Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Rose en TroyeIk heb in mijn zojuist verschenen uitgave van De fragmenten van de Tweede Rose, blz. 82-3, en al eerder in dit tijdschrift (Ts. 74, 251), wel de vraag gesteld, in hoeverre in andere mnl. gedichten echo's van de Rose zijn op te merken, maar niet in hoeverre uit de tweede Rose zelf invloed van vroegere mnl. dichters blijkt. Het aanwijzen van dergelijke invloeden kan vrijwel nooit het resultaat zijn van een systematisch onderzoek, maar blijft in het algemeen een zaak van toevallige belezenheid en geheugen. Ik had bij het bewerken van mijn tekst geen plaatsen opgemerkt, die mij op bijzonder treffende wijze herinnerden aan oudere gedichten, maar nauwelijks had ik het werk voltooid, of ik vond in de Istory van Troyen, die ik toevallig in handen kreeg, een reeks plaatsen die zoveel lijken op plaatsen in de Rose, dat men bij het laatste gedicht wel haast aan een vorm van ontlening moet denken. Enkele parallelle plaatsen wil ik hier citeren:
Ga naar margenoot+Ende ghinc mi meyen in dat gras
Jn ene mersch dart scone was
Ga naar margenoot+Ghinghen hem meyen in een prieel
Daert uutermaten scone was
Ga naar margenoot+Sijns ambachts was hi meester wel
Ga naar margenoot+Elc was sijns spels meester wel
Ga naar margenoot+Mar hi mochte van siere minnen
Goet no ere no troest gewinnen
Ga naar margenoot+Dat ic wane van uwer minnen
Bliscap emmermeer ghewinnen
Ga naar margenoot+Dicke beuedic ende suchte
Ga naar margenoot+Mittien bevede hy ende suchte
Ga naar margenoot+Dat ics v noit dede gewach
Ga naar margenoot+Dies haer nie en dede ghewach
Ga naar margenoot+Dat ics noit ne hadde gewagen
Maer dat ict langer ne mochte dragen
Dat sware gepeins ioncfrouwe dat ic
Dor v gedregen hebbe ene sticGa naar margenoot+ in ders gewagen
| |
[pagina 104]
| |
Want in mochte niet ghedraghen
Uwen evelen moet te dien dat ic
Draghe ende gedraghen hebbe een sticGa naar margenoot+ mi doet wee
Een swaer ghepeins in lanc soe mee
Dat ic langhe hebbe ghedraghen
Hi ne leeft niet dien ics dorste gewagen
Ga naar margenoot+Dit ne seggic niet bedi
Ga naar margenoot+Dat en seggic niet bi di
Ga naar margenoot+Vor alle vrouwen die ic kinne
Ga naar margenoot+Voer alle vrouwen die hi kinde
Ga naar margenoot+Mine mach genoghen el ne gene
Sonder ghi daert al ane staet
Mijn sin mijn troest mijn toeuerlaet
Mine doet ende mijn lange leuen
Ga naar margenoot+Ghi sijt dieghene daerane staet
Mijn troest ende mijn toeverlaet
Mijn doot ende mijn leven
Ga naar margenoot+Laet hare bliuen tenen pande
Herte ende sin ende dine trouwe
Ga naar margenoot+Ic liet haer mine trouwe te pande
Mi bleef mijn herte ende mijn sin
Ga naar margenoot+Ouer al om sine man
Dar hi hem best getroude an
Ga naar margenoot+Ende met hem hogher liede een deel
Daer hi hem best getroude toe
Alle citaten uit Troye behoren tot het werk van Seger dien God gaf, en wel tot zijn Prieel van Troyen. Daaruit mag men echter voorlopig nog geen al te vergaande conclusies trekken, omdat - toch ook waarschijnlijk weer niet geheel toevallig - juist bij het lezen van dit Prieel de echo's mij begonnen op te vallen en ik toen speciaal deze episode erop ben gaan nalezen. De sfeer van de tweede Rose, en met name van de toegevoegde inleiding van fragment Ab 1 en de toegevoegde instructie van de minnaar van fragment Bl 1, is echter wel zeer verwant aan die van Segers Prieel. De beide andere door Seger bewerkte episodes, zijn Paerlement en zijn Grote Strijt, zijn in 't algemeen wel in hetzelfde dichterlijke idioom geschreven, maar leveren toch bij het doorlezen niet zulk treffende overeenstemmingen met regels uit de | |
[pagina 105]
| |
Rose op. De bijna 40000 regels van de Istory van Troyen die door Jacob van Maerlant zijn gedicht, heb ik niet systematisch doorgenomen en dus moet ik de mogelijkheid openlaten, dat de dichter van de tweede Rose niet alleen van Seger, maar ook van Jacob de kunst heeft afgekeken. De lof, die ik op blz. 72 van mijn boek aan de dichter van de Rose heb toegezwaaid voor de regels Bl 1, 95-8, komt echter in ieder geval Seger toe! Ik heb Troye, behalve in een geval (r. 14930), steeds geciteerd naar het handschrift van Hulthem en niet naar dat van Wessel van de Loe. Het laatste heeft immers dikwijls andere bewoordingen dan door de Rose-dichter zijn opgevangen. Men kan dit beschouwen als een aanvullend bewijs, voorzover dat nog nodig was, voor de superioriteit van de lezing, die het Hulthemse handschrift van het Prieel biedt. Toch moet men voorzichtig zijn met de canonisatie van deze versie, want althans op twee plaatsen lijkt zij mij een jonger toevoegsel te hebben, dat op zijn beurt weer afkomstig is uit...de tweede Rose! In het handschrift-Van de Loe luiden r. 15518 vgg. (de beschrijving van de kleding van Hector uit het begin van het Paerlement) als volgt: Duer cleder ende duer goede
Had hij aen roc ende sorcoert
Beid gader van samite roet
Ende den mantel also mede.
Het Utrechtse fragment heeft op deze plaats: Diere cleder ende goede
Had hi an rock ende surkoot
Van eenre diere samite root
Ende enen mantel alsoe mede.
Daarentegen luidt de tekst bij Van Hulthem: Diere cleeder ende goede
Haddi aen roc ende sorcoet
Van enen dieren samite roet
[Wel gewracht royele
Daerin van goude lionele
Al gevoedert met ermine
Pentetelie die amie sine
Van der maghden lant de coninghinne
| |
[pagina 106]
| |
Sende hem op rechte minne
Noch seldi hoeren hoe si quam
Te troyen ende wat inde si nam]
Ende enen mantel alsoe mede.
Het lijkt mij niet twijfelachtig, dat de regels die ik tussen vierkante haken heb gezet, later zijn ingevoegd. Behalve het eenstemmig getuigenis van de beide andere handschriften pleit daarvoor nog, dat de regels in kwestie de gang van het gedicht verstoren en een dichter als Seger onwaardig zijn. Het curieuze is nu echter, dat juist in die ingevoegde regels een duidelijke overeenstemming met een passage uit de tweede Rose valt op te merken, eigenlijk de enige sprekende overeenstemming in het hele Paerlement. In Ab 1, 11-3 wordt ons de kleding van Jolijs en Florentine als volgt beschreven: Dat was van enen samite roet
Wel ghescepen ende groet
Al gheuoedert met hermine
Al omme gespanget met sabeline.
In de Rose is dit een goedgebouwde passage, waarin de dichter zijn voorliefde voor parallelisme, die overal uit zijn gedicht blijkt, op bescheiden wijze uitleeft (verg. mijn boek, blz. 79 vgg.). Er is niet de minste aanleiding om aan te nemen, dat de dichter van de Rose zich hier door de, in het Paerlement stellig misplaatst te noemen, regel Al gevoedert met ermine zou hebben laten inspireren. Omgekeerd is het daarentegen wel aannemelijk, dat een afschrijver van het Paerlement bij het rode samijt van Hectors kleed opeens aan een overeenkomstige regel uit de Rose gedacht heeft en zich toen door zijn herinnering tot een uitbreiding heeft laten verleiden, met variatie van wel ghescepen tot wel gewracht, van groet tot royele, en met overneming van de hele regel over de hermelijnen voering (die overigens op zichzelf even conventioneel was als de combinatie van rode mantelstof met hermelijnbont). Nog treffender is de analyse van een andere plaats. Het handschrift-Van de Loe heeft als r. 14894 en volgende: Niet te lanc en was dat gras
Mer te maten daerin stonden
Scoen bloemen daer sy op vonden
| |
[pagina 107]
| |
Een fonteyn claer ende goet
Derop een ryckelic boem stoet
So groot ghewassen dat die scade
Gaf mit menghen sconen blade.
Er is in deze passage uit een oogpunt van voorstelling weinig of niets dat onze argwaan kan wekkenGa naar voetnoot1). Het beeld is logisch opgebouwd: gras, bloemen, fontein, boom, schaduw. Wat behoeft men nog meer in een ‘prieel’ als achtergrond voor hoofse minneconversatie! Elk van de componenten van het beeld heeft zijn eigen versierende adjectieven: het gras is niet te lang, precies goed, de bloemen zijn schoon, de fontein helder, de boom is rijkelijk en hoog uitgegroeid, ‘groot’, en voor de bladeren van die boom keert tenslotte het adjectief schoon nog een keer terug. Het rijm is zo gevarieerd als we bij een goed dichter verwachten mogen. Lezen we nu, wat het Hulthemse handschrift hiervan gemaakt heeft: Niet te lanc en was dat gras
Maer te maten daerin stonden
Alrehande bloemen daer si op vonden
Den dau noch doe tprieel was ront
Ghemuert in midden soe stont
Ene clare fonteine scoene ende goet
Een rijckelec boem daer op ghebloet
Soe groet ghewassen dat hi scade
Gaf met meneghen groenen blade.
Dit beeld is niet logisch opgebouwd. Na de vermelding van het gras en de bloemen volgt, opeens, een mededeling over de ronde muur die rondom het ‘prieel’ was gebouwd. Ziet men die muur werkelijk? Verhoogt die de sfeer van het tafereel? In het middelpunt van deze ommuurde hof bevindt zich de fontein. Waarom juist in het midden? De, blijkbaar symbolische, betekenis van deze plaatsing ontgaat ons evenzeer als die van de ronde muur. De boom heeft geen passend werkwoord bij zich. Het woord ghebloet is blijkbaar geen verleden deelwoord van bloeien, maar een adjectief met de bet. ‘voorzien van | |
[pagina 108]
| |
bloesems’. Bloet ‘bloesem’ is een vrij ongewone, Duits gekleurde vorm. Het Mnl. W. geeft van ghebloet maar één andere plaats, uit de Parthenopeus: ‘Enen appelboem, die daer stoet Scone ghelouert ende ghebloet’. Ook Knuttel, die Seger als dichter ontdekt heeft, is niet bevredigd door de regel die de boom beschrijft en stelt voor te lezen: ‘Een boom daer op rijckelec ghebloet’Ga naar voetnoot2). Het vers wordt daar echter voor mijn gehoor niet veel beter van. Het is eigenlijk een beetje teveel van het goede, dat we na de bloemen in het gras ook nog eens bloesems in de boom krijgen. De functie van de boom moet in het beeld van het Prieel zijn, dat hij het tafereel met zijn hoge wasdom beheerst en met zijn bladeren schaduw geeft. Ritmisch is de vijfde regel: ‘Ghemuert in midden soe stont’, niet geslaagd. Er is een heffing te weinig in. Niet mooi is ook, dat we na het rijm stonden: vonden onmiddellijk daarop een rijm ront: stont krijgen. Had Seger zo'n beperkt rijmrepertoire? Dat de fontein, na het bij hem passende versierende adjectief clare, er nog eens scoene bij krijgt, verhoogt het effect niet. De bloemen hebben daarentegen hun adjectief scoen (beter klinkt hier stellig scone) verloren en hebben daar, behalve het weinigzeggende alrehande, als plastisch accent de dau voor in de plaats gekregen. Maar die dauw verrast ons eigenlijk wel zeer in dit beeld. Weliswaar heeft koning Priamus de heren van zijn raad 's morgens vroeg, ‘een deel na der priemtijt’, bijeengeroepen, maar deze belangrijke beraadslaging heeft toch zeker wel enige tijd in beslag genomen en daarna hebben de heren nog uitvoerig getafeld. Na afloop van de maaltijd zijn er zelfs minstreels gekomen, die ‘avontueren groet ende langhe’ ten gehore hebben gebracht. Daarna konden pas de hoofse gesprekken met de dames beginnen. Kon er toen redelijkerwijze nog dauw op de bloemen liggen? Als de gesprekken ten einde zijn, is het - we kunnen het ook niet anders verwachten - al meteen bedtijd geworden: ‘Die wilde sopperen die wilde ginc slapen’. Neen, de lezing van het Hulthemse handschrift kan ons in deze passage maar weinig bevredigen en wij moeten in ieder opzicht de voorkeur geven aan die van Wessel van de Loe. | |
[pagina 109]
| |
Het is niettemin juist het Hulthemse handschrift dat associaties oproept met de tweede Rose. We lezen in Ab 1, 263-70, dat Jolijs, de minnaar die de rozenknop moet leren plukken, op zijn morgenwandeling bij een paradijselijke tuin komt. Hij vindt, ‘in sinen weghe’, Enen vergier scone ende groene
Die rike was van sconen doene
Scoenre ne sach nie man
Die ter werelt ie lijf ghewan
Fier was hi wijt ende ront
Al omme ghemuert dar binnen stont
Menech scone boem ghegroit
Scone ghelouet ende ghebloit.
Het beeld bevat precies de elementen die wij verwachten. De minnaar ziet de hof der minne van buiten. Zijn aandacht wordt dus getrokken door de trotse muur, die rondom de tuin is opgetrokken. Daarbinnen staan, dat kan hij wel boven de muur uit zien, schone bomen met schone bladeren en bloesemsGa naar voetnoot3). Het vijfmaal herhaalde adjectief scone wordt hier in zijn eentonigheid tot een effectGa naar voetnoot4). De minnaar staat in extase buiten de muur op te kijken naar de bomen. Verderop in het gedicht horen wij, dat midden in de ommuurde hof de bron der minne ligt en dat de minnaar door daarin te kijken voorgoed in de ban der schoonheid geraakt. Het beeld van Ab 1, 263-70 is zo logisch opgebouwd, dat de dichter zich kwalijk hiertoe geïnspireerd kan hebben gevoeld door het uitermate onlogische beeld uit het Prieel in de Hulthemse versie. Omgekeerd ligt het zeer voor de hand, dat een afschrijver van de Istory van Troyen in de passage, waar het natuurdécor van het ‘prieel’ werd getekend, mèt fontein èn boom, herinnerd werd aan de Rose en met behulp van enkele elementen daaruit zijn beeld heeft uitgewerkt. Zo is de ronde muur in het beeld gekomen, zo is de fontein in het midden geplaatst, zo is de boom een bloesemboom geworden, ‘ghebloit’, oftewel, terwille van het rijm, ‘ghebloet’. De voegen in het aldus herschikte beeld heeft de bewerker met een weinig dauw - uit de lucht gevallen, inderdaad! - gecamoufleerd. We kunnen de | |
[pagina 110]
| |
invloed van het Rose-décor op de verbeelding van de dichters hier als het ware met de vinger aanwijzen. Seger dichtte vóór, of tegelijk met, Guillaume de Lorris en zijn ‘prieel’ is dus onafhankelijk van de Franse dichter ontworpen. Maar wie zijn dichtstuk een eeuw later moest afschrijven, ging zijn galante tuinfeesten onwillekeurig aanpassen aan de vormgeving van een moderner liefdesparadijs. M.i. kunnen de laatstbesproken plaatsen uit Troye, evenzeer als de 14de-eeuwse minnepoëzie, waarnaar ik in de aantekeningen bij mijn uitgave heb verwezen (bv. op blz. 106, 109, 112, 129, 131), gelden als een aanwijzing, dat de tweede Rose in zijn tijd een zekere bekendheid heeft genoten en een kring van bewonderende lezers om zich heen heeft gehad. Merkwaardig is, dat Knuttel bij een van de 14de-eeuwse minnedichters die er blijk van geven de tweede Rose zo goed te hebben gelezen, ook een echo van Segers Prieel heeft aangewezenGa naar voetnoot5), die niet voorkomt in een van de ons bewaarde fragmenten van de Rose. Dit kan het vermoeden wekken, dat ook in verloren gegane gedeelten van de Rose nog passages uit het Prieel geciteerd zijn geweest. Dat er een Seger-traditie zou hebben bestaan los van de Istory van Troyen en de, hier weer uit puttende, tweede Rose, lijkt mij niet zo waarschijnlijk en wordt in ieder geval niet, zoals Knuttel meent, bevestigd door het bewaard blijven van een ‘zelfstandige tekst’Ga naar voetnoot6): het Hulthemse handschrift bevat immers een bloemlezing uit de Istory van Troyen, die zich niet beperkt tot de stukken van Seger en de samensteller daarvan heeft Segers werk dus vermoedelijk alleen maar gekend in het verband waarin Jacob van Maerlant het had geplaatst. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om meteen nog een fout in mijn uitgave van de Rose te verbeteren. In Bl 3, 309 ben ik nl. ten onrechte van de lezing van Verwijs afgeweken door nu te lezen in plaats van mi. (Het handschrift laat beide toe.) In tegenstelling met wat ik t.a.p. beweerd heb, is enen sinen evelen moet vergeven goed Middelnederlands (zie Mnl.W. 2, 744). Ik verzoek de lezers dus genoemde regel te willen verbeteren en de aantekening te schrappen.
K. Heeroma |
|