Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
Nieuwe Middelnederlandse fragmenten2. Dat Boec Exemplaer.In Antwerpen heeft in het tweede kwart van de 14de eeuw een aanzienlijke bedrijvigheid geheerst op het gebied van de didactische literatuur. Daar en toen schreef Jan van Boendale zijn Spiegel der Leken, zijn Teesteye en zijn Brabantsche Yeesten. Daar en toen ontstonden de vertalingen van de latijnse Melliboeus van Albertanus van Brescia en van de franse Sidrac. Daar en toen werd tenslotte ook de Dietsche Doctrinael samengesteld. Beuken heeft in het Ts. van 1927 betoogd, dat de Melliboeus en de Doctrinael van verschillende dichters afkomstig zijn en dat Boendale in geen van beide de hand heeft gehad. Dat zou dus betekenen, dat er in dat Antwerpen van het tweede kwart van de 14de eeuw tenminste drie dichters hebben geleefd en gewerkt die zich met een gelijksoortige stof hebben bezig gehouden. De bewerker van de Sidrac die, blijkens de berijmde voor- en narede ook dichter was - maar welke clerc was dat in die tijd niet? - zou de vierde in dit verbond kunnen zijn, maar kan misschien bij nader stilistisch onderzoek ook nog wel met een van de drie andere geïdentificeerd worden. Het is een interessant probleem om de literaire persoonlijkheid van deze drie of vier dichters die in dezelfde plaats en dezelfde tijd hetzelfde genre hebben beoefend van elkaar te onderscheiden. Jammer is het wel, dat wij behalve Jan van Boendale deze Antwerpse clerken niet met name kennen. Onwillekeurig krijgen dichtergestalten uit het verleden meer persoonlijkheid voor ons, wanneer wij ze een naam kunnen geven. Al langer dan een eeuw is de priester Jan Deckers candidaat gesteld voor het auteurschap van een of meer der genoemde werken, in het bijzonder voor de Dietsche Doctrinael. Een bewijs is echter nog nooit geleverd, ook niet door Prims, die de candidatuur-Deckers het laatst heeft verdedigd. Wij moeten dus voorlopig wel berusten in de anonymiteit van Boendale's collega's, hoevelen dat er dan ook precies geweest mogen zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
Er is echter nog een ander probleem in deze Antwerpse didactische literatuur en dat probleem heet Exemplaer. R. 1149 vgg. van het 3de boek van de Doctrinael luiden: Starcmoedicheit es ene doeght,
Daer ghi uele goets wt merken moeght,
Want hets ene doeght, wet dat wale,
Van .iiij. doeghden cardinale,
Die ic scone vertrecte ende claer
Int boec gheheten Exemplaer.
De Doctrinael is, blijkens de slotregels, voltooid in het jaar 1345, ‘al tAntwerpen in die stede’. Vóór 1345 had de dichter dus al een ander gedicht geschreven, dat handelde over de vier hoofddeugden en dat Exemplaer heette. Tot dusverre is dit alles gebleven, wat men hierover weet. De uitgever van de Doctrinael, Jonckbloet, heeft zich op blz. xxxiv van zijn inleiding al met het probleem van het boek Exemplaer bezig gehouden. Hij heeft erop gewezen, dat Boendale in het derde boek van Der Leken Spiegel ook als zijn bron een boek noemt over de vier hoofddeugden, en vragenderwijs verondersteld, dat deze bron van Boendale identiek zou zijn met het boek Exemplaer. Boas heeft echter in het Ts. van 1913 aangetoond, dat Boendale in zijn derde boek gebruik heeft gemaakt van de Disticha Catonis, die ook wel bekend stonden als een werk over de vier hoofddeugden. Verwijs heeft in de Taal- en Letterbode van 1872 een fragment gepubliceerd, waarin het woord exemplaer voorkomt op een wijze, die zou kunnen doen denken aan een boektitel. Maar in dat fragment gaat het kennelijk niet over de vier hoofddeugden. In Utenbroeke's voortzetting van de Spieghel Historiael, II5 18, vs. 159, wordt een Exemplaer genoemd als een werk met stichtelijke exempelen uit het leven van heiligen. Ook dit werk is ons overigens niet verder bekend. Het boek Exemplaer, dat handelde over de ‘.iiij. doeghden cardinale’ en geschreven was door de dichter van de Doctrinael, heeft dus aan de hand van de genoemde gegevens nog niets van zijn geheimen prijsgegeven. Door een samenloop van omstandigheden ben ik echter thans in staat het probleem op te lossen en enkele fragmenten van het Exemplaer te publiceren. Mijn fragmenten omvatten tezamen bijna 300 regels, terwijl | |||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||
de omvang van het hele gedicht, naar ik schat, tussen de vijf- en zesduizend regels heeft gelegenGa naar voetnoot1). Voor het ogenblik kennen we dus nog niet meer dan 5 of 6% van ons Exemplaer als tastbare, leesbare werkelijkheid, maar er komt als bijzondere verrassing bij, dat deze nietige fragmenten ons in staat stellen de latijnse bron, waarnaar het middelnederlandse leerdicht is bewerkt, volledig terug te vinden. Het verhaal van mijn ontdekking begint met een ontmoeting met Prof. Hellinga, die mij erop wees, dat er zich in de nalatenschap van Willem de Vreese nog ongeïdentificeerde fragmentjes bevonden, en die vervolgens zijn bemiddeling verleende bij de nadere bestudering daarvan. Ik was in die tijd bezig met de voorbereiding van mijn uitgave van De Tweede Rose en dus gespitst op het vinden van nieuwe fragmenten van dit zozeer ten onrechte lang verwaarloosde en geringgeschatte gedicht. Ik vond niet wat ik zocht, maar er was bij de verzameling-De Vreese toch één stukje perkament, een half blaadje van ongeveer 13 bij 20 cm, dat mij intuitief in hoge mate interesseerde. Het was het bovenste gedeelte van een in twee kolommen beschreven blad en bevatte dus in feite vier fragmentjes tekst, elk van 18 à 20 versregels. Aan het einde van het laatste fragmentje, de rechterkolom van de verso-zijde, begon een nieuw hoofdstukje met de titel Exemple van der philosophen verdrachlicheiden. Van dit nieuwe hoofdstukje was nog juist de eerste regel en het eerste woord van de tweede leesbaar: Vander philosophen verdrachlichede
Leest......
Verder stonden er als eventuele middelen ter identificatie een aantal eigennamen uit de klassieke oudheid in: Alexander, Antigonus, Julius, Augustus, Vespasianus. Al de dragers van deze illustere namen fungeerden als voorbeelden van deugdzaamheid. In gedachten noemde ik het werk waartoe de fragmentjes behoorden daarom maar ‘Spiegel der Deugden’. Bij een bezoek aan Leiden legde ik de heren Lieftinck en Lievens het geval voor en de laatste ging toen meteen snuffelen in het register van De Vreese's B.N.M. om te zien of de titel van het nieuwe hoofdstukje er misschien in voorkwam. En ziedaar, Lievens vond op | |||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||
het trefwoord Verdraghene (Van) een fiche van de volgende inhoud: Exemple van verdraghene.
Vander philosophen voordachtichede
Leest men in die selve stede -
Brussel, Kon. Bibl. Hs. 2o II 270, 22.
Dit bleek te slaan op een handschrift dat Lyna in Ts. 43, 295 [1924] had beschreven onder de titel ‘Een teruggevonden handschrift’. Het was een stichtelijk verzamelhandschrift van omstreeks 1500 met een zeer bonte inhoud: liederen, refereinen, rijmpjes, en ook een paar langere stukken. Op blad 18 en 19 stond een gedicht met de titel Dit es van continencien met als incipit: Continencie als ic vermoede
Es jeghen zonde eene hoede,
en als explicit: Dus consten zij wijlen leyden
Continencie jn soberheden.
Daarop volgde op blad 19 en 20 een stuk Van continencie van luxuren met het incipit: Dit capittel sal hu rueren
Van onthouden der luxueren,
en het explicit: Gheen arch an hem zoude sijn
Overmids zijn claer anschijn.
Op blad 20 tot 22 volgden Exempel van ghedoghene met het incipit: Dat es tander point verstaet
Dat vut staercmoedichede gaet,
en het explicit: Daer met so liet hij de dinc
De groote machteghe coninc.
En tenslotte bevatten blad 22 en 23 de Exemple van verdraghene, waarvan ik het incipit al citeerde. Het explicit van het voorlaatste stuk kwam nauwkeurig overeen met de laatste regels die in het fragment uit de nalatenschap van De Vreese voorafgingen aan de titel van het | |||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
nieuwe hoofdstuk. Er was dus geen twijfel mogelijk: de tekst van dit fragment, en waarschijnlijk nog andere tekstgedeelten van het gedicht waartoe dit behoorde, moesten voorkomen in het Brusselse verzamelhandschrift. Ik had de eerste stap gezet op de weg naar de identificatie van de ‘Spiegel der Deugden’. Bij bestudering van de aangegeven gedeelten uit de Brusselse bloemlezing bleek, dat de deugden die hierin aan de orde kwamen, waren ‘continencie’ en ‘gedoochzaemicheit’, oftewel ‘paciencie’. Laatstgenoemde deugd werd daar voorgesteld als ‘tander point’ van de ‘staercmoedicheit’. Het viel mij op, dat zowel de ‘continencie’ als de ‘paciencie’ werden onderverdeeld in vieren. Ik ging de benamingen van de deugden verder na en vond dat ‘continentia’ een synoniem kon zijn van ‘temperantia’ en dat ‘staercmoedicheit’ in het latijn ‘fortitudo’ heette. ‘Temperantia’ en ‘fortitudo’ behoorden beide tot de traditionele vier hoofddeugden. Toen ik zover was gekomen, schoot mij opeens dat geheimzinnige boek Exemplaer te binnen, dat immers ook ging over ‘.iiij. doeghden cardinale’. Mijn ‘Spiegel der Deugden’ zat vol met exempelen. ‘Exemplaer’ betekende hier dus wellicht geen ‘voorbeeld’, zoals meestal, maar ‘exempelboek’! Maar dan moest de stijl van mijn deugdengedicht ook overeenstemmen met die van de Dietsche Doctrinael, het latere werk van de dichter van het boek Exemplaer. En jawel, dat bleek te kloppen. Het was dezelfde toon, dezelfde woordkeus, dezelfde zinsbouw. Bovendien was de taal van het fragment-De Vreese duidelijk Brabants en de brabandismen kwamen ook in de rijmen voor. Ik citeerde al het regelpaar: Dit capittel sal hu rueren
Van onthouden der luxueren.
‘Rueren’ in de zin van ‘gewag maken’ komt in het rijm zowel bij Boendale als bij de dichters van de Melliboeus en de Doctrinael voorGa naar voetnoot2). Overeenstemming in denkwijze zegt bij een zo door en door conventionele materie op zichzelf niet al te veel, maar mijn aandacht werd toch getrokken door merkwaardige parallelle passages. In mijn deug- | |||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||
dengedicht, dat ik nu verder maar Exemplaer zal noemen, stond bijv. te lezen: Der luxurie ouffeninghe
Can maken vele quade dinghe
Want zoo (d.i. zoe, zij) den mensche dat wedt
Vute gods vrienscepe zedt
Zoo blent ende zoo crancket dlijf
Ende maect den mensche keytijf
An ziele an lijf an eere an goet
Verghetel maect zij den moet.
In Doctrinael, 2de boek, r. 2769 vgg. heet het: Luxurie maect den mensche keytijf
Beide aen ziele ende aen lijf
Ende si mindert daertoe mede
Name ende borse, hets haer zede.
En in r. 879 vgg. van hetzelfde boek zegt de Doctrinael van de ‘luxurie’: Den lichame can si destrueren,
Tgoet doet si te nieute keren,
Die ziele can si doden mede
Ende oec verdriuen wijshede,
Crancheit can si gheuen saen,
Dlicht der oghen doen vergaen
Ende die stemme maken heesch.
Toen het voor mij vaststond, dat de uitgelezen hoofdstukken die het Brusselse handschrift voor ons had bewaard en de fragmentjes van het halve blaadje perkament uit de nalatenschap van De Vreese hadden behoord tot hetzelfde ‘boec gheheten Exemplaer’, liet de gedachte mij niet los, dat dit Exemplaer wel een vertaling uit het latijn moest zijn en dat het ook via het latijnse voorbeeld wel eens mogelijk zou kunnen zijn de middelnederlandse fragmenten op hun plaats te zetten in het geheel van het dichtwerk. Ik ging dus op zoek naar het latijnse voorbeeld en stak daartoe mijn licht op bij medievisten. Allerlei deugdsystemen kreeg ik onder ogen, maar helaas, geen enkel klopte tot in onderdelen met het mijne, waarvan ik als karakteristieke bijzonderheid wist, dat de ‘patientia’ een onderdeugd vormde van de ‘fortitudo’. Maar te goeder ure bedacht ik mij, dat ik het niet bij de syste- | |||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||
matische theologie moest zoeken, maar bij de literatuurgeschiedenis. Mijn boek over de vier hoofddeugden heette ‘exemplaer’, dat wil zeggen ‘exempelboek’. Ik moest dus een onderzoek instellen naar de latijnse exempelliteratuur. En toen ik dat had begrepen, behoefde ik het onderzoek ook meteen niet meer te doen, want deze literatuur bleek al voortreffelijk onderzocht en beschreven te zijn door de franse geleerde J.Th. Welter in zijn boek L'exemplum dans la littérature religieuse et didactique du moyen âge (Paris 1927). Welter noemde twee latijnse exempelboeken, die beide aan het signalement van het gezochte voorbeeld beantwoordden, doordat zij geordend waren volgens het schema van de vier hoofddeugden, nl. het Breviloquium de virtutibus antiquorum principum et philosophorum van de 13de-eeuwse Engelse minderbroeder Johannes Valensis en De quatuor virtutibus van de iets jongere augustijner Michael de Massa, overleden te Parijs in het jaar 1337. Van geen van beide bestond een moderne uitgave, maar het Breviloquium was wel herhaalde malen gedrukt als incunabel of postincunabel. Het werk van Michael de Massa was een navolging, om niet te zeggen plagiaat, van het zeer verspreide tractaat van Johannes Valensis. Literairhistorisch was het dus veel minder aantrekkelijk, maar daarom kon mijn Antwerpse dichter het nog wel als voorbeeld hebben gebruikt. Ik liet dus van beide latijnse exempelboeken de oudst bereikbare handschriften uit Parijs komen en vergeleek ze met mijn middelnederlandse fragmenten. De overeenkomstige passages waren bij beide gemakkelijk te vinden en de samenhang was ook onmiddellijk overtuigend. Maar bij het Breviloquium bleek de overeenstemming toch het treffendst, omdat niet alleen de exempelen zelf, maar ook de volgorde en de indeling der kapittels overeenkwamen. Mijn Antwerpse dichter had het werk van Johannes Valensis vrijwel letterlijk vertaald! Ik vatte het voornemen op om het latijnse Breviloquium samen met de fragmenten van de 14de-eeuwse Brabantse berijming uit te geven, maar het bleek mij al spoedig, dat mij dit al te ver van mijn nederlandistische huis zou voeren. Bovendien was het nog twijfelachtig, of een vergelijkend onderzoek van alle bewaarde latijnse handschriften mij wel het voorbeeld van de Antwerpse bewerker in handen zou spelen. En loonde dan een zo uitvoerig onderzoek van een tractaat, | |||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||
dat geen kerkhistoricus tot dusver belangrijk genoeg had gevonden om het uit te geven, wel de moeite? Ik liet mijn plan dus varen en besloot alleen de middelnederlandse fragmenten uit te geven naar het Brusselse hs. met de latijnse paralleltekst uit een willekeurig gekozen handschrift. Deze uitgave volgt hierachter. Ter oriëntatie geef ik eerst nog enkele aantekeningen over het karakter van het BreviloquiumGa naar voetnoot3), Het diende in de eerste plaats stellig ter instructie van allen die in hoogheid gezeten waren en heette daarom ook wel De instructione presidentium in tronis sive de doctrina principum. Het is echter, met zijn rijke verzameling exempelen uit het leven van staatslieden en filosofen der oudheid, naar alle waarschijnlijkheid ook wel gebruikt als bron van verhalen, waarmee de predikers hun populaire sermoenen konden opluisteren. Tenslotte zal het nog als gewoon stichtelijk leesboek hebben gefunctioneerd. De middelnederlandse berijming heeft vermoedelijk gedeeld in de populariteit van het oorspronkelijke tractaat. In dezelfde tijd waarin het Breviloquium, samen met andere geschriften van Johannes Valensis, als postincunabel druk op druk beleefde, schreef een Vlaming in een stichtelijk verzamelhandschrift nog enkele treffende ascetische hoofdstukken uit de 14de-eeuwse Antwerpse vertaling over. In Italië is het Breviloquium blijkbaar nog populairder geweest, want het is niet minder dan viermaal in het Italiaans vertaald. Van het handschrift waaruit het - hier niet uitgegeven, maar alleen in zijn varianten verantwoorde - fragmentje van De Vreese stamt, is maar weinig te vertellen. Het moet in het midden van de 14de eeuw geschreven zijn, dus wellicht maar enkele tientallen jaren na het ontstaan van de vertaling. In zijn taalvorm kwam het de autograaf van de dichter vermoedelijk zeer nabij. Vergelijking van de tekst met het 16de-eeuwse afschrift leert ons, dat het bladzijden heeft gehad met twee kolommen van 31 à 32 regels (hoogte kolom ± 205 mm). Wanneer mijn schatting dat het gedicht tussen de vijf- en zesduizend regels groot is geweest, juist is, betekent dit, dat de omvang van het 14de- | |||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||
eeuwse handschrift tussen de 40 en de 45 bladen moet hebben gelegen. Van het Brusselse handschrift K.B.Hs 2o II 270 worden hier de bladen 18 tot 23 diplomatisch uitgegeven. Onderstreepte namen en woorden heb ik gespatieerd. De afkortingen heb ik opgelost en alleen in gevallen waar verschil van opvatting mogelijk was, door cursieve druk aangegeven. Het was moeilijk vast te stellen, welke lettervarianten als hoofdletters gewaardeerd moesten worden. De schrijver springt nogal willekeurig met zijn hoofdletters om. Men kan hoogstens zeggen, dat hij een zekere neiging heeft om de versregels met een hoofdletter te laten beginnen. Ik heb alle regels doorgeteld, omdat de fragmenten in het hs. tot een nieuw geheel zijn samengevoegd. Tussen r. 110 en 111 moet echter een groot hiaat gedacht worden. De hoofdstukjes Dit es continencien en Van continencie van luxuren, die samen de eerste 110 regels vullen, zijn de vertaling van een deel van het eerste hoofdstuk, ‘De continencia’, van het ‘tertia pars’, gewijd aan de ‘temperantia’, de hoofdstukjes Exempel van ghedoghene en Exemple van verdraghene zijn samen de weergave van het derde kapittel, ‘De paciencia’, van het ‘quarta pars’, gewijd aan de ‘fortitudo’. De latijnse tekst geef ik hier naar het Utrechtse handschrift U.B. Hs 2 B 3, dat eenmaal behoord heeft aan het Karthuizerklooster in de buurt van Utrecht (blijkens een ingeplakt strookje met het opschrift Pertinet ad carthusienses prope traiectionem). Ik heb deze tekst gekozen om er daarmee als het ware en passant op te wijzen, dat het Breviloquium van Johannes Valensis in een Karthuizer bibliotheek blijkbaar zijn plaats waard was. Jan Deckers, candidaat voor het auteurschap van de Dietsche Doctrinael, en dus ook van het Exemplaer, was ‘receptor reddituum’ (zaakgelastigde) van de Antwerper Karthuizers. Hij kan dus eventueel het latijnse Breviloquium, het voorbeeld van zijn Exemplaer, heel goed in hun boekerij gevonden hebben. Maar meer dan een los vermoeden kan dit niet zijn. Niet alleen Jans auteurschap, maar zelfs de aanwezigheid van een Breviloquium in een der 14de-eeuwse Antwerpse bibliotheken blijft onbewezen. (Wel bezat, blijkens de oude catalogus van het Rooclooster, het Praemonstratenserklooster van Sint Michael te Antwerpen een exemplaar van Johannes | |||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||
Valensis' Compendiloquium, ook een exempelboek). Bij de uitgave van de latijnse tekst heb ik mij enkele kleine veranderingen veroorloofd (aangegeven door cursieve druk) op grond van de andere mij ter beschikking staande handschriften. Ik heb dit enkel gedaan ter verduidelijking en generlei pretentie gehad om een kritische uitgave van de latijnse tekst te bezorgen. De Nederlandse dichter heeft zijn voorbeeld over het algemeen trouw gevolgd, maar toch ook wel eens wat weggelaten, bv. de passage Ibidem narratur Manissem enz., die hij had kunnen plaatsen tussen r. 44 en 45, en de passage Et non solum continencia predicta vigebat in viris enz. aan het slot van het eerste hoofdstukje. In het tweede hoofdstukje ontbreekt het verhaal over de Salmacische bron (Unde et in fabulis dicitur enz.), dat tussen r. 88 en 89 had gepast. Dit hoofdstukje eindigt ook op een volkomen willekeurige plaats, want in het latijn gaan de exempelen De continencia luxurie nog een heel eind door. Wij weten echter niet of de latijnse tekst die de Nederlandse bewerker voor zich had liggen, al de genoemde passages wel heeft bezeten. De verschillende redacties van de latijnse tekst, die ik heb gezien, lopen nogal uiteen. In het derde en vierde hoofdstukje merken wij geen weglatingen op. Toegevoegd heeft de bewerker hierin de titel van het vierde hoofdstukje, die blijkens het fragment-De Vreese oorspronkelijk heeft geluid Exemple vander philosophen verdrachlicheiden. In geen van de latijnse teksten, die ik onder ogen heb gehad, zijn de exempelen van de groten en de wijzen der oudheid op deze wijze door een titel gescheiden. Wij mogen de bewerker echter wel dankbaar zijn voor deze toegevoegde titel, want deze is het juist geweest die de identificatie van het Exemplaer mogelijk heeft gemaakt! De bewerker is verder wel een beetje breedsprakiger geweest dan zijn voorbeeld, verg. bv. r. 17-8, 24, 32-4, 59-60, 63-72 (een hele uitweiding over de wulpsheid in het algemeen), 88, 99-101, 164, 171-2, 197-8, 217-8, 231-2, 263-4, 273-4. Deze uitweidingen en afsluitende herhalingen geven aan de bewerking echter ook een eigen karakter. Er komt toch wel iets als een dichterlijke persoonlijkheid uit deze objectieve leringen te voorschijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||
K. Heeroma |
|