Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
John Owen en zijn invloed op Jeremias de Decker en ReviusI. OwenOnder de zeer vele neolatijnse epigrammendichters, die in de 15de tot en met de 17de eeuw in Italië, Frankrijk, Engeland, Duitsland en Nederland leefden, is de Engelsman John Owen wel een van de meest begaafde. Onder de grauwe massa van tienduizenden, vrijwel steeds op dezelfde, telkens en overal terugkerende motieven opgebouwde epigrammen, vallen zijn gedichtjes op door een zeer persoonlijk karakter. Joannes Audoënus of OwenusGa naar voetnoot1), zoals hij zich noemt, werd in 1564 in Wales geboren, studeerde van 1584-1591 rechten in Oxford, maar werd onderwijzer. O.a. was hij geruime tijd headmaster van de King Henry the Eight's school te Warwick. Hij stierf in 1622 te Londen in behoeftige omstandigheden en werd door de zorgen van een oom begraven in St. Paul's Cathedral, waar een Latijns grafschrift zijn nagedachtenis bewaart. Gehuwd is hij nooit geweest. Een epigram, handelend over de omkoopbaarheid van de Roomse geestelijkheid (V, 8), was oorzaak, dat een gefortuneerde oom, die een vroom Katholiek was, hem uit zijn testament schrapte en dat zijn werk op de Index geplaatst werd. Evenals zijn grote voorbeeld, de Romeinse epigrammendichter Martialis, genoot Owen geldelijke steun van verschillende aanzienlijke personen, waarvoor ook hij hen dankt door boeken aan hen op te dragen en lofdichten op hen te schrijven. In totaal verschenen er van Owen tien boeken met epigrammenGa naar voetnoot2), | |
[pagina 19]
| |
die tezamen ruim 1500 gedichten tellen, welke alle in elegische disticha zijn geschreven. Het eerste deel, dat drie boeken bevat, kwam uit in 1606 (vgl. IV, 47). Het was opgedragen aan Lady Neville, dochter van de graaf van Dorset. In het volgend jaar verscheen een Liber singularis, die was gewijd aan Lady Stuart. Het derde deel, vormende de boeken 5, 6 en 7, en opgedragen aan Henry, Prince of Wales en Charles, Duke of York, zag het licht in 1612. Het vierde en laatstede el bestond weer uit drie boeken, die opgedragen waren resp. aan Sir Edward Noel, Sir William Sidney en Sir Roger Owen. Dit boew werd ook gepubliceerd in 1612Ga naar voetnoot3). De eerste volledige uitgaven zagen het licht in 1620 te Leipzig en in 1622 te Londen. Owen's werk had onmiddellijk groot succes. Binnen enkele jaren was zijn werk bekend en werd het overal gelezen, niet alleen in Engeland, maar in alle beschaafde Europese landen, hetzij in het Latijn, hetzij vertaald in de landstaal. Aldus beleefde het eerste deel reeds binnen een maand na zijn verschijning een herdruk en al voor de uitgave van het volledige werk verschenen er nog vijf edities van het eerste deel. In ons land werd het eerste volledige werk te Amsterdam gedrukt in het jaar 1624. Tussen 1624-1682 zijn er alleen al in Nederland zeker 12 uitgaven van Owen verschenen. Ook in andere landen is Owen's werk in de 16de tot en met de 19de eeuw steeds weer herdrukt. Een van de eerste Didot-uitgaven, uitgekomen in het tweede jaar van de Franse revolutie, was een editie van Owen, bezorgd door Renouard en geroemd als de beste ooit ver- | |
[pagina 20]
| |
schenen. De laatste uitgave van Owen's werk zag in 1824 te Leipzig het licht. Al spoedig ging men Owen vertalen. In Engeland waren dat o.a. Vicars in 1619, Pecke in zijn Puerperium Parnassi, 1659, Harvey in 1677 (de volledigste Engelse vertaling). Verder bestaan er nog vele vertalingen van afzonderlijke gedichten o.a. in het werk van William Cowper (1731-1800). In Frankrijk had Owen grote invloed op Maynard (1582-1646), en werd in dat land o.a. vertaald door Corneille (1606-1684), de la Monnoye (1716), Cocquard, (1754; 153 vertalingen), volledig en het best door Antoine Louis Lebrun (1709), het laatst in 1818 door Kérivalant. Omstreekt het midden van de 18de eeuw is de invloed van Martialis, die totnogtoe zeer groot was, in Frankrijk bijna geheel verdwenen en zoeken de epigrammendichters daar hun inspiratie vrijwel uitsluitend bij OwenGa naar voetnoot4). Ook in Spanje verscheen in 1674 een vertaling van Owen's werk door de epigrammendichter de la Torre. Vertalingen in het Italiaans worden ook genoemd. In Denemarken heeft de neolatijnse dichter HarderGa naar voetnoot5) niet alleen in zijn onderwerpen, maar ook in zijn woordspelingen en pointes buitengewoon veel verplichtingen aan Owen. Verreweg het grootst is echter Owen's invloed in Duitsland geweestGa naar voetnoot6), zodat die van Martialis omstreeks het midden van de 17de eeuw geheel op de achtergrond raakte. Vele malen werd Owen vertaald, de eerste keer in het Nederduits, door Ancumanus (1638), in het Hoogduits het eerst volledig door Valentin Loebler (1651). Deze laatste vertaling beleefde verscheidene herdrukken. Tientallen andere Duitse epigrammatici vertaalden of bewerkten verder een meer of minder groot aantal gedichten van Owen. De belangrijkste zijn: Weckherlin (1641), Tscherning (1642), von Logau | |
[pagina 21]
| |
(1654; 99 vertalingen of bewerkingen), Greflinger (1663; 152 vertalingen of bewerkingen). Ook Lessing nog, die in zijn Abhandlung über das Epigramm verklaart: ‘Ich halte den in allem Ernste für einen starken Kopf, der ein ganzes Buch des Owens in einem Zuge lesen kann, ohne drehend und schwindlich zu werden’, heeft een achttal van diens epigrammen nagevolgd. Een ander duidelijk bewijs voor de bekendheid van en de bewondering voor Owen is nog, dat in allerlei verhandelingen over de theorie van het epigram stellingen worden toegelicht met talrijke voorbeelden uit het werk van OwenGa naar voetnoot7). Hoe is deze bijzonder grote invloed van Owen, ‘de Engelse Martialis’, zoals zijn bijnaam luidt, te verklaren en hoe komt het, dat deze in bepaalde landen en bepaalde tijdperken die van de Romeinse Martialis overtreft? In de eerste plaats voldoen zijn epigrammen geheel aan de eisen die, sinds Scaliger deze in 1564 in het derde boek van zijn Poetica formuleerde, voortaan bindend waren, zowel voor hen die over het epigram schrijven, als voor hen die epigrammen dichten. De twee kenmerken van het genre: de ‘brevitas’, de korte vorm, en de ‘argutia’, het geestige gepointeerde slot, vindt men in de meeste epigrammen van Owen. Gedichtjes van meer dan vier regels zijn n.l. bij hem een zeldzaamheid en aan het einde is bijna altijd de vereiste pointe te vinden. In kortheid en bondigheid, in een geraffineerd gebruik van rhetorische middelen als chiasme, antithese en paradox overtreft hij andere epigrammendichters. In veel sterker mate dan Martialis speelt hij virtuoos met betekenis en klank van woorden, waardoor hij ze een geheel nieuwe, verrassende zin geeft. | |
[pagina 22]
| |
Daarbij komt nog Owen's voorliefde voor het satirieke, het ‘fel’, dat naast ‘mel’ en ‘sal’, sinds Scaliger dit eiste, tot het wezen van het epigram moet horen. Het grootste deel van Owen's epigrammen is satirisch gekleurd. Bij Martialis is dit bij een niet onbelangrijk gedeelte van zijn gedichten niet het geval. Ook voldoet zijn werk lang niet altijd aan de eisen der ‘brevitas’ en ‘argutia’. De meeste immers van Martialis' gedichten tellen meer dan vier verzen en ook in zijn korte epigrammen ontbreekt dikwijls de pointe, of schijnt althans, voor lezers uit latere tijd, te ontbreken. Een minstens even belangrijke reden voor het feit, dat latere epigrammendichters aan Owen als voorbeeld de voorkeur gaven boven Martialis, is gelegen in de inhoud. Om Martialis te begrijpen en te waarderen, moet men dikwijls een nauwkeurige kennis hebben van de maatschappelijke en culturele toestanden in zijn tijd, omdat vele van zijn epigrammen typisch Romeinse onderwerpen behandelen. Deze zijn voor epigonen natuurlijk weinig aantrekkelijk en ook Owen heeft, waar hij in zijn onderwerpen van Martialis afhankelijk is, slechts die motieven gekozen, die niet kenmerkend zijn voor de tijd waarin zijn grote voorbeeld leefde, maar alleen onderwerpen, die ook bij lezers in latere tijden nog op belangstelling konden rekenen. Zo vinden wij ook bij Owen epigrammen op arme dichters, gedegenereerde edelen, hovelingen, huichelaars, waanwijzen, bedrogen echtelieden, advocaten, artsen, kaalhoofdigen, enz. enz., en ook hij heeft vele gedichten gericht aan zijn lezers en aan zijn beschermers. Daar, waar Owen in de keuze van zijn onderwerpen niet door Martialis beïnvloed is, behandelt hij toestanden en problemen, waarvan hij kon vermoeden dat ze in de smaak zouden vallen van zijn tijdgenoten. Zo behoren tot de meeste geliefde onderwerpen van Owen problemen op godsdienstig en kerkelijk gebied, die bij Martialis natuurlijk geheel ontbreken. In het bijzonder in Duitsland en, zoals ik verderop hoop aan te tonen, in Nederland, vonden vooral deze epigrammen veel navolging. | |
[pagina 23]
| |
Tenslotte wil ik wijzen op nog een belangrijk verschil tussen beide dichters. In het algemeen zou men kunnen zeggen, dat Martialis een realist is, die onze belangstelling weet te wekken door ons in rechtstreekse, welhaast persoonlijke aanraking te brengen met werkelijke gebeurtenissen en de daarin betrokken personen, maar dat Owen zich vooral bezig houdt met algemene problemen op het gebied van menselijke gedragingen en menselijke moraal. Owen vermijdt door deze meer didactische behandeling de grofheid van Martialis, die deze wordt opgedrongen, zowel door de eigen behoefte om de verkeerde toestanden, die hij aantrof in het Romeinse leven van alledag, uit te beelden, als ook door de smaak van het Romeinse lezerspubliek. Owen leefde in een meer beschaafde omgeving en schreef voor een hoger beschaafd publiek, dat een anders gerichte belangstelling had, zodat hij nooit zijn toevlucht behoefde te nemen tot de obsceniteit, die vele van Martialis' gedichten, blijkens allerlei getuigenissen, ook voor de mensen uit de zeventiende eeuw moeilijk te aanvaarden maakt. Maar juist omdat Owen teveel theoreticus is, wordt zijn satire kleurloos en worden zijn personen tot begrippen, tot gedaanten zonder vlees en bloed. Owen bezit niet de scherpe blik voor het komische van een situatie, het talent om op levendige wijze de gebeurtenissen weer te geven. Men mist in zijn gedichtjes de warmte, de hartstocht en de tederheid, die Martialis tot een werkelijk dichter maken. Geformuleerd in de termen van Scaliger zou men kunnen zeggen, dat de spijzen die Owen ons voorzet ruimschoots voorzien zijn van fel, sal en acetum, maar dat we het zoet van het mel tevergeefs bij hem zullen zoeken. | |
II. Owen en Jeremias de Decker (1609-1666)Van de Nederlandse dichters heeft Jeremias de Decker in zijn puntdichten wel het meest de invloed ondergaan van Owen. De Decker zelf noemt in zijn voorwoord ‘Aen den Leser’, voor het eerst voorkomend in de uitgave van 1656, waarin twee bundels puntdichten, tezamen 732 gedichten tellende, opgenomen zijn (een eerste bundel puntdichten was in 1650, zonder inleiding, verschenen), | |
[pagina 24]
| |
zijn bronnen niet, al geeft hij te verstaan, dat onder zijn puntdichten vele vertalingen voorkomen: ‘Maer hoe? uwe Punt-dichten? sult ghy mogelijck seggen: en sie ick hier niet een goed deel ontleent den vreemden talen? ja, ghy toch, Leser; een goed deel iss'er, die ick maer in een Nederduytsch kleed hebbe gesteken: doch indien ick dat (gelijck ick hope) niet heel onhebbelijck gedaen en hebbe, en 't rijm of dicht altoos ten minsten 't mijne is; so laet toe datse niet voor, maer onder de mijne passeren: want niet weynige zijnd' er oock die geheelijck mijne zijn, soo wel ten aensien van lichaem als kleed, van stoffe als forme: dat ick hier en daer mijne Moedertale met wat vreemd souts besprenge, en sal haer (hope ick) niet tot schande strecken, noch u misschien onsmakelijck vallen; wil iemand dit leenen noemen, laet hem oock soo leenen, 'k en sal 't niet laken’. Boven 46 van zijn puntdichten geeft De Decker zelf zijn voorbeeld aan. Audoënus noemt hij slechts twee keer. Karsemeijer, die in hoofdstuk 7 (blz. 204-252) van zijn dissertatie ‘De dichter Jeremias de Decker’ V.U. 1934, de puntdichten bespreekt, heeft zich ertoe bepaald deze 46 voorbeelden te vermelden en noemt dus, op één uitzondering na - een puntdicht op Petrarca, waarvan Mej. Ypes in haar proefschrift: ‘Petrarca in de Nederlandsche Letterkunde’, Amsterdam 1934, p. 173, al had aangetoond, dat het uit Owen vertaald is - Audoënus niet als bron voor De Decker. Blijkens een noot bij blz. 210 kent Karsemeijer Owenus slechts als dichter van ‘Epigrammatum libri tres’. Men heeft, evenals Karsemeijer, tot nu toe in de litteratuurgeschiedenissen en in de aan De Decker gewijde tijdschriftartikelen aangenomen, dat de puntdichten van De Decker over het algemeen oorspronkelijk werk waren. Een enkel schrijver houdt rekening met de mogelijkheid van beïnvloeding door Martialis, zonder dat hij dit verder tracht aan te tonen (bijv. Karsemeijer, p. 209). Dat men in de eerste plaats aan Martialis gedacht heeft valt, gezien Owen's sterke afhankelijkheid van deze dichter, niet te verwonderen. In feite zijn, behalve de door De Decker zelf aangegeven vertalingen uit Martialis, slechts nog enkele gedichten meer uit deze overgezet en heeft De Decker nog slechts in een paar andere gevallen een motief aan Martialis ontleend. | |
[pagina 25]
| |
Trouwens, De Decker zelf verklaart in zijn ‘Aen den Leser’ reeds, dat hij van ‘Martiaelsche Vuyligheden een doodvyand is’ en hij besluit een reeks van 9 vertalingen uit Martialis, die op één uitzondering na, niet de minste aanstoot kunnen geven, met een puntdicht ‘Batava auris’Ga naar voetnoot8) (uitg. Brouërius van Nidek, Amsterdam 1726, Puntdichten bk. I, 371; ed. 1659: bk. II, 171), waarin hij Martialis' ‘stinckenden, ongewasschen mond’ laakt. Enkele pogingen zijn gedaan, om aan de hand van de puntdichten, een beeld te vormen van de denkbeelden van De Decker op godsdienstig, kerkelijk, philosofisch en ethisch gebiedGa naar voetnoot9). Een zeer groot aantal van de puntdichten, die ter adstructie van deze betogen worden aangehaald, blijkt echter ontleend te zijn aan Owen. Natuurlijk draagt een beschouwing van de door De Decker uit Owen ter vertaling gekozen gedichten - en misschien ook wel een onderzoek naar de mogelijke reden voor het niet vertalen van andere - bij tot het vormen van een beeld van De Deckers persoonlijkheid, maar de waarde van dergelijke bewijzen wordt toch wel sterk aangetast, wanneer vaststaat, dat de meeste daarvan niet een weerslag zijn van eigen, zelfstandig gevormde opvattingen van De Decker. Onder de 740 puntdichten, die Brouërius van Nidek in zijn uitgave opnam, zijn er zeker 325 vertalingen of bewerkingen van de epigrammen van Owen. De Decker vond zijn voorbeelden in al de 10 boeken van Owen. Meestal vertaalt hij zeer nauwkeurig en handhaaft daarbij het aantal versregels van zijn voorbeeld. Hij geeft zich veel moeite om de pointe te bewaren en wanneer een Latijnse woordspeling in het Nederlands niet weer te geven is, probeert hij een nieuwe te bedenken. Soms maakt De Decker ook een woordspeling, waar deze bij Owen ontbreekt. Het is niet verwonderlijk, dat De Decker zich zo aangetrokken voelde tot het werk van Owen. | |
[pagina 26]
| |
De Decker waardeert, als een rechtgeaarde zeventiende-eeuwse epigrammendichter, in Owen's gedichten de kortheid en het gepointeerde slot. Hij spreekt hierover reeds in zijn inleiding, waarin hij rekenschap aflegt van de titel ‘Puntdichten’ als weergave van het Grieks-Latijnse woord ‘Epigrammata’: .... ‘soo vinde ick bequamer den titel van Punt-dichten als den laffen naem van Opschriften; en te meer noch omdat dese dichten (gelijck als all wat punt heeft) aen't ende meest scherp zijn, en voornaemlijck in den staert het angelken voeren of immers behooren te voeren...’. De Decker voelt zich dan ook verplicht, zich bij voorbaat te verontschuldigen voor een eventueel ontbreken van de vereiste pointe: ‘Is't dat oock dese mijne Punt-dichten soo puntigh en aerdigh alom niet en sluyten als den aerd eens Puntdichts is vereyschende, denck dat alle stoffe daer van niet even vatsaem en is’. In een puntdicht I, 3 (I, 3)Ga naar voetnoot10) komt hij hierop terug:
Aen de Dichteren.
Verschoont my soo mijn Dicht na geest rieckt noch verstand:
Mijn hoofd, wanneer ick dicht, rust selden op mijn hand.
Het is, vrijer dan De Decker dit gewoonlijk doet, vertaald uit
Owen II, 172:
De se ipso. Ad D Sam. Danielem, Poetam.
Si bona non facio, quid mirum, Epigrammata? nunquam
Versificans ungues rodo, caputve scabo.
Over de kortheid van zijn puntdichten handelt meer dan één epigram. Ik noem: I, 165 (I 225) ‘Aen den Leser’. Een ander scheppe vry in lang gedicht bevallen;
Kort is 'et dat met lust mijn tijd-verdriet verkort:
Want, leser, niet alleen in puntdicht, maer in allen,
Al wat of schoon, of zoet, of goed is, dat is kort.
Dit puntdicht is vertaald uit het volgende epigram van Owen: Natura brevium. Ad Lectorem. (V, 55)
Commendent alii prolixa polysticha; curtum
Distichon, ut munus, me brevitate juvat:
Omnibus in rebus, non solum epigrammate, Lector,
Quodcunque est bellum, dulce, bonumve breve est.
| |
[pagina 27]
| |
Vgl. ook I, 1 (I, 1) Aen den Leser (Owen I, 169 Ad Lectorem, de se ipso). Ook trok hem in Owen diens satirieke aard, waaraan de zijne verwant was, aan. Karsemeijer p. 205 zegt hierover: ‘Niet zozeer de zucht om mee te doen aan een bepaalde literaire mode van zijn tijd, maar vooral ‘zijn lust om op verscheijdene stoffen in 't korte te spelen’, en zijn nimmer verdwenen zin voor 't satirieke, die hem al vroeg deed grijpen naar Persius, Juvenalis en Horatius en die hem later, door Erasmus bekoord, tot zijn Lof der Geldsucht aanzette, zijn de hoofdoorzaken, dat hij in zo'n groot aantal korte versjes zijn mening gaf over wat hij hoorde en zag in het leven rondom hem! Ten bewijze hiervan citeer ik nog uit De Deckers ‘Aen den Leser’ ‘wy hebben 't hier slechts op de menschelijcke verdorventheyd, niet op de menschen; op de seden in 't gemeen, niet op iemand in 't besonder...’Ga naar voetnoot11) en verder nog ‘En wat den stijl belangt deser dingen, indien hy nu en dan wat rond gaet of scherp, en laet dat (ick bid's u) met den hatelijcken name van rou of schamper niet werden uytgemeten; ons ampt vereyscht iet sulcks; anders tast een Prediker de feylen aen, anders een Puntdichtschrijver!’ In navolging van Owen II, 181: Epigramma. Satyra: Nil aliud satyrae quam sunt epigrammata longa:
Est praeter satyram nil epigramma breve.
Nil satyrae, si non sapiant epigrammata, pungunt:
Ni satyram sapiat, nil epigramma juvat.
dicht De Decker I, 5 (I, 5): Schimp-dicht en Punt-dicht.
Een schimpdicht wordt te recht met Punt-dicht vergeleken;
Dit word in dat verbreyd, dat kort in dit vervat.
Dat dient gepunt als dit, soo 't snel en wel wil steken,
Dit dient, soo 't bijten wil, getand te zijn als dat.
Een zeer belangrijke factor voor de keuze van Owen als navolgenswaardig voorbeeld is zeker nog De Deckers belangstelling voor problemen op het gebied van de godsdienst en de moraal. De Decker is immers voor alles een moralist, die de menselijke gebreken wil signa- | |
[pagina 28]
| |
leren, maar ook wil verbeteren. ‘Ick hebbe veel liever dat ghy leert als lagt’ zegt hij in zijn ‘Aen den Leser’. Hij meent zich ervoor te moeten verontschuldigen, dat hij zich behalve van de scherts, ook van de ernst bedient. ‘Doch hier en wordt niet alom gelaeckt, hier word oock ghelooft; niet altijd jock, maer oock veeltijds ernst gesproken, ja meer misschien als de regelen van 't ambacht schijnen te lijden; dan ick volge mijne nature, heel goed joks en ben ick niet’. Het grootste deel van de puntdichten van De Decker behandelt dus ethische en religieuze onderwerpen en de meerderheid daarvan zijn weer vertalingen uit Owen. Een twintigtal puntdichten levert een bewijs voor De Decker's anti-Roomse gezindheid, waaraan Karsemeijer een heel hoofdstuk wijdt (Hoofdst. 3, blz. 85-102). Een paar hiervan zijn ontleend aan Owen, maar de strekking is door De Decker stevig aangedikt. Vgl. bijv. Owen VI, 18: De Papa et Luthero: Papa pater multas indulgentissimus unus
Ex purgativo liberat igne animas.
Martinus Papis pater indulgentior unus
Omnibus est: omnes eximit inde Luther.
met De Decker I, 194 (I, 272): Paus en Luther: De Paus send altemet na d'Elysesche Tuynen
Een Zielken acht of tien voor redelijcken koop:
Maer Luther milder Man dan't hoofd van alle kruynen
Vrijd van het Vagevier om niet den ganschen hoop.
Het venijn zit vooral in de tegenstelling: ‘voor redelijcken koop’ en ‘om niet’, die De Decker niet bij Owen vond. Een ander voorbeeld: In Gelliam (Owen V, 102) A teneris Papista fuisti, Gellia; pejor
Papista nunc es; quomodo? Catholica es.
is door De Decker weergegeven: Op Polla I, 485 (II, 336): Eerst waert ghy, Polla, paepsch, dat's voor den paep alleen:
Nu sijt ghy Catholijck, dat heet in Duytsch gemeen.
De verklaring ‘paepsch’ als ‘voor den paep (pastoor) alleen’ is een boosaardige vondst van De Decker. Het is natuurlijk ondoenlijk om in dit bestek een overzicht te geven van alle verplichtingen, die De Decker aan Owen heeft. Om een | |
[pagina 29]
| |
enkele indruk te geven van Owen's epigrammen en van de wijze waarop De Decker zijn voorbeelden bewerkt heeft, kies ik een paar puntdichten uit, die ik aangehaald vond als bewijzen voor De Decker's meesterschap. Warners, Het Nederlandse Kwatrijn, Amsterdam [1947], p. 92 noemt als zodanig: Mensch is Iager, Visscher, Vogelaer, I, 58 (I, 70), een navolging van Owen: Venator, Piscator, Auceps, Homo (IX, 87): Divitias et opes venor; laudes et honores
Aucupor; expiscor mystica: scire volo.
Dum stultus desidero scire, superbus honores
Ambio, vilis opes: interea intereo.
De Decker: Ick vlieg naer hoogen lof, ick jaeg nae geld met hoopen,
Ick visch na wetenschap soo vlijtig als ick mag:
Maer, ooh! terwijl ick 't all al seffens wil beloopen,
Beloopt de nacht der dood mijns levens korten dag.
Zoals in vele andere gevallen klinkt de vertaling veel minder verstandelijk, veel dichterlijker dan het origineel. Ook in het volgende puntdicht is het geluid bij De Decker's vertaling veel lyrischer: Slaep en Dood II, 76 (I, 286) dan in zijn voorbeeld: Owen, Somnus, Mors (IV, 193): In somnis quanquam simulo pro tempore mortem,
Non est pars vitae dulcior ulla meae.
Permirum est in morte igitur, quid tam sit amarum,
Tam dulcis cum sit mortis imago, sopor.
De Decker: Hoewel wy in den slaep een' wijl gestorven schijnen,
Geen levens deel nochtans, dat ick voor soeter acht.
Hoe kan de Dood het hert soo bits en bitter pijnen,
Nadien de Slaep, doods beeld, soo soet is en soo sacht?
Enkele keren heeft De Decker aan een epigram van Owen een andere toepassing gegeven. Owen schreef een epigram: Ad Jacobum Regem doctissimum (V, 58): Esse bonum, res est, me judice, rara, poetam:
Esse virum, res, me judice, rara, bonum:
Esse bonum, res, judice me, rarissima, regem;
Tu tamen es vates, vir quoque, Rexque bonus.
| |
[pagina 30]
| |
De Decker I, 44 (I, 56) betrekt het op Koning David: Een goed Poëet te zijn, dat wil heel selden vallen;
Een goed Man is een goed, dat heden seldsaem heet;
Maer een goed Prins te zijn, dat's seldsaem boven allen:
Ghy nochtans waert goed Man, goed Prinsse goed Poëet.
Owen: I. Lipsii obitus, 1606 (V, 47): Secula post sex atque decem sexque insuper annos,
Clausisti criticum, Juste dolende, diem.
Viderunt hoc lucem anno mea carmina, quo tu
Mortuus es, Lipsi: Nox tua nostra Dies.
werd door De Decker onder het opschrift: Op de dood van IemandGa naar voetnoot12), als volgt vertaald I, 520 (II, 428): Men telde drymael dry tot sestienhonderd jaren,
Als Nederduytsland u uw' jaren sluiten sag.
'T jaer doen ghy, letter-licht, sijt uyt 'et licht gevaren,
Trad ick in 's levens licht; uw' nacht was onse dag.
De woordspeling ‘letter-licht... 's levens licht’, is eigen vinding van De Decker. | |
III. Owen en Revius (1586-1658)In het eerste gedeelte van Revius' ‘Over-Ysselsche Sangen en Dichten’, in welk deel de dichter in 1630 zijn godsdienstige liederen verzameld heeft, treffen we een veertigtal gedichten aan, die vertalingen of bewerkingen zijn van epigrammen van Owen. In het tweede deel, dat der wereldlijke liederen, komen nog drie gedichten voor, die door Revius aan Owen ontleend zijn. Het is duidelijk, dat de epigrammen van Owen die een godsdienstig onderwerp behandelen, bijzonder geschikt waren, om onder de religieuze gedichten van Revius te worden opgenomen. Revius behandelt zijn voorbeelden over het algemeen veel vrijer dan De Decker. Doorgaans gebruikt hij een aan Owen ontleend thema alleen om het op eigen wijze uit te werken. Hij houdt zich ook veel minder dan De Decker aan het aantal versregels van zijn voorbeeld en bekommert zich minder dan deze om een puntige formulering. Ook Revius kiest zijn stof uit al de tien boeken van Owen. Ongeveer de | |
[pagina 31]
| |
helft van de door Revius bewerkte epigrammen treft men niet bij De Decker aan. Om een vergelijking mogelijk te maken tussen de wijze van bewerking door De Decker en door Revius, geef ik hieronder enkele voorbeelden van door beiden aan Owen ontleende gedichten. Ik verwijs voor Revius naar de uitgave van de Over-Ysselsche Sangen en Dichten van Dr. W.A.P. Smit, Amsterdam 1930. Owen, De Die (I, 82): Sit Nox centoculo quamvis oculatior Argo,
Plus uno cernit lumine lusca Dies.
De Decker, De Dag aen den Nacht I, 518 (II, 413): Een oog en voer ick maer; maer, Nacht, 't en let my niet:
Want meer sie ick met een als ghy met duysend siet.
Revius, Schepping: Nacht ende Dach (I, p. 15): Siet hoe de stille nacht op comende getogen
Als Argus haer vertoont met so veel hondert ogen:
Maer bij den schoonen dach voorwaer en heeftse niet
Die met een ooge meer als sij met duijsent ziet.
Owen, Salum (IV, 13): Salsa sitim pariunt: nihil aequore salsius: Ergo
Quid mirum dulces quod bibat aequor aquas?
De Decker, Soute Zee I, 83 (I, 109): Het Sout baert drinckens lust, de Zee is enckel Sout;
Is't vreemd dan, datse veel van soete stroomen houd?
Revius, Schepping: See ende Stromen (I, p. 17): Het sout is smackelijck en hoedet voor het stincken,
Maer het brengt groten dorst en doet geweldich drincken:
Ist wonder dat de see, so boven maten sout,
De soete stromen suijpt en lichtelijck verdout?
Owen, Filius Terrae (IV, 184): Caelum ad nos spectat, caelum spectemus oportet,
Nam Deus astra dedit caelo, oculosque tibi.
Vix tibi pars teretis terrae millena videtur;
Caelum dimidia cernere parte licet.
Cur igitur caelo terram, stultissime, praefers?
Ut mos est, matrem plus patre forsan amas.
De Decker, Soon der Aerde II, 20 (I, 102): | |
[pagina 32]
| |
'T Voegt wel dat ons gesicht op 's Hemels aensicht speelt;
Hy is er om verciert met lichten, wy met oogen,
Die van den Hemel ruym d'een helft bereyken mogen,
Maer van den aerd-bol nau een duysendste gedeelt.
En hangen wy dan noch (niet een van onse sinnen
Ten Hemel sendende) soo sot het Aerdrijck aen?
Helaes! ons kindsch verstand wordt klaer hier uyt verstaen,
Die Moeders schoot veel méér als Vaders aensicht minnen.
Revius, De Mensch, 't Selve (d.i. Lijf ende Siele) (I, p. 18): De Heer ons Vader is, de aerde onse moeder,
De een het leven gaf, de ander draecht het voeder.
Hoe comet dat den mensch van God geen werck en heeft,
En met sijn sinlicheijt heel aen de aerde cleeft?
Eijlaes, het gaet so toe: de kinders allegaeder
Beminnen doch veel meer de moeder als den vader.
Owen, Corpus discedentem Animam alloquitur (IV, 143): Tellurem, te propter, ego, matremque reliqui:
Anima.
Stulta, Deum Patrem, te quoque propter, ego.
Ad Patrem redeo ergo meum, qui me vocat ad se
In caelum, matri teque relinquo tuae.
Donec (in instanti cum conveniemus in unum)
Terra mihi reddat te, tibi meque Deus
De Decker, 't Samenspraeck tusschen 't Lichaem en de scheydende Siele II, 88 (I, 317): 't Lichaem.
'k Liet eens om uwen't wil mijn' moeder d'aerde varen:
De Siele.
En ick uytsinnige mijn' vader, God, om dy:
Nu moet ick wederom tot mijnen vader vaeren
(Hij vordert my tot sich) en tot uw' moeder ghy:
Tot dat (wanneer het weêr eens tijd word van vergaren)
My God hertrout aen U, en't aerdrijck u aen my.
Revius, De Mensch, 't Selve (d.i. Lijf ende Siele) (I, p. 19): Het lichaem (om de siel) sijn moeder heeft begeven,
De siel haer vader, om het lichaem te doen leven.
Het lichaem, door de doot, weer na sijn moeder gaet,
De siel na 's Vaders huijs, en 't lichaem leggen laet:
Tot datse Vaer en Moer weer stieren bij malcander,
| |
[pagina 33]
| |
Dan sullense niet meer verscheijen van een-ander.
Owen, Conjuges (III, 66): Uxorem vir amato, marito pareat uxor:
Conjugis illa sui Cor, Caput ille suae.
De Decker, Eegaden I, 72 (I, 92): Het lieven neem de Man, de Vrou 't believen waer:
Want sy is't hert van hem, en hy het hoofd van haer.
Revius, Het Paradijs, 't Selve (d.i. Man ende Wijf) (I, p. 20): Den man sijn echte wijf alleene moet beminnen,
De vrouwe onder hem moet buijgen hare sinnen.
T'en gaet niet qualijck toe daert soo gehouden wert:
Den man is doch het hooft, de vrouwe is het hert.
Owen, Ultima Linea (IV, 264): Ultimus est vitae mors actus amara jocosae:
Cujus vita fuit seria, mors jocus est.
De Decker, Tegen 't Spreeckwoord: Soo geleeft, soo gestorven II, 117 (II, 192): Een treurig sterven volgt een leven vol genucht:
Soo 't leven ernstig was, het sterven is maer klucht.
Revius, De gevolgen der zonde: 't Selve (d.i. Leven ende Doot) (I, p. 31): Die 't leven is een spel vol jocken ende boerten
Sal vinden in het slot ernstachtige beroerten.
Die 't leven is een ernst, ja tegenheijt en pijn,
Dien sal het eijndelveers maer jock en boerte zijn.
Owen, Miseria Job (III, 199): Divitias Jobo, sobolemque, ipsamque salutem
Abstulit (hoc Domino non prohibente) Satan.
Omnibus ablatis misero, tamen una superstes,
Quae magis afflictum redderet, uxor erat.
De Decker, Jobs ellende I, 40 (I, 51): De Satan, hebbende den goeden Job ontdragen
sijn goed, sijn' kinderen, sijn gaef en wacker lijf,
Liet hem een eenig ding, maer, och! om hem sijn' plagen
Te dubbelen, en wat? een quaed-hoofd van een wijf.
Revius, Van Noach tot Mozes. Job. (I, p. 35): Ah spiegel van gedult, en voorbeelt van betrouwen,
Ghij hebtet al gemist en niet met al behouwen.
| |
[pagina 34]
| |
Wat seg ick? niet met al? ghij hielt een boose vrou
Op datse uwe siel te harder plagen sou.
Owen, Auctoritas et Ratio (IX, 31): In dictis hominum non Quis considero, sed Quid?
Contra in divinis, non rogo, Quid? rogo, Quis?
De Decker, αὐτὸς ἔφα II, 169 (II, 406): Op Wie en sie ick niet, op Wat is't dat ick sie,
Als mensch spreekt: maer spreekt God, 'k en vraeg niet wat? maer wie?
Revius, Het vijfde gebod (Gezag en Tucht): Gods woort (I, p. 48): Wanneer den mensche spreeckt, die lichtelijcken dwalet,
Soo vraeg' ick niet van wie, maer wat daer is verhalet:
Wanneer de Heere spreeckt, k'en vraeg' niet wat hij zij
Maer wie gesproken heeft, en dat genoeget mij.
Owen, Ad Carolinam (IV, 97): In speculo vultum quoties, oculosque tueris,
Si forte elatam te tua forma facit:
Splendida, sed fragilis, pulchra, at peritura, memento
Quam speculo similis sis, Carolina, tuo.
De Decker, Forma bonum fragile est. Ovid. de arte lib. 2 I, 64 (I, 79): Aen Amarillis
Wanneer u, Amarill, uw' wangen frisch als roosen
Uw spiegel-glas vertoont, wacht u voor hovaerdy:
Gedenck hoe kranck die glans, hoe bros dat aerdig blosen,
En hoe gelijck uw schoon uw' schoonen spiegel zy.
Revius, Het zevende gebod. Spiegel (I, p. 54): Als ghij int spiegel siet door hovaerdy gedreven,
Soo denckt: den spiegel is een spiegel van mijn leven:
O spiegel, ghij sijt claer, maer lijckwel breukel glas:
O aensicht, ghij sijt schoon, maer lijckwel stof en as.
Owen, Honoris et Divitiarum comparatio (VIII, 7): Donat opes homini Deus, et sibi poscit honorem:
Ergo divitiis anteferendus honor.
De Decker, Vergelijckinge tusschen Goed en Eere II, 78 (I, 292): Goed geeft de goede God den Mensch in overvloed;
Maer d'eer houd hy aen sich: Eer is dan meêr als Goed.
Revius, Het negende gebod. Eere voor goet (I, p. 66): Den rijcdom gevet God den menschen, maer de eere
| |
[pagina 35]
| |
Begeert hij voor hemselfs als onser aller Heere:
Dit is een vast bewijs twelck mij geloven doet
Dat eere beter is en waerder als het goet.
Owen, Mentiris (I, 65): Mentiris! Cave militibus ne dixeris unquam:
Majus eo nullum dedecus esse putant.
Mentiris, tantum qui dedecus esse putatis,
Mentiri quare creditis esse decus?
De Decker, Ghy liegt I, 75 (I, 95): Wagt u of Hoveling of Hopman toe te blasen
Een onbeschaeft ‘ghy liegt’: die laster smert te seer.
Maer waerom rekent ghy, segt, eervergete dwasen,
‘Ghy liegt’ soo schandelijck, die 't liegen acht voor eer?
Revius, Het negende gebod. Leugen (I, p. 66): Die yemant liegen heet die denckt met hem te vechten,
Want sulcken smaetheijt can men anders niet beslechten:
T'is wonder dat voort woort men grouwelet so seer,
Daer men het liegen self doch houdet voor een eer.
Owen, Liberalis (III, 184): Vir justus dat cuique suum, sed te dare oportet
Divitibusque suum, pauperibusque tuum.
De Decker, Mildheyd en Rechtvaerdigheyd I, 51 (I, 63) Indien ghy wilt recht Mild en recht Rechtvaerdig zijn,
Geef aen den Armen 't uw, geef aen den Rijcken 't sijn.
Revius, Het wezen van 't Christendom. Rechtvaerdicheijt Barmherticheijt (I, p. 242-43): Rechtvaerdicheijt wort ons gemeijnlijck soo beschreven
Dat het een deuchde is van yder 't sijn te geven.
Wildij rechtveerdich, en met een barmhertich zijn,
Den rijcke geeft het sijn, den armen geeft het dijn.
Owen, De diluvio et fine mundi (X, 82): Lascivi propter peccata pudenda caloris,
Improbus in gelida mergitur orbis aqua.
Peccatum propter gelidum frigentis Amoris,
Restat ut hunc mundum devoret ignis edax.
Per sua sic morbos Medici contraria curant:
Algor iners flammis vincitur; Ardor aquis.
| |
[pagina 36]
| |
De Decker, Medicamenta per contraria fiunt. Arist. Eth. 3; II, 80 (I, 299): Van den Zondvloed en Jongsten dag.
De wereld had wel eer van doen een' kouden vloed,
Tot koeling van haer' heete en vuyle minneperten.
S'eyscht nu in tegendeel een vier, een' heeten gloed;
Door dien de Liefde koelt, ja doodvriest in ons' herten.
Soo worden strijdige door strijdige vermant;
De hitte door de kou, de koude door den brand.
Revius, Het laatste oordeel. Werelts onderganck (I, p. 262-63): De werelt die wel-eer in bose liefde blaeckte
God door den water-vloet weer claer en suijver maeckte.
De werelt die als-nu in liefde heel vercout
God op den laetsten dach den viere voorbehout.
Dus heelt dees medecijn (past vrij op sijne handen)
De hitte door het vocht, de coude door het branden.
Owen, In scriptorem ineptum (X, 99): Scripsisti aeternos, si fas mihi dicere, libros:
Fine carent libri principioque tui.
De Decker, Op Iemand I, 504 (II, 372): De schriften, die ghy schrijft, sijn eeuwig, ick beken't
Want van uw' kladdery en is begin noch end.
Revius, Epigramma. Aen een dichter (II, p. 193): Gij vraecht mij, of het boeck dat ghij hebt wtgegeven
Niet weerdich sij (Quintijn) om eeuwichlijck te leven?
Tmoet eeuwich zijn (Quintijn) want ick en sie daer in
Terwijlen ick het lees', noch eijnde noch begin.
Eerste lezing van 3-4: Tmoet eeuwich sijn (Quintijn) want die het leest, Daer in
Noch hooft noch steert en siet, noch eijnde noch begin
Een verder onderzoek naar de invloed van Owen op onze zeventiende-eeuwse dichters is zeker lonend. In de bibliotheek van Huygens bevond zich een exemplaar van de Epigrammata van OwenGa naar voetnoot13). Bij een slechts oppervlakkig onderzoek vond ik reeds in bijna dertig gevallen bewijzen voor Huygens' bekendheid met Owen's werkGa naar voetnoot14). Wes- | |
[pagina 37]
| |
terbaen bewerkte minstens drie van Owens gedichtenGa naar voetnoot15), Vollenhove éénGa naar voetnoot16). | |
Bijlage
| |
[pagina 38]
| |
160 (I, 217); 74: D. I, 334 (II, 130); 81: R. I, p. 15: Licht ende Sonne; 82: D. I, 518 (II, 413) en R. I, p. 15: Nacht ende Dach; 86: D. I, 280 (II, 65); 87: D. I, 25 (I, 36); 103: D. I, 9 (I, 9); 107: D. I, 22 (I, 30); 115: D. I, 273 (II, 57); 116: D. I, 344 (II, 141); 117: D. I, 329 (II, 124); 119: D. I, 282 (II, 67); 120: D. I, 84? (I, 110); 122: D. I, 378 (II, 181); 128: D. I, 283 (II, 68); 129: D. I, 85 (I, 111); 132: D. I, 218 (I, 306); 135: D. I., 143 (I, 190); 138: D. I, 408 (II, 219); 143: D. I, 341 (II, 138); 151: D. I, 284 (II, 69); 152: D. I, 7 (I, 7); 158: D. I, 163 (I, 221); 163: D. I, 272 (II, 56); 168: D. I, 1 (I, 1,); 173: D. I, 223 (I, 319). | |
Owen, lib. II.4: D. I, 136 (I, 183); 7: D. I, 78 (I, 99); 30: D. I, 159 (I, 214); 39: D. I, 82 (I, 108); 43: D. II, 55 (I, 224); 45: D. I, 346 (II, 144); 47: D. I, 74 (I, 94); 53: D. I, 53 (I, 65); 63: D. I, 182 (1, 254); 64: D. I, 60 (I, 75); 67: D. I, 241 (II, 22); 88: vgl. D. I, 88? (II, 348); 91: D. I, 375 (II, 178); 96: D. I, 62 (I, 77); 103: R. I, p. 20: Man ende Wijf; 117: D. I, 467 (II, 307); 120: D. I, 103 (I, 129); 122: D. I, 303 (II, 95); 124: D. I, 20 (I, 28); 126: D. I, 48 (I, 60); 129: D. I, 212 (I, 298); 134: D. I, 184 (I, 256); 161: D. I, 18 (I, 19); 165: D. I, 463 (II, 302); 167: D. I, 286 (II, 75); 168: D. I, 134 (I, 181); 172: D. I, 3 (I, 3); 173: D. I, 107 (I, 133); 174: D. I, 108 (I, 134); 175: D. I, 109 (I, 135); 176: D. I, 110 (I, 136); 177: D. I, 111 (I, 137); 178: D. I, 112 (I, 138); 179: D. I, 113 (I, 139); 180: D. I, 114 (I, 140); 181: D. I, 5 (I, 5); 183: D. I, 115 (I, 141); 186: D. I, 216 (I, 304); 190: D. I, 90 (I, 122); 193: D. I, 296 (II, 85); 203: D. I, 254 (II, 36); 206: D. I, 263 (II, 47); 214: D. I, 382 (II, 186); 215: D. I, 383 (II, 187). | |
Owen, lib. III.1: D. I, 139 (I, 186); 7: D. I, 391 (II, 199); 10: D. I, 140 (I, 187); 13: D. I, 52 (I, 64); 15: D. II, 68 (I, 265); 16: D. II, 157 (II, 387); 19: D. II, 150 (II, 373); 25: D. II, 15 (I, 90); 28: D. II, 49 (I, 205); 30: D. II, 13 (I, 88); 34: R. I, p. 57: Reyn Gemoet; 41: D. II, 183 (II, 423); 42: D. II, 14 (I, 89); 43: D. II, 21 (I, 103); 44: D. II, 141 (II, 357); 45: D. II, 48 (I, 204); 47: D. II, 43 (I, 180); 49: D. II, 159 (II, 391); 60: D. I, 129 (I, 166); 64: D. II, 156 (II, 382); 65 vgl. D. I, 236?? (II, 13); 66: D. I, 72 (I, 92) en R. I, p. 20: T'Selve (d.i. Man ende Wijf); 70: D. I, 213 (I, 301); 71: D. I, 42 (I, 54); 78: R. I, p. 226: T'Selve (d.i. Doot Christi); 79: D. II, 46 (I, 200); 81: D. II, 22 (I, 104); 89: D. II, 39 (I, 176); 94: D. II, 90 (II, 10); 95: D. I, 195 (I, 273); 96: D. II, 74 (I, 284); 104: D. II, 89 (I, 318); 107: D. I, 158 (I, 213); 113: D. II, 12 (I, 87); 116: D. I, 156 (I, 210); 121: D. II, 134 (II, 340); 123: D. I, 11 (I, 11); 124: D. I, 351 (II, 149); 126: D II, 124 (II, 296); 130: D. II, 17 (I, 97); 137: D. II, 185 (II, 425); 138: D. II, 101 (II, 87); 140: D. II, 52 (I, 216); 143: D. II, 133 (II, 339); 146: D. II, 50 (I, 206); 147: D. I, 385 (II, 191); 153: D. I, 347 (II, 145); 156: D. I, 105 (I, 131); 165: D. II, 38 (I, 172); 170: D. I, 483 (II, 334); 176: D. II, 98 (II, 58); 179: D. I, 8 (I, 8); 181: vgl. D. II, 47?? (I, 203); 182: D. I, 321 (II, 116); 184: D. I, 51 (I, 63) en R. I, p. 242-43: Rechtveerdicheyt, Barmherticheyt; 185: vgl. D. II, 114 (II, 185); 187: R. II, p. 41: Van een ongedoopt kint; | |
[pagina 39]
| |
192: D. I, 46 (I, 58); 195: D. II, 28 (I, 152); 196: D. II, 41 (I, 178); 197: D. I, 490 (II, 346); 199: D. I, 40 (I, 51) en R. I, p. 35: Job; 208: D. I, 168 (I, 229). | |
Owen, lib. IV.2: D. I, 317 (II, 110); 11: D. I, 412 (II, 223); 13: D. I, 83 (I, 109) en R. I, p. 17: See ende Stromen; 14: D. II, 25 (I, 144); 21: D. II, 45 (I, 198); 23: D. I, 265 (II, 49); 26: D. I, 469 (II, 315); 29: D. I, 99 (I, 125); 33: D. II, 115 (II, 189); 34: D. I, 413 (II, 224); 38: D. II, 103 (II, 94); 43: D. II, 35 (I, 169); 44: D. I, 41 (I, 52); 45: D. I, 4 (I, 4); 49: D. I, 493 (II, 349); 50: D. I, 416 ( (II, 227); 55: D. I, 17 (I, 18); 73: D. I, 166 (I, 226); 78: D. II, 176 (II, 415); 79: D. II, 172 (II, 409); 82: D. II, 11 (I, 73); 84: D. I, 511 (II, 386); 87: R. I, p. 29: T'Selve (d.i. Werelt): ‘Indien het alsoo waer....’; 88: D. I, 411 (II, 222); 89: R. I, p. 14: Hemel ende Aerde; 90: D. I, 204 (I, 287); 91: vgl. D. I, 275? (II, 60); 92: D. I, 38 (I, 49); 94: D. I, 87 (I, 113); 95: D. II, 51 (I, 211); 97: D. I, 64 (I, 79) en R. I, p. 54: Spiegel; 100: D. II, 118 (II, 200); 101: D. II, 192 (II, 436); 102: D. I, 63 (I, 78); 103: D. II, 154 (II, 379); 112: vgl. D. II, 109 (II, 151); 118: R. I, p. 21: Adam ende Eva; 120: R. I, p. 14: Wt Niet; 132: vgl. D. I, 59? (I, 74); 139: D. I, 251 (II, 33); 140: D. I, 43 (I, 55); 143: D. II, 88 (I, 317) en R. I, p. 19: T'Selve (d.i. Lijf ende Siele): Het lichaem......; 144: R. I, p. 262: Scheydinge; 147: D. I, 243 (II, 25); 149: D. II, 24 (I, 143); 150: D. II, 23 (I, 142); 153: D. I, 221 (I, 310); 156: D. II, 100 (II, 74); 166: D. I, 415 (II, 226); 170: D. II, 19 (I, 101); 173: D. I, 450 (II, 269); 174: D. I, 39 (I, 50); 183: D. I, 33 (I, 44); 184: D. II, 20 (I, 102) en R. I, p. 18: T'Selve (d.i. Lijf ende Siele): ‘De Heer ons’......; 189: D. I, 309 (II, 102); 193: D. II, 76 (I, 286); 194: D. II, 5 (I, 31); 199: D. I, 506 (II, 377); 202: D. I, 190 (I, 263); 207: D. I, 90 (I, 116); 210: D. I, 466 (II, 305); 213: R. I, p. 16: Sonnen-Loop; 217: D. II, 104 (II, 99); 224: vgl. D. II, 93 (II, 18); 225: D. I, 10 (I, 10); 226: D. I, 180 (I, 248); 232: R. I, p. 29?; T'Selve (d.i. Werelt): ‘Indien het jonck bij jonck...’; 237: D. I, 348 (II, 146); 238: D. I, 35 (I, 46); 241: D. II, 60 (I, 237); 249: D. I, 311 (II, 104); 260: D. II, 123 (II, 287); 261: D. II, 161 (II, 397); 262: vgl. D. I, 384?? (II, 188); 263: D. II, 162 (II, 398); 264: D. II, 117 (II, 192) en R. I, p. 31: T'Selve (d.i. Leven ende Doot): ‘Die't leven is...’; 267: D. I, 37 (I, 48); 268: D. I, 24 (I, 35); 276: D. I, 318 (II, 111). | |
Owen, lib. V.8: R. I, p. 199?: Simon Petrus; 12: D. I, 449 (II, 268); 20: D. II, 158 (II, 389); 25: D. I, 320 (II, 113); 28: D. II, 42 (I, 179); 32: D. II, 6 (I, 33); 41: D. I, 274 (II, 59); 44: D. I, 452 (II, 277); 47: D. I, 520 (II, 428 ); 55: D. I, 165 (I, 225); 58: D. I, 44 (I, (I, 56); 59: D. I, 299 (II, 90); 67: D. I, 91 (I, 117); 79: vgl. D. II, 177 (II, 417); 82: D. I, 132 (I, 174); 84: D. I, 31 (I, 42); 95: D. I, 69 (I, 84); 96: D. I, 458 (II, 293); 97: D. II, 59 (I, 235); 102: D. I, 485 (II, 336); 103: D. I, 337 (II, 133); 105: D. I, 480 (II, 331); 108: D. I, 70 (I, 85). | |
[pagina 40]
| |
Owen, lib. VI.15: D. I, 322 (II, 117); 16: D. I, 66 (I, 81); 18: D. I, 194 (I, 272); 33: D. II, 94 (II, 21); 44: D. I, 19 (I, 20); 58: R. I, p. 15: Sonnen-Plaetse; 69: D. I, 509 (II, 384); 76: D. II, 138 (II, 352); 81: R. I, p. 22: Slange ende Eva; 84: D. I, 117 (I, 148); D. II, 2 (I, 25); 92: D. I, 192 (I, 270); 94: D. I, 12 (I, 12); 97: D. II, 57 (I, 232). | |
Owen, lib. VII.20: R. I, p. 15: Midden; 24: R. I, p. 262: Schapen en Bocken; 27: D. II, 18 (I, 100); 28: R. I, p. 16: Sonne ende Tijt; 30: D. I, 256 (II, 38); 38: D. I, 23 (I, 32); 39: D. I, 73 (I, 93); 44: D. I, 249 (II, 31); 47: D. I, 26 (I, 37); 51: vgl. D. I, 470 (II, 316); 55: D. II, 145 (II, 365); 57: D. II, 151 (II, 374); 60: D. I, 331 (II, 127); 67: R. I, p. 52: Gramschap; 74: D. I, 336 (II, 132); 81: D. II, 7 (I, 34); 87: D. II, 54 (I, 223); 97: D. I, 153 (I, 207); 102: D. I, 150 (I, 199); 104: D. I, 30 (I, 41); 105: D. I, 171 (I, 236); 119: D. I, 508 (II, 383). | |
Owen, lib. VIII.4: D. I, 77 (I, 98); 7: D. II, 78 (I, 292) en R. I, p. 66: Eere voor Goet; 10: D. I, 339 (II, 135); 12: D. I, 49 (I, 61); 15: vgl. D. I, 133 (I, 175); 17: D. I, 65 (I, 80); 21: D. I, 279 (II, 64); 36: D. I, 244 (II, 26); 42: D. I, 55 (I, 67); 44: D. I, 127 (I, 164); 45: D. II, 107 (II, 137); D. I, 54 (I, 66); 64: D. I, 512 (II, 388); 66: D. I, 71 (I, 86); 69: R. I, p. 43: Verkeerde Eeden: by tgeloof; 72: vgl. D. I, 332 (II, 128); 75: D. I, 196 (I, 274); 77: D. I, 298 (II, 89); 97: D. I, 151 (I, 201); 100: D. I, 417 (II, 228). | |
Owen, lib. IX.11: D. II, 36 (I, 170); 13: D. I, 333 (II, 129); 15: D. I, 489 (II, 345); 19: D. I, 34 (1, 45); 21: D. I, 100 (I, 126) en R. I, p. 57: Trou ende Liefde; 22: R. I, p. 241: Gelove, Hope, Liefde; 24: D. I, 157 (I, 212); D. II, 186 (II, 426); 31: D. II, 169 (II, 406) en R. I, p. 48: Gods Woort; 32: D. I, 13 (I, 13); 49: D. II, 9 (I, 71); 56: D. I, 488 (II, 341); 57: D. II, 153 (II, 378); 58: D. II, 85 (I, 314); 62: D. II, 148 (II, 370); 78: D. II, 77 (I, 291); 79: D. II, 155? (II, 381); 82: D. II, 16 (I, 91); 84: D. I, 97 (I, 123); 87: D. I, 58 (I, 70); 89: D. II, 10 (I, 72); 91: D. I, 353 (II, 152); 94: D. II, 139 (II, 353); 95: D. II, 140 (II, 354); 99: D. I, 472 (II, 322). | |
Owen, lib. X.3: D. I, 57 (I, 69); 4: D. I, 98 (I, 124); 10: D. I, 56 (I, 68) en R. I, p. 54: Cleding; 15: D. II, 31? (I, 157); 16: D. I, 464 (II, 303); 17: D. II, 146 (II, 367); 22: D. II, 184 (II, 424); 35: D. II, 119 (II, 284); 38: D. I, 285 (II, 70); 56: D. I, 277 (II, 62); 57: D. I, 418 (II, 229); 59: D. I, 27 (I, 38); 68: D. II, 4 (I, 27); 70: D. I, 278 (II, 63); 72: D. I, 486 (II, 337); 77: D. II, 27 (I, 146): 78: D. II, 160 (II, 393); 80: D. I, 179 (I, 247); 82: D. II, 80 (I, 299) en R. I, p. 262-63: Werelts Onderganck; 86: D. II, 137? (II, 344); 92: D. I, 516 (II, 396); 93: D. I, 234 (II, 9); 97: R. I, p. 238: T'Selve (d.i. Ceremonien Afgedaen); 99: D. I, 504 (II, 372) en R. II, p. 193: Aen een dichter. Owen, Append. 11: D. I, 149 (I, 196).
Hilversum J.B. Wilterdink. |
|