Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe Middelnederlandse fragmenten1. Barlaam en Josaphat.In de jaren '90 van de vorige eeuw heeft De Vreese in dit tijdschrift een reeks kleine handschriftvondsten gepubliceerd onder dezelfde titel als ik hierboven heb gezet. Een daarvan, in Ts 14, 168 vgg., betrof een fragment van een berijmde bewerking van de geschiedenis van Barlaam en Josaphat. Het bedoelde fragment berust thans in de U.B. te Gent onder nr. 1592 en uit een toegevoegd afschrift van Snellaert blijkt dat deze het ook gekend moet hebben. Het is echter niet bekend, waar en wanneer het te voorschijn is gekomen. De Vreese heeft het beschreven als een strook perkament van 289 mm hoog bij 115 mm breed (grootste breedte, de strook is niet recht afgesneden). Aan elke zijde van de strook bevinden zich 45 regels, ‘blijkbaar de 3de kolom recto en de eerste verso’. Hierbij kan aangetekend worden, dat de strook eigenlijk bestaat uit twee, bij elkaar aansluitende stroken, die samen niet 115 maar 105 mm breed zijn. Het is mij niet duidelijk, waarom De Vreese het oorspronkelijke, tot stroken van plm. 5 cm breedte verknipte blad, waarvan ons in dit fragment het rechtergedeelte bewaard is, op 3 kolommen heeft geschat. Bij 2 kolommen van 45 rr. komt men op een bladspiegel van plm. 240 mm hoogte en 180 mm breedte, wat mij een alleszins aannemelijke indeling lijkt. Het schrift, ‘zeer regelmatig, van een geoefende hand’, wijst volgens De Vreese op het einde der 14de of het begin der 15de eeuw. De eerste letters van de regels staan 3 à 4 mm van de rest af en vormen dus een kolommetje voor de kolom. Ze zijn enigszins uitgewerkt, maar dikwijls toch nauwelijks hoofdletters te noemen en niet gerubriceerd. In de twee bewaarde kolommen beginnen geen nieuwe alinea's en er zijn dus geen initialen. De afkortingen zijn weinig opmerkelijk: een bovengeplaatst streepje voor weggelaten n of m of, in ende, de syllabe de, een krul voor weggelaten er, een gestreepte p voor per, en verder de tekens voor us en et. Jhesus wordt geschreven als Jhc met een krul na de h. De Vreese | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
heeft in zijn uitgave de afkortingen opgelost en een moderne interpunctie toegevoegd, die bij r. 30-1 beslist onjuist is (achter r. 30 moet een punt gedacht worden en in r. 31 moet achter mensche geen puntkomma staan). De Vreese heeft het fragment terecht toegekend aan een bewerking van Barlaam en Josaphat, ofschoon de overeenstemmingen met de overeenkomstige passages in de bewerkingen van Vincentius Bellovacensis en Utenbroeke niet bijster groot bleken. Het Gentse fragment was veel uitvoeriger. Ik heb evenmin als De Vreese kunnen vaststellen naar welk voorbeeld de Vlaamse dichter heeft gewerkt. Noch de door Carl Appel uitgegeven bewerking van Gui de Cambrai (Halle, 1907), noch de anonieme versie die Jean Sonet heeft uitgegeven (Namur-Paris, 1950-'52) bieden veel houvast. Een vergelijking met Migne, Patr. Gr. tom. XCVI, 1078, levert evenmin iets op. De twijfel die men nog zou kunnen koesteren, als men het Gentse fragment op zichzelf beschouwt, wordt echter volledig weggenomen, wanneer men er het fragment Ms. Theol. 98 uit de U.B. te Göttingen naast legt. Het is dit fragment dat tot dusver in de literatuur nog niet is genoemd, waarvoor ik hier de aandacht wil vragen. Het is een half blaadje perkament, dat als schutblad heeft dienst gedaan, zonder dat bekend is, wanneer en waar het voor de dag is gekomen. De boekbinder heeft het oorspronkelijke blad perkament niet alleen van zijn onderste helft beroofd, maar ook van zijn linkermarge, waardoor de beginletters van de linkerkolom ro enigszins hebben geleden, echter niet zo dat zij onherkenbaar zijn geworden. De grootste hoogte van het fragment zoals het voor ons ligt is 110 mm, de breedte 161 mm. Aan beide zijden bevinden zich 2 kolommen van 22 rr. Hoeveel regels de kolommen oorspronkelijk hebben gehad, is niet vast te stellen, wel dat het een oneven aantal geweest moet zijn. De beginletters van de versregels staan apart, zijn hoofdletterachtig uitgewerkt en gerubriceerd. Op de rectozijde bevinden zich twee rode initialen, op de versozijde eenmaal een paragraafteken. Het schrift is uit de 14de eeuw. Aan afkortingen komen voor het weglatingsstreepje voor n en de tweede syllabe van ende, de krul voor er en de p met bovengeplaatst streepje voor pre. Op de rectozijde bevindt zich een cirkelvormige vlek met een middellijn van plm. 98 mm en in het middelpunt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *1]
| |||||||||||||||||||||||||||
U.B. Gent, Ms. 1592 vo (enigszins verkleind)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *2]
| |||||||||||||||||||||||||||
U.B. Göttingen, Ms. Theol. 98 vo (ware grootte)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
daarvan weer een ronde vlek met een middellijn van 15 mm. Deze vlekken zijn blijkbaar veroorzaakt, doordat er een voorwerp (kandelaar?) op het perkament is gezet. Op de versozijde bevindt zich een aantekening in een 16de- of 17de-eeuwse hand, waarmee ik niet veel kan beginnenGa naar voetnoot1). De inhoud van de tekst is een episode uit de geschiedenis van Barlaam en Josaphat en wel een die overeenkomt met Migne, Patr. Gr. tom. XCVI, 902-3. De Vreese heeft bij een bezoek aan Göttingen ons fragment onder ogen gehad, maar de tekst ten onrechte beschouwd als behorende tot de bewerking van Utenbroeke. De overeenkomstige passage luidt daar heel anders. Het Göttinger fragment heeft dezelfde uitvoerigheid als het Gentse en ook dezelfde taalkundige kenmerken. Er heeft dus onbetwijfelbaar een uitvoerige Middelnederlandse berijming van de geschiedenis van Barlaam en Josaphat bestaan in tenminste twee handschriften. Van het oudste is het Göttinger fragment over, met viermaal 22 rr, van het jongste het Gentse fragment met een aaneengesloten passage van 90 rr. Ik wil hier enkele voorbeelden geven van overeenstemmende dictie in de beide fragmenten. De dichter heeft de gewoonte om, als hij een zin begint met een ander zinsdeel dan het onderwerp, dit laatste te doen voorafgaan door het voegwoord dat:
De dichter heeft verder een voorkeur voor een overbodig so:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
Onder de voorzetsels valt mids op:
De rijmen zijn in overeenstemming met de normale Vlaamse dichtpraktijk van omstreeks 1300. De fonemen oe, ô (uit gm. au) en ō (uit gm. u en o in open syllabe) worden zorgvuldig uit elkaar gehouden. Alleen voor r kunnen ô en ō op elkaar rijmen (Ge 17-8 verloren: gehoren). Evenzo worden de fonemen ê (uit gm. ai) en gm. ē (uit gm. e en i in open syllabe) nooit gelijkgeschakeld. In het Göttinger fragment wordt ê in open syllabe tamelijk consequent gespeld als ee en op deze wijze onderscheiden van de als e gespelde ē. In het Gentse fragment worden de ê en de ē in de spelling niet onderscheiden. Het enige opvallende rijmpaar is Gö 1, 1-2 conste: moeste, waarvoor de dichter wel coste: moste zal hebben geschreven. Opmerkelijk als woord is vtersche (Gö 3,12), ‘uitwendig’, in plaats van het te verwachten uterste (niet in Mnl. W.). Ik laat hier nu een diplomatische afdruk volgen van het Göttinger fragment. De afkortingen zijn opgelost. Onduidelijke of ontbrekende letters zijn cursief gedrukt. Voor het goed begrip van het verband voeg ik het overeenkomstige gedeelte van de latijnse tekst uit Migne toe. Wat in de Vlaamse tekst niet bewaard is, zet ik tussen vierkante haken.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
De vouw van het schutblaadje heeft gelegen op r. 20 en heeft veroorzaakt, vooral doordat er kleine stukjes perkament zijn afgebrok- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
keld, dat juist hier enkele woorden ontbreken of moeilijk leesbaar zijn geworden. In kolom rob is op de initiaal na de hele r. 20 geconstrueerd. Van r. 20 in kolom voa is gelukkig iets meer leesbaar gebleven. In r. 8 van rob is het derde woord nog wel vagelijk als doe te herkennen. Er kan, gezien de staat van het perkament, boven de e gemakkelijk een weglatingsstreepje zijn uitgesleten, maar het is ook mogelijk dat men hier een imperatief doe moet lezen. In r. 3 van voa is na vate mogelijk een relativum die weggevallen (verg. voa r. 3). In r. 17 van voa lijken de eerste drie woorden wel bij vergissing (door nawerking van de vorige regel) neergeschreven. Er zou hebben kunnen staan Dus hebdi eere ende ghenen lachter. In r. 19 van dezelfde kolom moet men in plaats van binnen stellig buten lezen. In kolom vob moet men in r. 11 wellicht lezen Van sulker cracht. De afschrijver kan bij groeter zich hebben laten beïnvloeden door het verderop in de regel staande groet. In r. 19 van dezelfde kolom staat ook stellig een fout: in plaats van venijn verwacht men ander woord op -ijn. Men kan tenslotte nog twijfelen aan de juistheid van r. 22 van kolom roa, die identiek is met r. 13 van dezelfde kolom. Te oordelen naar de beide bewaarde fragmenten beperkt de dichter immers het rime riche tot -like en -hede(n). Men krijgt bij het Göttinger fragment in het algemeen van de nauwkeurigheid van de afschrijver geen bijzonder gunstige indruk. Het handschrift waaruit het Gentse fragment afkomstig is, lijkt wel van betere kwaliteit te zijn geweest.
K. Heeroma |
|