebben. Als de dichter van de Rose de smaak en het onderscheidingsvermogen heeft bezeten die ik hem toeschrijf, moet hij ook het werk van Penninc hebben gekend. Toen ik de Walewein er eens opzettelijk op door ging lezen, bleken de overeenstemmingen met de Rose veel minder talrijk dan in de Parthonopeus. Geheel ontbreken deden zij echter niet. Ik heb weer speciaal gelet op de echo's in het eerste gedeelte van Ab 1, dat de dichter immers zonder voorbeeld heeft moeten componeren. De meest treffende overeenstemming geldt ook nu weer de ontmoetingsscène. Ik heb hierboven geconstateerd dat de ontmoeting van de clerc en ridder Jolijs gemodelleerd is naar die van Parthonopeus en ridder Gaudijn, maar waarschijnlijk heeft de dichter van Rose tegelijk gedacht aan de ontmoeting van Walewein en koning Wonder. Men vergelijke:
Ga naar margenoot+Ten ioncsten sprac die iongelinc
Bi gode clerc wart v bequame
So wistic gherne vwen name
Ga naar margenoot+Die coninc sprac ten selven tiden
Rudder waert u wel bequame
So wistic gherne uwe name
Ga naar margenoot+Hi seide iaic ouer gherne
Sint dats v niet staet tonberne
Ga naar margenoot+Ic sect u utermaten gherne
Dies ne staet mi niet tonberne
Hiernaast zijn echter ook nog wel een aantal andere regels te noemen. Daartoe behoren toevallig zelfs de eerste regels van fragment Ab:
Ga naar margenoot+So dat si bleken van verren
Jegen die sonne alst waren sterren
Ga naar margenoot+So wert deer walewein gheware
Jeghen die sonne die so clare
Sceen sach hi blecken van verren
Drie scilde oft waren drie sterren
Op zichzelf zonder veel bewijskracht, maar gezien de bovenstaande overstemmingen toch wel het vermelden waard zijn: | |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot+Ende seiden dat sijt gerne daden
Ga naar margenoot+Ende seiden dat zijt gherne daden
Ga naar margenoot+Die jongelinc was wel beraden
Ga naar margenoot+Die garsoen was wel beradenGa naar margenoot+ dat soete luut
Vanden voglen menechfout
Ga naar margenoot+Daer es van voglen zoete luut
Ga naar margenoot+Dies ghi mi vraget hedeneere
Ga naar margenoot+Dies ghi mi vraghet heden eere
Ga naar margenoot+Die so steil es ende so hoghe
Dat men cume met enen boghe
Daer vp ghescote van dar onder
Ga naar margenoot+Doe dochte hem dat hi stont so hoghe
Men hadde niet met enen boghe
Vander aerde connen gheslaen
Zoals men ziet stemt Ab 1, 49 zowel met Parth. 3266 als met Wal. 2643 overeen, met de laatste regel zelfs letterlijker dan met de eerste, maar de context wijst hier, dunkt mij, toch wel op invloed van Parth. Overeenstemming van losse regels, die op zichzelf niet bijzonder typisch zijn, wijst in het algemeen op een gelijk poëtisch idioom, overeenstemmende passages of beelden kan men daarentegen als directe reminiscenties beschouwen. Hoewel het aantal bewijsplaatsen betrekkelijk klein is, meen ik toch, dat ik Penninc wel naast Seger en de dichter van Parthonopeus mag stellen als voorganger en leermeester van de dichter van de tweede Rose. Heeft de laatste ook de invloed van zijn Vlaamse landsman, en jongere tijdgenoot van Penninc en Seger, Jacob van Maerlant ondergaan? Ik heb in mijn vorige artikel de vraag opengelaten. Als Jacobs vers in het werk van de Rose-dichter geen sporen zou hebben nagelaten, terwijl zij toch beiden uit het westen van Vlaanderen afkomstig zullen zijn geweest, zou dat wel pleiten voor een fijne kritische neus, of liever een bijzonder gevoelig oor, bij de jongere. Maar voor men Maerlants complete poëtische oeuvre, althans het hoofse deel daarvan, met bijzondere aandacht heeft doorgelezen, kan dit niet meer zijn dan een vermoeden. Een ogenblik heb ik gemeend, dat ik zelfs dat vermoeden moest prijsgeven, toen mijn aandacht viel op een passage in Jacobs Alexander, die mij bijzonder sterk aan een plaats in de tweede | |
[pagina 171]
| |
Rose herinnerde. Het zijn een paar regels in de ontboezeming over vaderlandsliefde, Alex. 1, 1081-98: Owi, here god, hoe macht sijn,
Dat elken minsce int herte sijn
So soete dunct sijns selves lant?
Die Brabantsoen prijst Brabant
1085[regelnummer]
Ende die Fransois Vrankerike,
Die Duutsce dat keyserrike,
Die Baertoene prisen Bartanien,
Die Tsampanoise Tsampanien.
Also mint die voghel dwout,
1090[regelnummer]
Daer hi in hevet groet ghewout.
Al dademene in een waerme mute,
Mach hi, hi vlieghet ute.
Dus priset elkerlijc sijn lant,
Maer Jacob seide dat hi noit en vant
1095[regelnummer]
Also goet lant alse Bruxambacht.
Ic waens hem derbi heeft gedacht,
[Om] dat hiere in was gheboren.
Bedi prijst hijt te voren.
Ik heb mij veroorloofd in r. 1094 de naam Jacob in te voegen en in r. 1097 het eerste woord tussen haakjes te zetten, omdat een oorspronkelijk dat m.i. door een afschrijver in omdat is veranderd onder invloed van het bedi, waarmee de volgende regel begint. Het gaat overigens om r. 1089-92, die ik cursief heb laten drukken. Franck heeft op blz. 403 van zijn uitgave al opgemerkt, dat deze regels herinneren aan een passage in de tweede Rose, al citeert hij deze merkwaardigerwijs niet naar de uitgave van Verwijs, van 1868, maar, titelloos, naar de uitgave van Clarisse, van 1840. In mijn uitgave luiden de regels (Bl 2, 104-10): Dat laet siin eten ende stert
105[regelnummer]
Somen tiden ende loept vertert
Binnen al omtrent die mute
Ende soect tgat te vliegene vte
Weder in dat grone wout
Daert sijns selfs mach hebben gewout
110[regelnummer]
Jn sine vriheit
‘Het is niet onmogelijk dat de dichter of vertaler van het werk, | |
[pagina 172]
| |
waartoe dat fragment behoort, de plaats van den Alexander kende’, zegt Franck. Het ligt inderdaad voor de hand de verhouding zo voor te stellen, aangezien de tweede Rose een literaire generatie jonger is dan de Alexander. Bij nader onderzoek blijkt deze voorstelling echter toch onjuist. De plaats uit de tweede Rose is nl. een vrij nauwkeurige vertaling van het Franse voorbeeld, dat hier het volgende te lezen geeft (Langlois 13953-8): Sa viande a ses piez demarche
O l'ardeur qui son cueur li charche
E va par sa cage traçant
Par grant angoisse et pourchaçant
Coment fenestre ou pertuis truisse
Par quei voler au bois s'en puisse.
Uit het Frans zijn dus de elementen laet siin eten, loept vertert, binnen die mute, soect tgat, te vliegene vte, in dat wout. Hierbij moet nog opgemerkt worden, dat de woorden mute en wout in Bl. 2, 106 en 108 teruggrijpen op het beeld van Bl. 2, 94-5: Dat inden woude es geuaen
En sint in muten wart gedaen,
in het Frans: Li oisillons dou vert boschage
Quant il est pris e mis en cage.
Behalve op het woord wout in Bl. 2, 108 moet men trouwens ook letten op zijn hele context. De uitdrukking: in dat grone wout
Daert siins selfs mach hebben gewout
is in feite een variërende herhaling van de uitdrukking in r. 99-100: in dien foreeste
Daert siins selfs gebruken mochte.
Bl 2, 106-9 kan dus niet geïsoleerd worden, maar is stilistisch alleen te begrijpen in zijn context. Het is op die grond al vrijwel uitgesloten, dat de dichter van de tweede Rose deze regels ontleend zou hebben aan | |
[pagina 173]
| |
de Alexander. Ze maken de indruk van een legitieme vertaling uit het Frans, waarop geen bijgedachten of reminiscenties hebben ingewerkt. De treffende overeenkomst tussen Rose en Alexander moet veeleer zo verklaard worden, dat het laatste gedicht de ontlenende partij is geweest. En als wij de passage in de Alexander eens met het oog hierop gaan bekijken, is er inderdaad genoeg dat onze verdenking kan opwekken. De regels over de vrijheidsliefde van de vogel horen op grond van hun inhoud niet in een ontboezeming over vaderlandsliefde, of, als men wil, ‘Heimatliebe’. Achtereenvolgens worden hierin genoemd de Brabander, de Fransoos, de Duitser, de Bretagner en de Champagner. Hun allen dunkt het eigen land soete en zij prisen het boven andere andere landen. Op dezelfde wijze prijst Jacob ook zíjn vaderland, zíjn ‘Heimat’, nl. Brugsambacht, omdat hij daar geboren is. Allermerkwaardigst komt daar dan opeens het beeld tussenin van de vogel die zijn kooi wil ontvluchten. De schakel met het vorige wordt gevormd door het woord mint, maar deze schakel is zwak, want men zou, in overeenstemming met r. 1084, 1087, 1093 en 1098, prijst verwachten. De vogel verlangt niet terug naar een vaderland, maar houdt alleen van de vrijheid die hem meer waard is dan een warme kooi. Maar er is ook in stilistisch opzicht wel een en ander aan te merken. Also in r. 1089 is vreemd naast het samenvattende dus in r. 1093. Franck heeft al opgemerkt dat ook groet ghewout in r. 1090 een vreemde uitdrukking is en dat de tekst in de Rose, die zegt, dat de vogel in sine vriheit kan doen wat hij wil, hier veel logischer is. Alles wijst er dus op, dat Alex. 1, 1089-92 een interpolatie van de hand van een afschrijver is. Daarmee krijgen we, in plaats van een bewijs van Jacobs invloed op de Vlaamse Rose-dichter, een aanwijzing temeer voor de bekendheid van de Rose bij de geletterden in de eerste helft van de 14de eeuw. Zowel de Reinaert als de Istory van Troyen en Alexanders Geesten vertonen in hun 14de-eeuwse afschriften reminiscenties aan de tweede Rose. Mogen we hier verschillende handen in aan 't werk zien of zijn al deze interpolaties afkomstig van eenendezelfde bewonderaar? Kunnen wij het spoor van deze bewonderaar volgen, doordat hij, als de kiezelsteentjes van Klein Duimpje, overal de glinsterende brokstukken van zijn favoriete Rose heeft laten vallen? Ik geloof het eigen- | |
[pagina 174]
| |
lijk niet, omdat de ene interpolatie mij veel handiger schijnt aangebracht dan de andere. Ik zou dus eerder willen concluderen tot een vrij ruime verbreiding en waardering van de Rose, tot een zekere ‘classiciteit’ van deze tekst. Maar in dit stadium van het onderzoek, kan men de kwestie nog maar het beste in het midden laten. Ik wil hier ook een enkel woord wijden aan een punt, dat niet direct met het onderzoek van de tweede Rose te maken heeft, maar voor de traditie van het hoofse idioom in het algemeen en van het Vlaamse in het bijzonder wel een zeker belang heeft, nl. de herkomst van Seger dien God gaf. Knuttel heeft gemeend, dat deze een Brabander is geweest. Hij zegt: ‘Enkele taalvormen wijzen daarop, maar beslissend is de beschrijving van Hector's schild. Tweemaal noemt Benoit het: L'escu al col a dous lions
en Armes ot d'or a lions bis.
Seger neemt de twee leeuwen over, maar geeft het schild de Brabantsche kleuren: Sinen scilt was swert ende II lioene
Stonden daerin gecroent van goude.’Ga naar voetnoot1)
Knuttel heeft zijn taalkundig argument niet nader geadstrueerd, dus laat het zich ook niet goed bestrijden. Ik kan er alleen maar mijn algemene indruk tegenover stellen, dat Seger niet meer Brabantse vormen gebruikt dan Jacob van Maerlant. Het heraldische argument van Knuttel overtuigt mij ook geenszins. Er kan uit dat Brabantse wapen van Hector m.i. niet meer worden afgeleid dan dat Seger in een bepaalde relatie heeft gestaan tot de hertog van Brabant of een zijner bloedverwanten. Het ‘inkleuren’ van een wapen zal een hoofse hulde geweest zijn aan een machtige beschermer. Zoals Seger op Hectors schild het Brabantse wapen heeft aangebracht, heeft Maerlant aan Alexander het Hollandse wapen gegeven (Alex. 1615-9): Doe hinc hi aen hem sinen scilt,
Daer hi uor die tente doe hilt,
| |
[pagina 175]
| |
Daer stont in een lyon rampant
Van kelen root alst were een brant,
Anders was die scilt van goude.
Jacob heeft Alexanders schild bepaald opzettelijk ‘ingekleurd’. Zijn latijnse voorbeeld spreekt alleen van een ‘fraxinus......cuius flagrante corruscat vexillo cuspis et verberat astra leone’. Toch zal niemand de Vlaamse dichter vanwege dit wapenspel willen naturaliseren tot Hollander. Dat hij aanzienlijke Hollandse relaties had, is algemeen bekend, dat hij ze te gelegener tijd op bescheiden en hoofse wijze heeft willen huldigen, ligt voor de hand. Maar dan vervalt ook alle reden om Seger tot een Brabander te maken. Zien wij in hem een Vlaming, dan wordt het begrijpelijker, dat zijn poëtische idioom zo verwant is aan dat van andere hoofse dichters in Vlaanderen. Het wordt dan ook begrijpelijk, dat Maerlant zijn Trojaanse episodes met zoveel onderscheiding heeft ingelast in zijn eigen Istory van Troyen: hij eerde daarmee waarschijnlijk een van zijn directe meesters in de dichtkunst. Een Vlaams dichter in de eerste helft van de 13de eeuw zal ‘het heerlijk ambacht’ immers eerder van een Vlaming geleerd hebben dan van een Brabander. Het feit dat nog een halve eeuw later de Roman de la Rose tweemaal bewerkt wordt, eenmaal in het Vlaams en eenmaal in het Brabants, kan ook worden opgevat als een aanwijzing, dat wij ons het literaire verkeer tussen Vlaanderen en Brabant in de 13de eeuw niet als al te intensief moeten voorstellen. Pas bij de burgerlijke didactiek worden de betrekkingen duidelijker en hierbij zijn de Brabantse dichters in de leer gegaan bij de Vlaamse. Dat in de bloeitijd van de hoofse poëzie een invloed, een scholing in omgekeerde richting heeft plaats gevonden, lijkt mij onbewezen en eigenlijk niet bijster waarschijnlijk. Wanneer Seger een Vlaming is geweest, wordt het ook begrijpelijk, dat de dichter van de Parthonopeus zijn invloed heeft ondergaan. Dit blijkt nl., behalve uit zijn poëtische idioom in het algemeen, duidelijk uit een passage op het eind van de roman. Urake speelt daar een hoofse scène met een wanhopig verliefde soudaen. Voor de moderne lezer maakt deze scène bepaald een komisch effect en ik geloof dat de dichter dit ook zo bedoeld heeft. Hij stelt de soudaen immers voor | |
[pagina 176]
| |
als een malloot: ‘Du soudaen, vertsofte quene, ...Dulle soudaen, dulle ries’. Het komt mij voor, dat de dichter zich hierbij een grapje heeft veroorloofd met een in zijn tijd en omgeving vermaarde hoofse liefdesscène. De soudaen is de aap van Pollidamas uit Segers Prieel. Als Pollidamas tegenover de schone Helene zijn gevoelens wat al te duidelijk heeft uitgesproken, doet de laatste alsof ze hem wakker moet maken en de held kan niet anders doen dan de rol te aanvaarden die zijn vrouwe hem toedeelt. In de Parthonopeus is de soudaen inderdaad van liefde in onmacht gevallen en komt daarna met een diepe zucht weer tot zichzelf. Men vergelijke nu de beide gesprekken:
Ga naar margenoot+- Sliep ic? - Ja ghi. - Dede of en dede,
Sint ghijt segt, ic lye alsoe mede.
Ga naar margenoot+Met dien sprac si: Ne sliepedi nu?
- Ine weet, maer ic gheloves u,
Sint dat ghijt seght, het mach wel sijn.
Daerop zet Urake het spel voort met de opmerking, dat zij wel ziet dat de soudaen verliefd is, maar dat het haar niet duidelijk is op wie. Op deze plaats leunt de dichter van de Parthonopeus aan tegen een vroegere passage uit het Prieel, waarin Helene in alle ernst geacht wordt niet te weten dat Pollidamas juist op haar verliefd is. Men vergelijke:
Ga naar margenoot+Soedats Helene wert gheware,
In al dien dat si verkinde,
Dat hi sekerlike minde,
Maer si ne wiste niet wel wien.
Ga naar margenoot+Here, seit si, ic bekinne
Ane u dat ghi gherechte minne
Draghet, maer ic en weet te wien.
Het is een humor die verwant is aan die van de Reinaert, waarin de dichter ook voortdurend knipoogjes geeft naar de lezer, die de serieuze hoofse situaties wel herkent achter de komische transposities. Ook Willem die Madocke maakte was een jongere tijd- en (volgens mij) landgenoot van Seger. Het verschil tussen Willem en de dichter van de Parthonopeus is, dat deze laatste de hoofse wereld doorgaans wel serieus neemt en zich alleen aan het slot van zijn verhaal een lichtelijk | |
[pagina 177]
| |
caricaturale excursie veroorlooft. We kunnen niet vaststellen, in hoeverre hij hierbij zijn Franse voorbeeld heeft gevolgd, omdat het slot van het Franse gedicht nog niet is teruggevonden. Hoe dit zij, ernst en scherts sloten elkaar niet zo volstrekt uit als de systematiek der literaire genres ons wel eens wil doen geloven. Dezelfde lezers die genoten van het Prieel, de Walewein, de Parthonopeus en de Alexander, genoten ook van de Reinaert, ja men kan zelfs zeggen: zonder vertrouwdheid met de hoofse poëzie heeft men onmogelijk echt van de Reinaert kunnen genieten. Tenslotte nog een kleine taalkundige aanvulling bij mijn uitgave van de tweede Rose. Op blz. 47 heb ik het rijmpaar coeste: moeste besproken en verondersteld, dat dit te danken is aan de ‘kunst’ van de afschrijver. De dichter zal uit de volkstaal van zijn tijd al de vormen coste (uit conste) en moste (uit moeste) hebben gekend, die zonder enig kunstmiddel op elkaar konden rijmen, maar alleen in de hogere poëzie wellicht niet geheel gedistingeerd hebben geklonken. In de noot bij blz. 47 kon ik nog wijzen op het rijmpaar conste: moeste in het fragment van de Vlaamse Barlaam en Josaphat, dat ik in de vorige aflevering van dit Ts. heb uitgegeven. Ook dit interpreteer ik als een oorspronkelijk coste: moste-rijm, door een afschrijver aangepast aan de gebruikelijke schrijftaalvormen. Een vergelijkbaar rijmpaar blijkt nu nog te signaleren in de Walewein, en wel in het gedeelte dat Pieter Vostaert aan het gedicht heeft toegevoegd. Men leest daar in r. 10543-4: Hine reet jeghen wat hi conste:
Daer daden si ene bittere joeste.
Naast joeste komt ook de spelling joste voor en dat de vorm met korte o reëel is geweest, blijkt uit r. 5191-2 van de Ferguut: Hi sprac: here, wien so het coste
Ic moet hebben die ierste joste.
Men moet het rijmpaar in de Walewein dus stellig, met Verdam en Van Es (zie blz. 537 van zijn uitgave), opvatten als een oorspronkelijk coste: joste-rijm. Het aantal vermoedelijke voorbeelden van coste uit conste stijgt hiermee tot drie. K. Heeroma |
|