| |
| |
| |
Schets van de semantische structuur in Maerlants Eerste Martijn
Een eenvoudige beschrijving van een stel taaltekens en hun onderlinge verhoudingen, maar een die recht laat wedervaren aan de eis dat daardoor een structuur wordt aangetoond, zal aan elk teken z'n plaats in het systeem moeten aanwijzen, en daarmee z'n relatieve waarde ten opzichte van de andere tekens. Wanneer men zich bij de beschrijving richt op het semantisch aspekt der tekens, zal men dus moeten trachten alle associaties aan elk teken verbonden te noteren, en wel dié welke door andere tekens expliciet worden uitgedrukt. Deze associaties zijn zowel negatief als positief. Met de positieve partners vormt het teken een familie, geleed in diverse relaties, met de negatieve een stelsel van opposities, met beide samen een structuur, als men wil: een klein betekenisveld. Zowel de structuur der relaties als die der opposities zal niet één-zijdig zijn. De psychische associaties alsook de taaltekens zijn door vele en velerlei lijnen met elkaar verbonden. De tekening zal, wil ze volledig zijn, een gecompliceerd netwerk van zulke lijnen vertonen.
Als we ons beperken tot één tekst, een vrij lang gedicht van Maerlant, dan wordt onze taak aanmerkelijk vereenvoudigd; maar ook zo'n beschrijving behoeft daarom principieel niet minder juist of verhelderend te zijn. Bovendien beperken we ons tot het schetsen van enige belangrijke structuren of structuur-kernen, met woorden die in Maerlant's gedachtenwereld een dominerende rol spelen. Uit deze structuren zullen relatief overwegende oppositieparen in 't licht worden gesteld, en ten slotte willen we enige opmerkingen maken teneinde het belang van zo'n beschrijving verder te verduidelijken.
| |
Minne
Aan minne wijdt Maerlant elf strofen, 25 tot 35. Er is drieërhande minne: de caritate, waar God in woont; de wereldse minne, die trect der werelt naer, om ere, om goet staet al haer gaer, dits ene bastaerdinne; en de natuurlijke minne.
| |
| |
De eerste minne is: dat soete instrument dat Gode van Nazarene brochte in desen wene; daarom is ze onvolprezen groot, ja: minne es God. Ze bevrijdt van de ellende, want ze is edele have, diere pont, en laat niet toe dat haar vrienden geschonden worden.
De wereldse minne, die een bastaerdinne genoemd wordt omdat ze de ridderschap verwoet maakt aangezien ze onbehoet is, en verder woekeraars schept, is toch niet geheel te veroordelen. Er is namelijk een onderscheid tussen de minne die hebzucht is en die welke eer nastreeft. De tweede kan goed zijn, mits men nalaat wat Gode leed is, men vromich is ende om die doget sweet, zodat men niet het kleed der ijdele glorie draagt (het kleed der menestraudie). Eer in liefde kan alleen hij bezitten die rein van aard is, geen hovaardij koestert en geen geloof slaat aan vleierij. De hebzucht daarentegen is bij God gehaat, zij schuwt het pad der eer, en niets is arger. De derde minne is tedelste delijt, alse hare scamelheit besnijt ende men trouwe heeft mare. Ten slotte heet het van de minne in het algemeen dat ze niet blind is, gelijk men gemeenlijk wel zegt (in strofe 25), en dat zij die wandel zijn als de wind niet minnen kunnen. De minne is rein, de wereld vecht tegen haar, want ze is ontrouw.
De minne komt ook elders ter sprake. In strofe 52 wordt van de Vriese ruut gezegd dat hij nooit minde, en dat de dorper de minne niet kent.
De positieve, relaties aanduidende tekens van de minne zijn dus: minne is God, ze is onvolprezen, edel, diere, rein, getrouw, soete. Die minne nastreeft, moet zijn: vromech, naar deugd streven, trouw bezitten. Eer in minne gaat gepaard met reinheid van aard.
De negatieve tekens, die dus evenzovele opposities vormen, zijn: ijdel, wandel, ruut gelijk de Vriese is, dorper, arch; ook hebzucht, hovaardij en vleierij. En ten slotte: blind.
Het is vanzelfsprekend dat bij de positieve partners ook gevoegd kunnen worden de begrippen die tegengesteld zijn aan de genoemde negatieve, en bij de oppositie-elementen die welke tegengesteld zijn aan de positieve. Maar deze begrippen zijn niet door eigen tekens vertegenwoordigd, en dus voor onze beschrijving irrelevant, altans wanneer we ons bezighouden met deze éne sub-structuur binnen dit éne gedicht.
| |
| |
We zullen later zien dat sommige in de volledige beschrijving wel degelijk hun plaats verdienen.
Opmerking. - Arch wordt in de eerste Martijn gebezigd voor de hebzucht; uit de constellatie blijkt dat het woord op één lijn staat met ‘eerloos’, ‘dorperlijk’. In aansluiting hierbij het volgende. Gelijk bekend wordt arch in het mnl. in een meer praegnante zin gebruikt dan men op 't eerste gezicht zou vermoeden, en wel schemert nog duidelijk een oude betekenis ‘onzedelijk, ontaard op sexueel gebied’ door. Het wordt vaak op de hond toegepast. Bij Maerlant nu komt de hond er slecht af:
meester int lant ende in die poert,
tfolc es worden honde (str. 46).
In strofe 20 worden de priesters aan de kaak gesteld, die Gods woert wonden, en Maerlant roept uit: wapene van den honden! God wil den riken vont (der caritate) aan geen zondaar, aan geen hond ooit toezenden. In 't gezelschap van de hond bevinden zich het onbesceden swijn (str. 23) en het onwijs rent (str. 25).
We zouden niet ten onrechte de ondeugd, onder welke de archheit, als het ‘dierlijke’ kunnen bestempelen, het onmenselijke, onmenswaardige. De Fries en de Sas passen verder voortreffelijk bij dit stel dieren.
| |
Dorper
Het begrip ‘dorper’ wordt met z'n kwaliteiten rijk geïllustreerd. In strofe 5 wordt begonnen met het bespreken van de vraag hoe de sociale verschillen, de standen, in de wereld zijn gekomen. Het heet:
Martijn, doe die werelt began
man te verheffene boven man,
doe sciet mijn vrouwe ver Ere
den dorper ende wijsdem den dan,
ende daer trouwe ende doget was an,
De woonplaats van de dorper is dus in den dan, hij is verbannen, ver weg van waar de heren in hun hoven wonen. Dus meteen de oppositie dorper: here, met als extra trek dan: hof. Bovendien is het vrouwe
| |
| |
Ere die de scheiding maakte, dus oppositie dorper: ere.
Uit strofe 37:
Twi es deen edel, dander vri,
die derde eygijn man daerbi?
Twi segemen ten dorpre: ‘Fi!
ganc wech, God onnere di!
Du best der werelt scame!’
leest men af de relatie dorper: eygijn, en de opposities met edel, vri, en zelfs met God (vgl. de opp. met ere in strofe 5). Men kan het begrip ‘dorper’ zelfs in de ruimste zin kwalificeren met: der werelt scame. De oppositie met edel spreekt ook duidelijk uit strofe 45:
maer reine edelheit es een traen,
die dorper herte nie conste ontfaen.
Naast de relatie met eygijn van strofe 37 komt onmiddellijk, op grond van strofe 41:
dits tfolc datmen noch eygijn scelt
ende men scale hoert nomen
de zeer belangrijke relatie met scalc.
Het adjektief dorperlijc staat, in strofe 39, in consociatie met valsc, venijn en Cayn, evenzovele relaties dus. Via Cayn, in dezelfde strofe met quaet aangeduid, komt er dus opnieuw de relatie quaet bij.
Samengevat derhalve: |
relaties: eygijn, valsc, venijn (Cayn), quaet, scalk. |
|
opposities: here, ere, vri, God. |
We merkten zoëven reeds op dat via andere, iets minder belangrijke tekens nieuwe relaties worden opgeleverd.
Van uitnemend belang is nu de oppositie van de twee structuurkernen minne en dorper. Deze oppositie is immers volkomen: de dorper kent de minne niet. Dit houdt in dat via de oppositie der twee kernen de volgende relaties van dorper naar voren treden: wandel, ruut (Vriese), ontrouw, arch. En de opposities: edel, scamel, rein.
Opmerking. - Het begrip wandel wordt door een synoniem verder onderstreept. In de swaer orloge die tussen het hart en het oog wordt gevoerd, wijst het oog erop dat het hart geen schade kan lijden als
| |
| |
het dorperhede afwijst. Indien het hart evenwel het oog misbruikt om dingen te bespieden en tot zich te trekken, dan vervalt het in onvrede door z'n ongestadigheid. (strofe 56).
We zagen reeds dat in strofe 37 de oppositie van dorper met God werd aangeduid. Aangezien het in strofe 27 heet: God es minne, wordt deze aanduiding bevestigd. De dorper is eigenlijk een Godvergeten wezen. Maerlant zou ons waarschijnlijk toevoegen dat dit te sterk is gesteld. Want in strofe 27 staat: minne es God, wat niet precies hetzelfde is als God is minne. Door het overbrengen van relaties en opposities van de ene sub-structuur naar de andere passen we dan ook een te simplistisch procédé toe. Linguistisch is het echter verantwoord, mits in het oog gehouden wordt dat de opposities multilateraal zijn, en de betekenissen open staan in meer richtingen dan door de tekens in één tekst wordt gegeven.
Men zou zich de beide sub-structuren ‘minne’ en ‘dorper’ kunnen voorstellen als twee hemellichamen, elk met een aantal satellieten. Van elk centraal lichaam gaat een magnetische kracht uit, die de satellieten van het andere lichaam aantrekt. Het is vooral ‘minne’ dat zo'n aantrekkings- of uitstralings-kracht ontwikkelt. Want dit is een positief begrip, een centraal element voor de hele menselijke samenleving, veel minder sociaal gedifferentieerd dan ‘dorper’. Het negatief gekleurde dorper daarentegen geraakt in de invloedssfeer van alle elementen die door minne worden afgestoten. Het wordt als het ware gebombardeerd door de onderdelen van een eraan vijandige structuur. Hoewel zelf door diverse attributen uitvoerig belicht, heeft het relatief een geringe expansiekracht. In de wereld van de betekenissen zou een beeld ontleend aan de weefselleer, of ook aan het weef-handwerk nog beter op z'n plaats zijn. In de wereld van de geest zijn de draden levend, hun samenspel verfijnd. Toch is alles op een patroon geborduurd, en op basis van dat patroon is gesprek en verstandhouding mogelijk en verloopt de dialoog.
| |
Scalk
We merkten reeds op dat via het begrip eygijn dorper de relatie scalk heeft verworven. Hoe ziet het beeld van de scalk er verder uit?
| |
| |
Hij staat in consociatie, en dus in relatie met cnecht en suren (str. 7), en dus in oppositie tot edel, in dezelfde strofe. Deze strofe brengt voor de handelwijze van de scalk een vergelijking: hij verdonkert edele creaturen gelijk het zwerk en de nevel het zonlicht verduisteren. De relatie is dus: donker, de opposities: licht en edel.
De scalk raadt nu hier, nu daer, maar scheldt z'n heer niet (strofe 6). De ere wordt daardoor uitgebannen. Als relatie kunnen we stellen: ‘onbetrouwbaar’, ‘vleier’, als oppositie wederom: ere.
De scalke droegen overeen dat neen was ja, ende ja was neen (str. 8). Relatie: ‘leugen’, ‘corruptie’.
Als een landsheer scalke in z'n vertrouwen neemt, gaat hij te gronde (str. 9). Oppositie: heer en trouw.
Hij schept behagen in boesheit (str. 10). Relatie: boesheit.
Hij kleineert de doget (ibid.) en soect sijns heren vel. Opposities: doget en here.
Jacob bidt God dat Hij den duvel metten scalke betale (str. 10). Relatie: duvel. Oppositie: God.
In strofe 9, waarin de heren te gronde gaan, omdat hun trouw aan de gegeven brieven mede door de raad der scalke broos is als een glas, wordt gesteld dat die brieven netzo goed door een wilt Sas of een Vriese beschreven hadden kunnen zijn. Relatie met scalk dus: wilt Sas en Vriese. Oppositie: trouw.
Strofe 15 stelt scalkheit in consociatie met liste, dus een relatie. Samengevat: relaties: cnecht, suur, donker, boesheit, duvel, list, wilt Sas, Vriese, ‘onbetrouwbaar’, ‘vleier’, ‘leugen’.
Opposities: edel, licht, ere, here, trouw, doget, God.
Via de structuur rondom scalk worden aan die rondom dorper de relaties toegevoegd: cnecht, suur, donker, boesheit, duvel, list, wilt Sas, Vriese, ‘vleier’ en ‘leugen’. En de opposities licht en doget. In totaal heeft dorper daardoor nu 19 relaties en 9 opposities.
Er zijn tekens die we op grond van het voorafgaande alleen al in hun structuur-verband reeds vrij voldoende kunnen beschrijven.
Het behoeft geen betoog dat here, in directe oppositie staande met dorper, in z'n relaties en opposities daarvan het spiegelbeeld zal vertonen. Here evenwel is veel minder expressis verbis gekwalificeerd.
| |
| |
Dit is trouwens een typerend verschijnsel: Maerlant, zelf een dorper, neemt aan dat het begrip ‘here’ een soort axioma is voor z'n lezers. Zijn bemoeiing in dit strijdvaardige gedicht is juist: het begrip ‘dorper’ en de verwante tekens in een nieuwe licht te plaatsen. Hij wil dit teken loswikkelen uit de sociaal-ethische sfeer waarin het in de ridder-poëzie verkeert, en het ethische aspekt ten koste van het sociale tot geldigheid brengen. Natuurlijk gelukt hem dit niet ten volle, hoe zou het ook kunnen? Maar wel zien we, bij vergelijking met de Ferguut bijvoorbeeld, dat de antithese op het sociale vlak veel van z'n scherpte verloren heeft. In de Ferguut is de dorpere vanzelfsprekend van lager geboorte dan z'n vrouw. Hij gedraagt zich er dan ook naar. Als hij z'n zoon wil slaan met een grote staf, wanneer deze het plan oppert om te hove te varen, komt z'n vrouw tussenbeide. Uit woede hierover scheldt hij hem voor quaet hoeren sone. In haar verweer zegt ze dat er in haar geslacht nog menige goede ridder is, en ze wijst de beschuldiging van hoererij van zich. Een volkomen zwart-wit-antithese.
We behoeven deze antithese niet uit te werken, ze is overbekend. En ze geldt evenzeer op het terrein van de ridder-ethiek of moraal. Als de ridder vrees toont, verlaagt hij zich tot een dorper. En ook een reus zegt dat men hem dorperlike moge verwijten wanneer hij vrees zou tonen voor iemand die in zijn ogen een wicht is als Ferguut. (r. 3510).
Een woord waarvan men gaarne iets meer zou verwachten is het adjektief goed. Maerlant bezigt het in ons gedicht zeer spaarzaam.
In strofe 2 uit hij de klacht dat die goede ondanks z'n smeken en bidden weinig voorspoed smaakt, en dat dus recht man delvet onderspit. Deze strofe, een gevolg van de vorige, waarin de valse tegenover de rechte wordt gesteld, toont ‘goed’ als een ruim begrip, met de relatie recht en de oppositie vals. Jacob spreekt tot Martijn in strofe 24 dat zijn geloof goed is, omdat hij juiste dingen over God heeft gezegd.
Al vintmen dattie goede ram dicke wint dongave lam in strofe 40 levert weer een weinig scherpe oppositie op. Quaet en goet worden in strofe 69 in dezelfde regel tegenover elkaar geplaatst. Ten slotte
| |
| |
wordt betoogd dat vrouwen van nature goed zijn en goedertiere, zodat ze door de loze man worden verblind. (strofe 71 en 72).
Wanneer we geen andere teksten uit de Middeleeuwen hadden, zou onze voorstelling van het begrip ‘goed’ er maar pover uitzien. Natuurlijk is de tegenstelling met quaet zeer bruikbaar. Maar het is geen tegenstelling toegespitst op de wijze als bijvoorbeeld in de Ferguut geschiedt. Daar staat het woord in directe consociatie met dapper, genendich, groet, hoverdich, hovesch, snel, starc, stout en vroet. Zelfs zonder citaten is dit een sprekend voorbeeld van z'n plaats in de riddersfeer. Het is een omvattend begrip voor alle kwaliteiten die men van een ridder, z'n wapens, z'n paard verwacht. In de Ferguut wordt goed geen enkele maal gebruikt bij een persoon buiten de ridderstand. Alle relaties en opposities zou men kunnen onderbrengen onder dit éne ethno-linguistisch paradigma. En vanzelfsprekend beslaat het het ethische in de ruimste zin.
Nemen we Maerlant met strofe 48 op zijn woord:
Twee worde in die werelt sijn,
dats allene MIJN ende DIJN,
pays ende vrede bleve fijn,
het ware al vri, niemen eygijn,
Het waer gemene tarwe ende wijn,
soudemen niemen ontliven.
van giericheden dit, Martijn,
ende doet al achterbliven,
ende ander loy bescriven.
Hier wordt gesteld dat de antithese vri-eygijn, die met onvrede gepaard gaat, veroorzaakt is door het venijn der hebzucht, de hoofdzonde avaritia. De twee woorden mijn en dijn vormen een binaire oppositie, samen staan ze voor één begrip, de hebzucht. Als deze twee woorden werden uitgebannen, de mens in z'n taal deze beide tekens niet meer kende, de taal verarmd was door het verlies van één oppositie, dan zou, volgens Maerlant, daarmee tevens de andere oppositie vri-eygijn komen te vervallen. Maar, zo zegt hij, het teken vri zou
| |
| |
blijven bestaan, toepasbaar zijn op alles en allen, terwijl z'n oppositiepartner eygijn op niets en niemand toepasbaar zou zijn. Strikt genomen is dit onmogelijk: een teken zonder oppositie-partner is op niets toepasbaar, het is zinledig, heeft geen plaats in het systeem, het zou evenals de andere drie woorden uit de taal verdwijnen.
Toch is de klankgroep vri-vrij blijven bestaan, hij is dus gebleven als signifiant van een teken, maar dit moet een ander teken zijn dan het in de Middeleeuwen was. Welke waren de voorwaarden voor z'n behoud? Het zijn er twee. Vooreerst: vri-eygijn is niet, zoals mijn-dijn, een binaire, maar een multilaterale oppositie. Dit betekent dat de paren mijn-dijn en vri-eygijn op hun beurt niet in binaire oppositie staan, of liever: niet een unilaterale parallel vormen.
Bij deze constellatie kunen verschillende dingen gebeuren. De klankgroep vri zal zich als signifiant van een teken ‘vrij’ kunnen handhaven, doordat er voldoende andere oppositie-partners bij het oude teken aanwezig zijn. Dit nu was het geval. Het nieuwe teken vri-‘vrij’ heeft z'n meest frekwente oppositie-partner eygijn verloren, een andere is ervoor in de plaats gekomen. Welke dit zal zijn hangt af van de weg welke de samenleving volgt in z'n ontwikkeling. Een der partners zal de hoogste frekwentie verwerven. Theoretisch heeft elk een goede, zelfs wellicht een gelijke kans. Vanuit de ridderpoëzie gezien had het woord in de richting kunnen gaan van ‘hooggeboren’ (Ferguut 3730: ene joncvrouwe vrie), of ook van ‘hooggestemd, dapper’ (Ferguut 5258: menech ridder van herten vrie). Men zou zich kunnen voorstellen dat dorper de nieuwe positie had veroverd. Dat dit niet is geschied, heeft z'n eigen oorzaak: de evolutie der maatschappij, waardoor andere, gunstiger associaties aan het woord zijn verbonden, zodat het zich heeft onttrokken aan oude, diskwalificerende opposities.
Dat de oppositie vrij-(lijf)eigen nog bestaat is voor onze redenering irrelevant. De beide tekens zijn op andere wijze toepasbaar dan vroeger, en dus zijn ze andere tekens, wellicht niet vanuit logisch-intellektueel gezichtspunt, maar wel vanuit sociaal-linguistisch oogpunt.
Er kan ook iets anders gebeuren. Zelfs terwijl vri in multilaterale oppositie staat, kan het uit de taal verdwijnen. Immers: het staat niet
| |
| |
alleen aan de éne kant van de oppositie, maar het heeft ook daar partners. Indien de oppositie van vri tegenover eygijn enger was, door groter frekwentie, dan van z'n partners, dan was de kans op z'n verdwijning relatief groter. Een woord als edel bijvoorbeeld zou de lege plaats van vri na het verdwijnen van de oppositie vri-eygijn kunnen opeisen, aangezien edel niet alleen in oppositie stond tegenover het verdwenen eygijn, maar evenzeer tegenover diens partners aan dezelfde kant, als bijvoorbeeld dorper. De reeds bestaande oppositie edel-dorper zou vri beroven van z'n naaste oppositie-partner, na eygijn, mits altijd dat edel-dorper een genoegzaam hoge frekwentie bezat. Zonder twijfel was deze frekwentie aanzienlijk.
Ten overvloede nog een andere mogelijkheid van dezelfde soort. In strofe 23 heet het: God... es sijns selves, niet eygijn. Hier dus een ander lid aan dezelfde kant van de multilaterale oppositie als waar vri zich bevindt. Theoretisch moest het mogelijk zijn dat het teken God, of liever goddelijk, de plaats van vri ging innemen. Indien de gemeenschap daartoe was overgegaan, zouden de mensen het epitheton goddelijk verworven hebben, zij het beperkt tot het niet meer behept-zijn met de hebzucht, het hanteren van mijn en dijn. Een heilstaat, zelfs in dit ene opzicht, zal een utopie blijven zolang God de hoge status behoudt. Zowel religie en ethiek alsook het linguistisch systeem zullen zich verzetten tegen de ontwaarding van dit teken.
Door het verdwijnen van het oude teken eygijn kan men nu niet meer zeggen wat Maerlant in strofe 23 zegt. Wel kan men Hi es sijns selves op moderne wijze zeggen: God is zichzelf. Maar zegt men, zoals dat in zeker spraakgebruik voorkomt: God is z'n eigen, dan is dit eigen duidelijk een heel ander teken.
We willen op één kernpunt in Maerlant's betoog onze bizondere aandacht richten.
In het begin van het gedicht, in strofe 5, geeft hij zijn verklaring van het ontstaan der oppositie dorper-here.
Martijn, doe die werelt began
man te verheffene boven man,
doe sciet mijn vrouwe ver Ere
| |
| |
den dorper ende wijsdem den dan,
ende daer trouwe ende doget was an,
Wanneer hij later een nieuw inzicht verkondigt, heet het in strofe 43:
Mine roect wiene droech of wan,
daer trouwe ende doget es an,
uut wat lande dat hi ran,
dats dien ic der namen an
En in strofe 42 is het begrip ere opnieuw centraal gesteld:
God gedoget om onse mesdaet
dat een geslachte nedergaet
Die meest tsinen dienste staet,
men siet dat sijn oyr ende sijn saet
meest in die ere geriset.
Hieruit blijkt dat ere erfelijk is, edelheid, adel, berust op edele afkomst. Dit nu is in strijd met strofe 43. De inhoud der beide strofen is alleen verzoenbaar, wanneer ere in strofe 42 in sociale zin wordt opgevat, als symbool van het gerezen geslacht, de eerste stand. Niettemin bedoelt Maerlant deze hele strofe, en dus ook het begrip ere, in Christelijke zin.
Vrouwe ver Ere deed destijds (strofe 5) wat God nu doet (strofe 42), namelijk geslachten doen rijzen en dalen. En wel op dezelfde gronden, want die meest tsinen dienste staet is equivalent met trouwe ende doget. Vrouwe ver Ere kon natuurlijk die scheiding eerst maken na de zondeval, en dus eveneens om onse mesdaet, gelijk God nu doet. God in strofe 42 is dus het hoogste symbool van het begrip ere met z'n hele structuur van tekens eromheen. Ere in strofe 5 is het symbool van God, namelijk de Hem representerende Vrouwe.
Maerlant is niet los kunnen komen van zijn werelds begrip ere, dat nota bene, door God gesanctioneerd, erfelijk wordt genoemd. Dit komt doordat ere vast staat in de sociale structuur, en de eigenschap par excellence is van de edelheid, dat is de adel. Het zijn ook de heren
| |
| |
die de eer in de ban doen (strofe 5). Zij dus worden verondersteld om krachtens hun privilege als adel de ere te bezitten, zij kunnen de eer prijsgeven, en zij alleen. En in strofe 1 staat direct: als de wereld krank is, dan moet vrouwe ver Ere het hof der heren ruimen. Het respekt voor de heren, de handhavers van de eer, is diep geworteld.
Met deze praemisse ere: here in de geest gaat Maerlant verder argumenteren:
a. | afkomst doet er niet toe (strofe 43) |
b. | beoefen drie deugden (str. 44) |
c. | dan bereikt men ere (str. 44), en |
d. | men klimt tot edelheid (str. 44) |
e. | ook het nageslacht rijst tot ere (str. 42), want |
f. | God gedoogt dit alles, met avonture als middel (str. 41). |
In hoeverre is dit proces van redeneren beheerst door de taal en de aanwezige termen? Mijns inziens oefent de macht van de structuur der termen, d.i. vooral met hun opposities, beslissende invloed uit op de redenering en op de mogelijkheid van het te bereiken resultaat. Zo, dat dit resultaat onherroepelijk getekend is op het patroon van de geijkte structuur en er niet essentieel van afwijkt. In het onderhavige geval is dit te eerder mogelijk, en noodwendig, omdat dezelfde termen. gebezigd worden zowel in de Christelijke als in de ridder-moraal. De kleur alleen is verschillend, de lichtval en de breking geven andere nuances, niet bepaald essentieel-verschillende hoofd-kleuren. Er zijn geen nieuwe termen, ook geen nieuwe constellatie der termen in de structuur. De hiërarchie blijft gelijk, beheerst door de kern eer: God. De sociale standing is het symbool van een wijziging op zedelijk gebied, en het symbool is de waarheid zelve.
In de hiërarchie der termen staat de oppositie here: dorper op z'n onwrikbare plaats. Dit ethno-linguistisch symbool, typisch Middeleeuws in oorsprong en in werkelijke zin voor het leven van iedereen, beheerst impliciet het ethische. Dit is een vanzelfsprekendheid in de ridderpoëzie, en het blijft ook het denken van Maerlant beheersen op het gebied der moraal. Aangezien de woorden en hun opposities welhaast onveranderlijk blijken te zijn, is ook de vernieuwing op één punt, door
| |
| |
de invoering van een nieuwe term op een bepaalde plaats, zeer moeilijk. Structuur-kernen als ere: here, here: dorper, God: niet eygijn zijn resistent tegenover alle denken en gevoelen. En dus, al wordt God in de structuur ergens ingevoerd en gefixeerd, dan is de repercussie op de rest van het systeem bij voorbaat beperkt. Want de attributen die door God worden geëist van hen die ere willen verwerven, zijn de oude attributen der vaste kernen. We zagen dat Maerlant in strofe 42 als bestuurder der dingen vrouwe Ere vervangt door God. Een teken wordt vervangen door een ander, het nieuwe krijgt de plaats van het oude. Het nieuwe teken is weliswaar anders, omdat de opposities verschillen, maar de relatieve waarde, de valeur, is slechts een nuance anders.
Evenals in het geval van de fonemen de realisatie niet hoofdzaak is, maar wel de relatie tot de andere fonemen, de substantie dus ondergeschikt is aan de valeur, zó zelfs dat de substantie wel irrelevant genoemd is, zo is het ook met de tekens. En wel in de eerste plaats wat het semantisch aspekt aangaat. Niet het wat, maar het hoe overheerst bij de bepaling der waarden. Alleen het hoe is waarneembaar, het wat slechts benaderbaar.
Een zelfde doel als bij ere streeft Maerlant na bij het woord edel. In de structuur rondom dit teken zijn duidelijk twee aspekten waarneembaar: het sociale en het ethische. Dit is zo in de ridder-poëzie, en ook bij Maerlant. Als Martijn in strofe 37 spreekt over die edele, dan bedoelt hij de eerste stand. Jacob in zijn antwoord in strofe 38 doet dat ook. Maar in strofe 40, waarin de edele Abraham figureert, en in strofe 43, waar het gaat om de rechte edelheit, daar wordt het ethische beklemtoond. Het primaat van de adel is door de context uitgesloten. De doget, die in strofe 43 vereiste is voor de edelheid, is hier niet zoals in de ridderpoëzie ‘dapperheid’, maar maatschappelijke deugdzaamheid. En in strofe 44 worden drie vereisten voor de edelheid gesteld. Een daarvan is de waarachtigheid, het adjektief waerachtich staat in consociatie met stout, dat evenals doget verschilt van het teken in de ridderromans. De dialoog, tussen Martijn en Jacob, demonstreert bizonder duidelijk hoe het proces der vernieuwing verloopt.
Edel heeft multilaterale relaties en opposities. De eerste spreker stelt
| |
| |
het teken op het oude voetstuk. De tweede beklemtoont van de oude relaties enkele in het bizonder en plaatst ze daardoor, via het multilaterale principe, halverwege altans, in het structuurveld van andere tekens. Daarbij blijft hij zich voorshands bewegen binnen de oude limiet. Maar Maerlant toont zich een echte kampvechter, een voorloper van een ontwikkeling die het teken edel op den duur veranderd heeft, omdat de toepassingsmogelijkheden zijn verschoven, met name in hun frequentie.
De idealistische kampvechter Maerlant houdt zich evenwel aan zedelijke bespiegelingen. De sociaal-actieve werking van zijn gedichten moeten wij niet overschatten.
Schrijvend over Franse chronisten der veertiende en vijftiende eeuw, als Froissart en Chastellain, zegt Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen: ‘Het is alsof de geest van deze schrijvers, - een ondiepe geest, moet men zeggen -, de ridderlijke fictie aanwendt als een correctief op de onbegrijpelijkheid die hun tijd voor hen had. Het was de enige vorm, waarin zij de gebeurtenissen konden begrijpen’. ‘Evenzeer inhaerent aan het wezen van het ridderideaal, en evenzeer stereotyp en theoretisch, is ook het besef, dat de ware adeldom slechts berust in de deugd, en dat in den grond alle mensen gelijk zijn.’ ‘De bekoring van den adellijken levensvorm was zoo groot, dat ook de burgers hem aannamen waar zij kunnen.’ ‘Ook de rijke stedelingen heeten bij Chastellain nog kortweg “vilains”. Hij heeft niet het geringste begrip voor burgereer.’ Over de derde stand heet het dus bij hem: ‘de soy il n'est gaires capable de hautes attributions, parce qu'il est au degré servile’.
Ook Maerlant toont zich een echte Middeleeuwer. Evenals zijn tijdgenoten, en evenals alle leden der taalgemeenschap, is ook hij gebonden aan het patroon der taal, aan de semantische structuur. De verschuivingen binnen die structuur zijn een bescheiden begin, dat zich eerst met verloop van tijd heeft kunnen doorzetten tot een in waarheid vernieuwd patroon.
A.C. Bouman
|
|