Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Lexicologische kanttekeningen VBANKEN STELLEN. Met verwijzing naar Tuinman 1, 290 haalt WNT i.v. Bank (I), bet. 1 onder de zegswijze De banken stellen twee plaatsen aan, resp. Z. Nacht. I, 3: Ghy minnaers doet alsoo, en stelt geen snoode bancken
en cats I, 192b: Of schoon een dertel kint soo listig stelt de banken,
Dat niemant van de jeugt verneemt sijn boose ranken, enz.,
waarin de of snoode banken stellen zou moeten betekenen ‘de baas spelen’. Het eerste citaat laat niet toe deze betekenis te verifiëren, het is daarvoor te kort. Het had moeten luiden:
Een cruyt (t.w. wingerd), dat hem vertoont met loof en gave rancken; Ghy minnaers doet alsoo, en stelt geen snoode bancken.
De dichteres spoort de minnaars aan een voorbeeld te nemen aan de wingerd, die zich vertoont met loof en gave ranken, d.w.z. openlijk, eerlijk, ronduit voor de dag komt, zich niet verbergt, niet stiekem, achterbaks is. Dat ‘stiekem handelen’ ook de juiste betekenis moet zijn in de aanhaling uit Cats zal wel geen nadere toelichting behoeven.
BETICH (?). In Van den Drie Blinde Danssen f iij (uitg. W.J. Schuyt, Antwerpen-Amsterdam 1955, blz. 85-86) leest men: Ic concedere dat die goede
hem bet bewaren dan die ledich sijn
hoe scerper bewaren hoe nauwer hoede
Al ist dat sij van herten vredich sijn
Nochtans op die alleen sit betich sijn
Venus stralen een alleen in de celle
Crijcht ghedachten van menighen quelle
Bij vs. 5 van deze strofe vraagt de uitgever in zijn ‘Lijst van duistere plaatsen’ (blz. LVII): ‘betich sijn op: geneigd tot bijten?’ Blijkens het rijm - ledich sijn: vredich sijn - kan betich echter niet oorspron- | |
[pagina 42]
| |
kelijk zijn. Leest men bedich, wat het meest voor de hand ligt, dan leveren vss. 5-6 geen zin meer op. Herstel van de in dat geval ontstane corruptie is slechts mogelijk door een tamelijk ingrijpende wijziging van de tekst, bijv.: Nochtans Venus stralen op die bedich sijn
Dickwyl scieten; die alleen sit inde celle
Crijcht ghedachten van menighen quelle
Het franse voorbeeld, P. Michault's La Danse Aux Aveugles (ed. Lille 1748, p. 95) heeft hier: Je concede assez que les bons
S'en gardent mieulx que les oyseux;
Mais les hurs & les divers sons
Leur font pluseurs assaulx noyseux;
Et maintes fois quant ils sont seulx,
Ilz ont Cupido sagitaire
Par ses dars en lieu solitaire
waarmee de onhandige vertaler, zoals men ziet, nogal vrij is omgesprongen. Van ‘les hurs et les divers sons’ heeft hij dan maar ‘bidden’ gemaakt. Maar de ‘dichter’ heeft zelf gelukkig ook geen hoge dunk van zijn werk. Hij acht het Niet waerdich... te sijne vermeert
Twerc gheordineert
Onghecompareert
Eenighe consten der retoriken.
CLERGIE. Onder de bet. 2a: ‘De studie der godgeleerdheid, de godgeleerde wetenschap, theologie’ haalt Verdam i.v. Clergie de volgende plaats aan uit Boendale's Der Leken Spieghel III, c. 14, vs. 52-55: Want clergie, dats openbare,
Es gheesteleke conste van dien
DatmenseGa naar voetnoot1) tasten en mach no sien,
Mar al gripen moet metten zinne.
Deze passage komt voor in een hoofdstuk getiteld ‘Vander lettren ende vander clergien’, d.w.z. over dichtkunst en wetenschap. De weten- | |
[pagina 43]
| |
schap omvat de zeven vrije kunsten en één van deze is - volgens Boendale - de theologie. Vg. Lek. III, c. 14, vs. 67-70: Deerste sijn Gramaria ende Logike,
Daer na Geometrie ende Musike,
Arismetrike ende Astronomie
Ende die heylighe Theologie.
Al is de theologie de hoogste ‘conste’, ze vormt met de zes andere samen ‘clergie’, zelf is ze niet = ‘clergie’. Wanneer Boendale aan het eind is gekomen van zijn beschouwing der vrije kunsten, zegt hij (vs. 101-104): Dit sijn die aerten liberale,
Daer uut spruten, weet dat wale,
Alle die consten die
Behoren ter clergie
en overgaande tot de ‘handwerken’ verklaart hij nogmaals (vs. 109-110): Ghelijc als ghi mi nu hoordet lien
Van zeven consten der clergien,
waaruit wel schijnt te volgen, dat Boendale het woord ‘clergie’ nooit heeft gebezigd in de zin van theologie, maar uitsluitend in die van wetenschap, bepaaldelijk de artes liberales, waartoe hij ook de theologie rekent. DADICH. In Tschr. 72, blz. 297 gaf ik enkele voorbeelden van dadig = werkzaam, waarvan het bestaan door WNT werd ontkend. Aan de aldaar gegeven voorbeelden kan nog worden toegevoegd Coornhert's dadich woort = verbum, medegedeeld door L. van den Branden Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw (Gent 1956) blz. 77 en Robert Lawet's Vader Onse vs. 1186 (in Hs. Brussel, Kon. Bibl. no. II-154, fol. 82v): Helpende zonder vermyden
ons vyanden bestryden//met een dadich versnellen
als ons zelfs vleeschs//de werelt//ende vyant der hellen.
Die ontkenning van dadig heeft nog merkwaardige consequenties gehad in WNT. Zo worden baldadig, goeddadig, misdadig, moorddadig, overdadig en schanddadig afgeleid van resp. baldaad, goeddaad, mis- | |
[pagina 44]
| |
daad, moorddaad, overdaad en schanddaad, terwijl daarentegen grootdadig, krachtdadig en liefdadig als samenst. afll., resp. van groot, kracht en lief met daad + ig worden begrepenGa naar voetnoot2). Alleszins begrijpelijk van WNT-standpunt, immers in de drie laatstgenoemde gevallen dorst men geen rechtstreekse -ig-afleiding aan te nemen, omdat de grondwoorden *groot-, *kkracht- en *liefdaad niet zijn aangetroffen. Krachtens hetzelfde beginsel mag men verwachten, dat te zijner tijd weldadig en werkdadig resp. als afleiding van weldaad en samenst. afleiding van werk en daad + ig zullen worden geëtymologiseerd. Intussen zullen we er, geloof ik, goed aan doen in alle gevallen, waarin het eerste lid een bijwoord is, zoals bijv. ook in feldadig, dat in WNT ontbreektGa naar voetnoot3), de mogelijkheid van een koppeling van adv. + dadig niet meer uit te sluiten, nu het zelfstandige bestaan van dadig voldoende verzekerd is.
DOYE(?). In Van den Drie Blinde Danssen b iij (uitg. W.J. Schuyt blz. 21) leest men: Hoeghe laghe al na mijn danssen terdden
Landluyden arbeyders ende scaepherdden
Daghelijcs vergarende vp dat velt
Al sijn si grof ghescoyt mit querdden
Nochtans versamen twee sonder derdden
Daer hanneken lijsken van doye vertelt
Een bloemken dan tusschen hoir borstkins stelt
Segghende mijn herte lief tot v helt
Al spelen sij tdanssen op hoer groue
Het sijn me dienres van mijnen houe
Bij doye legt de uitgever (blz. LVII) verband met doeye = ‘onnozel | |
[pagina 45]
| |
meisje’. Dit levert echter geen zin op. Evenmin als voor Betich (zie boven) geeft het franse voorbeeld uitkomst. De overeenkomstige strofe van P. Michault luidt (in de aang. uitg. p. 17) namelijk: Par les doulx traits de mes beaux dars trenchans
Je blesse a cop les bergiers des champs,
Et les fins cuers des gentes pastorelles,
Tant que par moy elles ouvrent leurs chants,
Et sont souvent ensemble racontans
A leurs amans dits & chansons nouvelles;
Et lors donnent, avec fleurettes belles,
Pluseurs regards aux pasteurs d'entour elles,
De qui souvent les plaisans acointances
Ferment deux cuers soubs moy par aliances.
Het meest voor de hand schijnt het mij te liggen, dat de zetter het streepje boven de e van doye is vergeten. Dan zou het ww. doyen = wegkwijnen (van liefde) bedoeld zijn (zie Mnl. W. i.v. Doyen, 1e art.). KERKEREREN. Onder dit lemma citeert Mnl. W. Maerlant's Spieghel Historiael III, bk. 1, cap. 34, vs. 91: Daer viel ic in mine gebede
ende kaerkereerde minen lachame mede.
Verdam wenst voor de betekenis van kaerkereren op deze plaats vast te houden aan kerkeren in eigenlijke zin; bij de figuurlijke toepassing in de aanhaling gaat hij daarom niet verder dan ‘bedwingen, aan banden leggen’. Op grond van vercarkereren bij De Castelein Const van Rethoriken 154: Zy die hem zeluen vercarkereren,
Tgheld oplegghen ende den buuck frauderen,
Zulcke zotheit en es gheen zotheits gheliicke,
vraag ik me af, of we voor een juist begrip van kaerkereren in de eerste aanhaling niet liever moeten denken aan de voor de hand liggende, a.h.w. ‘natuurlijke’ associatie van ‘kerkeren’ en ‘kwellen’, ‘pijnigen’. KIESBAAR. Sub bet. 1: ‘Kunnende gekozen worden; wat in iemands macht staat om (het) te kiezen; wat hij desgewild kiezen kan; ter keuze staande’ haalt WNT i.v. Kiesbaar zes plaatsen aan uit | |
[pagina 46]
| |
Spieghel en één uit Vondel, die geen van alle steun bieden aan de gestelde betekenis. Wat kiesbaar bij Spieghel in werkelijkheid betekent, leert de aanhaling uit Vondels Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst vs. 1048-52 (uitg. Van Lennep dl. IX, blz. 540-1): vijf zinnen stellen
Hun lust op 's lijfs vermaack, genoten door gezicht,
Gevoelen, hooren, smaeck, en riecken. dit valt licht
En kiesbaer voor het lijf, als rijckdom, eer, en staeten,
Gemack, en wellusten...
Hier staat kiesbaer voor begeerlijk, verkieselijk, prettig, aangenaam. In Spieghel's Hertspieghel zit ‘voor het lijf’ mede in kiesbaer beslotenGa naar voetnoot4). Het duidelijkst is Hertsp. 115: Ghezondheid, rijkdom, ere, Zijn kiesbaar heil.
Zaken als hier genoemd stonden, zoveel ik weet, alleen Salomo ‘ter keuze’; gewone stervelingen kunnen ze alleen maar als aangenaam ‘voor het vlees’ begeren. Of men ze ook behoort te begeren? Ik heb de indruk, dat althans Spieghel hier hinkt op twee gedachten. De ongunstige gevoelswaarde, die het woord kiesbaar op de meeste plaatsen in de Hertspieghel heeft, zou dan op Stoïsche invloed kunnen wijzen. Het sprekendste voorbeeld daarvan is 101: Wilt ghi het schynheil kiesbaarGa naar voetnoot5), 't kiesbaar waar heil achten,
Of eighen schatten, 't geen niet heel staat in u machte,
Zoo teelt die eighen-zin de eighen-wil onwijs.
De bet. van kiesbaar hangt nauw samen met die van mnl. en 16e-eeuws kies = wens, begeerte, verlangen (Mnl. W, WNT i.v.). In verwante zin gebruikt Spieghel ook kiesen = redeloos begeren van aardse, vergankelijke zaken, vg. Hertsp. 118: Natuurs wit heeft een eind: geen eind schijn waans ghequel:
Zo leit dees onmaat-volgers 't kiesen na de hel,
| |
[pagina 47]
| |
kiezing = redeloze, onnatuurlijke, de maat te buiten gaande neiging, begeerte (in WNT i.v. Kiezing, sub bet. 3 onjuist weergegeven met ‘verkiezing, keur, willekeur’), vg. Hertsp. 118: Natuur-tocht eischt het voetsel, kiezing 't lekker smaken
en kiesch = redeloos, mateloos begerig (niet = ‘kieskeurig’, WNT i.v., sub bet. I, I, 1, a), vg. Hertsp. 118: Lust-zoekingh maakt ook gulzigh, gheil, kiesch, dartel, graagh,
En quist-ghoed, achtelozigh, zorgh-leeg, vadzigh, traagh.
Het is jammer, dat van kieskeurig geen oudere plaats is opgetekend dan uit Oudaen. Mogelijk is het ook een betrekkelijk jong woord. Kieskeur schijnt aanmerkelijk ouder te zijn, als de hapax (bij Rodenburg) geen individuele vorming is. De bet. is daar, Cel. en Prosp. 6: Wat zyt ghy liefde doch? een kies-koors vreemde gril,
Die 't gheen hy mach verfoeyt, en 't onverkrijchbaer wil,
naar ik meen, niet = ‘kieskeurig’, zoals WNT i.v. Kieskoor meent, maar blijkens het verband veeleer = grillig, capricieus, onberekenbaar. Het tweede lid schijnt op de ‘eigenzinnigheid’ te wijzen, die ook de hoofdbetekenis moet zijn van keur in samenstelling als koerwillicheit in het spel van Smenschen Gheest vs. 363 (uitg. in Versl. Vl. Acad. 1953, blz. 623): smenschen gheest de buyten redene//leeft
en luttel om deewich bevreedene//gheeft
volghende koerwillicheit van vleeselyck lustGa naar voetnoot6),
keurheiligheid by Camphuyzen, aang. in WNT i.v. Keur (I), Samenst.: Keurheiligheid...misleidt door deugdenschyn,
keurwetig en keurwijs, in WNT t.a.p. aangehaald uit De Brune, Embl., en waarvan ik uit de gegeven citaten, zonder ruimer verband dus, geneigd ben aan een bet. ‘eigenwijs’ te denkenGa naar voetnoot7).
MEYN-. De hapaxen meynyver en meynoordeel, beide aangetroffen | |
[pagina 48]
| |
bij Coornhert, resp. I, 433b en 432aGa naar voetnoot8) in de bet.: ‘ijver in het wanen, ijver van hem die bevooroordeeld is, waanwijsheid’ worden door WNT begrepen als samenstellingen met de stam van het werkwoord meynen = menen. Voor meynyver is deze opvatting theoretisch misschien niet onmogelijk, er komen inderdaad in onze taal samenstellingen voor, waarvan het eerste lid verbaal kan of moet worden begrepen (wed-, werkijver, enz.), maar een parallel met -oordeel zoek ik tevergeefs. Bewijsoordeel, dat een mogelijkheid van vergelijking kon bieden, ontbreekt in WNT, ofschoon er i.v. Oordeel, Samenst. naar verwezen wordt. Meynyver, volgens WNT ‘ijver in het wanen, enz.’ veronderstelt bij deze etymologie een ww. meynen in de bet. ‘wanen’, maar WNT geeft die bet. i.v. Meenen niet, evenmin Mnl. W i.v. MenenGa naar voetnoot9). Ondenkbaar is die bet. ‘wanen’ bij Coornhert niet, wanneer men denkt aan zijn gebruik van meynaert: ‘En meyndt niet, O onwijse meynaerts, dat dese uwe goet meynende Godsdienst int veroordeelen vanden onnooselen... Gode nu aenghenamer sal wesen, dan, enz.’, aang. in WNT i.v. Meenen, Afl. Kenden we dus alleen het woord meynyver, dan zou de opvatting van WNT theoretisch te verdedigen zijn. Nu Coornhert daarnaast ook meynoordeel gebruikt, zullen we beide woorden toch wel eerder dienen te beschouwen als samenstellingen met meyn = vals, bedrieglijk, als analogieformaties dus naar meineed. SCHALCHEIT. Met het woord scalchede in Boendale's Der Leken Spieghel I, c. 23, vs. 3: Doe si (t.w. Adam en Eva) der vrucht hadden ghesmaect,
Kenden si hem beiden naect,
Ende hadden over hemGa naar voetnoot10) scalchede
| |
[pagina 49]
| |
weet Verdam blijkens de Aanm. achter het art. Schalcheit niet goed raad. Hij zou aan tekstbederf willen denken, ware het niet, dat ‘de drie handschriften in de lezing “scalchede” eenstemmig zijn’. Inderdaad past het woord op de aangehaalde plaats kwalijk in het ontwikkelingsschema, dat Verdam voor schalcheit heeft geconstrueerd. Maar aan de authenticiteit mag niet getwijfeld worden. Evenmin aan die van scalc in vs. 19: Maer om tscalc ghepeins datter in leecht,
Dat donnosel herte te peinsen pleecht,
So bringtmen een scalchede (var.: brincht in eene scamelhede)
Diemen hout in elke stede,
welke plaats Verdam al even verdacht schijnt te vinden. Toch is de zaak, als men zich maar losmaakt van rationele schema's, vrij eenvoudig. Scalc in vs. 19 betekent ‘wellustig’, zoals scalchede in vs. 3 een ander woord is voor ‘geslachtslust’. Deze betekenis blijkt niet alleen uit hetgeen volgt in vs. 7-10: Maer eer si tghebodt braken,
Waren si van allen zaken
Onnosel ende van herten rene,
Ende en peynsden archeit en ghene,
maar wordt bovendien afdoende bewezen door Boendale's bron, Sidrac 11 (uitg. J.F.J. van Tol Het Boek Van Sidrac in de Nederlanden, Amsterdam 1936, blz. 44): ‘Ende alsoe saen alsi sonde hadden ghedaen iegen tgebod haers sceppers, soe kinden sy hem naect ende... hadden te hant scalcheit deen toten anderen’, wat teruggaat op Honorius Augustodunensis (?) Elucidarium 1, 14 (Migne Patr. Lat. 172, 1118): ‘Post peccatum mox per concupiscentiam in invicem exarserunt’. Hiermede is ook te vergelijken Sidrac 251 (Van Tol a.w. blz. 161): ‘Die coninc vraecht: Ofte Adam niet ghesondicht en hadde int paradijs... souden daer (t.w. in het paradijs) de wive metten mannen te doene hebben ghehadt vleesschelijc te samen? Sidrac antwort: En hadde Adam niet ghesondicht... die manne ende die wive souden te samen gheweest hebben sonder enege vroude ende sonder scaemte van den ingelen, alsoe ofte een man sloege sijn ene palme in dandere; ende en souden ghene scalcheit daer inne gehat | |
[pagina 50]
| |
hebben deen vore den anderen, no scaemte van haren leden ghelijc dat wy nu hebben metten ogen elc van anderen’, wat weer teruggaat op Eluc. 1, 14: ‘D. Qualiter gignerent, si in paradiso permansissent? - M. Quemadmodum manus manui, ita sine concupiscentia jungerentur, et sicut oculus se levat ad videndum ita sine delectatione illud sensibile membrum suum perageret officium’. Verg. ook Sidrac 393 (Van Tol a.w. blz. 212): ‘Die coninc vraecht: Diegene die in hemelrike sijn selen, selen sy sijn naect of ghecleet? Sidrac antwort: Sy selen sijn bloet ende naect van allen scalcheden ende van quader begeerten ende selen sijn gecleet metten clederen der gracien ende der glorien, alsoe alse Adam ende Yeve ghecleet waren inden paradise eer sy daden iegen haren sceppere ende sy en selen ghene scaemte hebben no scalcheit van haren leden onderlinge’. Voor de verklaring van deze betekenis van ‘vleeselijke, zinnelijke begeerte’ (= concupiscentia) zal men wel moeten uitgaan van ‘slechtheid’. De concupiscentie is volgens de middeleeuwse ethiek nu eenmaal een betreurenswaardige hebbelijkheid van de mensheid na de val. SPREKEN. Op het merkwaardige euphemistische gebruik van spreken in de bet. ‘coire’ is, zoveel ik weet, het eerst de aandacht gevestigd door Verdam, die Mnl. W. i.v. Spreken sub bet. I, 2 in Maerlant's Heimelijkheid der Heimelijkheden 495 (uitg. A.A. Verdenius, Amsterdam 1917, blz. 132): Te vele met vrouwen spreken
Doet den lechame tebreken,
spreken met opvat als ‘converseeren, omgaan met (eene vrouw, waaronder ook “vleeschelijke omgang” begrepen is)’. Later signaleerde A.A. Verdenius (a.w. blz. 194) nog twee plaatsen uit Boendale's Der Leken Spieghel, t.w. III, c. 23, vs. 176 (uitg. M. de Vries, Leiden 1845, dl. 2, blz. 204): Miltheit can borghe breken
Ende ooc scone vrouwen spreken
en III, c. 25, vs. 95 (a.w. 2, blz. 213): (Heren) die setten hare joyen
In tafelronden ende in tornoyen,
Ofte in sconen vrouwen spreken,
| |
[pagina 51]
| |
waar spreken in deze betekenis zonder voorzetsel wordt gebezigd. Een derde voorbeeld daarvan noteerde ik in Boendale's Jans Teesteye vs. 3225 (uitg. F.A. Snellaert Nederlandsche Gedichten uit de veertiende eeuw, enz., Brussel 1869, blz. 245): Daer men drinct ende hoveert/
Vrouwen spreect ende bagineert.
Van spreken mèt een voorzetsel is geen tweede vindplaats meer aangetroffen. Maar misschien kunnen de onlangs door C. Kruyskamp uitgegeven boerden ons daaraan helpen. In Van heilen van beersele (zie De Middelnederlandse Boerden, 's-Gravenhage 1957, blz. 109-110) is sprake van drie gesellen, die allen op één dag de heldin om vrienscap baden,
Dat si hem wilde ghestaden
Te comene daer si ware;
Si wilden spreken iegen hare
Hemelike ende anders niet (vs. 27-31).
In vs. 30 moet iegen opgevat worden als identiek met het voorz. met in Heimelijkheid der Heimelijkheden 495, immers spreken iegen = spreken met (zie Mnl. W. i.v. Jegen, sub bet. I, 7a). De betekenis van spreken kan dus in Van heilen van beersele, voorzover dit van vs. 30 afhangt, de gezochte zijn. Het onmiddellijk volgende ‘hemelike ende anders niet’, dat wij bij onze interpretatie van vs. 30 niet mogen uitsluiten, is echter voor meer dan een uitleg vatbaar. STAKEN. In zijn Ontoereikende hermeneutiek (Versl. Vlaamse Acad. 1939, blz. 473 e.v.) merkt F. Baur op naar aanleiding van Bervoete Broers vs. 262 (uitg. W. van Eeghem Drie Schandaleuse Spelen, Antwerpen 1937, blz. 21): nu hans goet bloet wilt mij belijden
hoe sijdij aen dese spijse gheract
die mij gesonden was / es hier gestact
gij sullent becoopen het es al mijne,
dat Verdam deze plaats in Mnl.W. niet heeft opgenomen, ofschoon Bervoete Broers tot zijn bronnen behoort. De beschuldiging is nogal ernstig en het lijkt me daarom wel gewenst deze zaak op te helderen. Verdam heeft namelijk de plaats wel degelijk gehonoreerd, maar niet | |
[pagina 52]
| |
op een plaats, waar Baur hem m.i. ten onrechte zocht. Verdam dacht niet aan een bet.: ‘wegstoppen’, maar aan ‘blijven steken’ (zie Mnl. W. i.v. Staken, 2e art. sub bet. 7). VERDRACH. In Die Borchgravinne van Vergi vs. 818: Maer grote pine doet haer verdrach,
Datse haer niet segghen en mach,
Dat si wel sere begheert
Tonteckene te haer weert,
stelde Verdam (Mnl. W. i.v. Verdrach, sub bet. I, 5) vragenderwijs voor te lezen: Maer grote pine doet haer ende verdrach, enz.,
waarbij hij aan verdrach de bet. ‘leed’, ‘smart’, enz. zou willen toekennen. Terwijl C.G.N. de Vooys Kleine tekstverbeteringen in ‘Die Borchgravinne van Vergi’, in Tschr. 61 (1942) blz. 136, Verdam's emendatie overneemt, schijnt P. de Keyser in zijn uitgave in de Klassieke Galerij (Antwerpen 1943, blz. 77) de lezing van het handschrift te willen handhaven. Vs. 818: Grote pine doet haer verdrach meent hij te kunnen weergeven met: ‘groote pijn veroorzaakt haar hare verbintenis (van te zwijgen)’. Allereerst zou ik hierover willen opmerken, dat Verdam het woord verdrach in de bet. ‘verbintenis’ in geen enkele litteraire tekst heeft aangetroffen. Voorts past De Keyser's opvatting - evenals die van Verdam overigens - minder goed in het gegeven verband. Immers slechts enkele uren later, na de maaltijd, openbaart de hertogin toch het geheim. Ze was trouwens helemaal niet van plan te zwijgen, ze wachtte alleen maar op een goede gelegenheid. Zodra zij vond Hare stade ende haren tijt,
Moeste [zij] oppenbaren haren nijt (vs. 832-3).
Het liefst had ze onmiddellijk bij de begroeting het voornemen ten uitvoer willen brengen van vs. 794-7: Maer op dat ic den sinxen dach
Met ghesonden leuen machGa naar voetnoot11)
Ic sal haer ene lesse lesen,
Si salder af bescaemt wesen.
| |
[pagina 53]
| |
Maar dat ging niet. Ze moest wachten op een gunstig moment. En dat verdroot haar, dat wachten, dat uitstel. Zodat ik geneigd ben verdrach te emenderen in tverdrach (Voor verdrach = uitstel, zie Mnl. W. i.v., sub bet. I, 2). WAERHEYT BIEDEN(?). In De Roovere's Lof vanden priesterlijcken staet vs. 31 (mijn uitg., Zwolle 1955, blz. 125): Proeue is hier af der waerheyt certeyn
Der Priesteren int oude Testament
Die Godt hem om de rechtuaerdicheyt reyn
Boodt/als zijne Administratueren gent
Want deene wert creupele en dandere blendt
Die onwaerdich der Arcken quamen ontrent,
wil B.H. Erné (Museum 1957, blz. 170) de lezen voor der en waerheyt vertalen met ‘verhaal’. Hij denkt daarbij waarschijnlijk aan Mnl. W. i.v. Waerheit, bet. 10: ‘Uit de bet.: “eene ware gebeurtenis, een betrouwbaar verhaal, een zeker bericht” heeft waerheit de beteekenis ontwikkeld van geschiedenis, ook de in boeken opgeteekende kennis of wijsheid; in het bijzonder de bijbelsche geschiedenis, de bijbel, enz.’ Of men onze plaats op één lijn mag stellen met de dan volgende aanhalingen, laten we hier verder buiten beschouwing. Nemen we aan, dat dit geoorloofd is en vervangen we op Erné's aanwijzing der waerheyt door ‘het verhaal’, dan luidt de aangehaalde passage in vertaling als volgt: ‘(Een) bewijs hiervan is ongetwijfeld het verhaal der priesters in het Oude Testament, dat God hun om hun zuivere rechtvaardigheid bood als Zijn welgevallige dienaren (eig. waarnemers), want de een werd kreupel en de ander blind, (van hen) die op oneerbiedige wijze de Ark naderden’. Dan zou God dus de priesters een ‘verhaal’ hebben ‘geboden’. Men begrijpt, dat dat geen zin oplevert. Als we nu toch gaan emenderen, laten we het dan maar ineens goed doen. Voor der waerheyt leze men dan de[e]rwaer[dic] heytGa naar voetnoot12) of deerwerdicheit of deerwerde, de eer (bewijzen). God Zelf, zegt De Rooverre, eerde de priesters door de profanatie van de Ark zwaar te straffen. Met eerwerde (of eerwerdicheit) bieden bedient de dichter zich hier dan tevens van een gangbare middelnederlandse constructie (zie voor werde bieden Mnl. W. I, 1246). J.J. Mak |
|