vorm is ook voor ags. æ̂lc enz. mogelijk; het jonge mnl. eenghelijc, “elk”, dat wellicht naar (een) iegelijk is opgekomen, pleit er niet tegen, evenmin het minder sterk gereduceerde ieghelijc, dat trouwens wsch. vanouds geen westmnl. vorm was...’
Frings (‘Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen’, p. 31) meent, dat ‘einem elc, “jeder” ... sich (vergleicht) fries. elk, ags.
æ̂lc, engl. each = â-gihwilc, Sievers-Brunner Ags. Gr. § 347 nach W. Horn, Sprachkörper und Sprachfunktion, 2. Aufl. 1923, § 56, aber auch Heliand ên-hwilik, ahd. einhwelih (nur Is.M!), mndd. elc bietet sich an, während ndl. iegelijk, dial. ielk, mndd. i(e)lik, ahd. *eogihwelih fern zu halten ist.’
Het is merkwaardig, dat v.z.v. ik heb kunnen nagaan het Oudnederfrankische equivalent van elk, dat in de Karolingische psalmenfragmenten voorkomt, nimmer aan de orde is gesteld. Ik kan dit slechts toeschrijven aan de ongelukkige, maar wijd verbreide neiging om het dialect dezer psalmen wegens zijn oostelijke elementen te veel van het Nederlands te scheiden en voor vergelijkende doeleinden te negeren, hoewel men toch zelfs wel het (Oud-)Hoogduits daartoe raadpleegt en uiteraard ook moet raadplegen.
In psalm 61,13 wordt het Lat. ‘quoniam tu reddes unicuique iuxta opera sua’ weergegeven met uuanda thu geuen salt êinuuilikin bi uuerkon sînin. Dit êinuuilik komt dus overeen met Heliand ên-hwilik en Is. einhwelih en geeft aan de door Frings als tweede mogelijkheid gegeven verklaring al hierom krachtige steun, dat het Onfr. der psalmen, ook al wil men het niet als (oostelijk) Oudnederlands zien, toch het aan het Onl. naast staande dialect is. De vorm herinnert in structuur aan Got. ain-ƕarjiz-uh, ‘ieder’, en ain-ƕ aþ.ar-uh, ‘elk van beide’. Dat in het Got. nog een element -uh is toegevoegd, is geen bezwaar; het interrogativum kan immers veelal onveranderd (behoudens de toon) als indefinitum optreden. Brab. ielk kan dan geredelijk verklaard worden naar analogie van ieder, iegelijk e.d. Met deze verklaring is in overeenstemming, dat men wel zegt ‘een ieder’ en ‘een iegelijk’, maar niet, althans niet gewoonlijk, ‘een elk’. Daarmede wordt aan Holmberg's juiste syntactische bezwaren tegen een samenstelling met ie- recht wedervaren.