Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Enige beschouwingen naar aanleiding van de nieuwe editie van Thomas a KempisL.M.J. Delaissé, Le manuscrit autographe de Thomas a Kempis et ‘L'imitation de Jésus-Christ’. Examen archéologique et édition diplomatique du Bruxellensis 5855-61. - Les publications de Scriptorium II. Anvers 1956. 2 dln.De handschriftenkunde, die toch werkelijk voor goede paleografen al lang niet meer uitsluitend de kennis van het oude schrift is, heet bij een groep moderne onderzoekers die de richtlijnen bepalen van het prachtige tijdschrift Scriptorium, na de oorlog gesticht door de Brusselse conservator F. Masai, codicologie. De term, bedacht door A. Dain in zijn bekende populaire boekje Les Manuscrits (1949), wordt door deze geleerden met voorliefde gebruikt, omdat zij daarmede als het ware een beginselverklaring afleggen. Zij willen handschriften niet zien als het doosje waarin een tekst tot ons gekomen is, noch als bron voor de kennis van het oude schrift alleen, maar als een object van studie voor de cultuurgeschiedenis der M.E., te vergelijken met een archeologische vondst, die materieel, historisch, ethnologisch en artistiek geïnterpreteerd moet worden. Het is daarom dat in het eerste deel van de titel van het onderhavige werk gesproken wordt van een examen archéologique, een term die voor een Belg beter verstaanbaar is dan voor een Nederlander, voor wie het woord een minder ruime betekenis heeft. Wie de beginselen van deze eerbiedwaardige wetenschap van het boek in de M.E. wil leren kennen, raden wij met klem aan het eerste deel van deze statige publicatie aandachtig te bestuderen. Het is een zeer gelukkig voorbeeld van een codicologische verhandeling over een der beroemdste hss. uit de late M.E., de Brusselse autograaf van 1441 van Thomas a Kempis, waarin de Imitatio Christi voorkomt. Het is een uitnemend geschreven, zeer helder, zij het wat breedsprakig exposé, waarin wel zowat alle codicologische aspecten die een hs. kan hebben | |
[pagina 11]
| |
worden behandeld, want vrijwel elk daarvan is in dit hs. de moeite waard. Die wijdlopigheid kan hoogstens hinderlijk zijn voor diegenen voor wie handschriften-studie dagelijks brood is, voor de belangstellende leek en voor de beginner is deze grote uitvoerigheid, dunkt mij, alleen maar voordelig, temeer daar het enthousiasme van de schrijver hem meevoert en betovert. Een uitstekend vergelijkings-object is de beschrijving die Pohl in zijn vermaarde editie van de Opera Omnia van Thomas reeds in 1904 van het hs. gegeven heeft. Niemand leest deze toch ook zeer uitvoerige beschrijving voor zijn genoegen en het is dan ook geen wonder dat zij niet de aandacht heeft gekregen waarop zij toch aanspraak mocht maken. Men krijgt de indruk dat Pohl zich van een ondankbare taak heeft gekweten, door een dorre opsomming te geven van alle mogelijke détails, zonder dat men eigenlijk begrijpt waarom zij worden medegedeeld. Het is daarom misschien ook wel dat soms gewichtige mededelingen achterwege bleven: als men niet duidelijk ziet waarom men zo in bijzonderheden treedt, is het begrijpelijk dat men allerlei niet opmerkt. D. heeft Pohl niet alleen verbeterd, hij heeft een volkomen nieuw onderzoek ingesteld. Ik aarzel dan ook niet deze studie een hoogtepunt in de boekbeschrijving te noemen. De mij toegemeten ruimte is gering, anders zou ik gaarne een kort résumé willen geven van wat men allemaal beschreven en geïnterpreteerd vindt in deze verhandeling en hoe D. tot zijn conclusies gekomen is. Ik troost mij met de gedachte dat het werk zeer de aandacht heeft getrokken en dat men zich elders op de hoogte kan stellen. Het beste doet men misschien met de 50 pagina's te lezen die B. Spaapen S.J. eraan gewijd heeft in Ons Geestelijk Erf van dit jaar. Ik moet mij dus beperken tot enige opmerkingen van critische aard waartoe aandachtige lezing ook mij aanleiding heeft gegeven. Het is bekend dat de Brusselse autograaf van 1441 behalve de vier tractaten, later bekend geworden als De Imitatione Christi, nog negen andere werken en werkjes van Thomas bevat. D. heeft nu als eerste door zijn onderzoek weten aan te tonen, dat Thomas zelf deze stukken in 1441 niet heeft geschreven, maar bijeengevoegd. Het waren voor het merendeel onafhankelijke fascikels die hij in de loop van minstens twintig jaar geschreven had. Thomas, die een geroutineerd | |
[pagina 12]
| |
calligraaf was - in Darmstadt ligt een prachtige bijbel die hij geschreven heeft en misschien zelfs wel verlucht en onlangs heb ik twee bladen van een missaal, die berusten in het Museum-Mayer van den Bergh te Antwerpen, ook als resten van een zijner werkstukken kunnen identificeren - was doorkneed in alle finesses van het vak: uitwissen, wegraderen, plamuren met sandarak, herschrijven op een rasuur, bladen onzichtbaar maken, enfin alles wat bij het métier behoorde. Men bedenke eens wat het voor een calligraaf betekende bijv. een fout te maken op het einde van een folio-bladzijde! Het merkwaardige is nu, dat hij ook in de kleine fascikeltjes, die hij zelf als auteur beschreef, net zo te werk ging, altijd keurig, maar pietepeuterig tegelijkertijd. Een zeer begrijpelijke déformation professionnelle? Die kleine fascikeltjes nu, heeft hij jarenlang bewerkt en erin verbeterd, geradeerd, bladen vervangen, ja sommige bladen blijken volledig palimpsest te zijn. In 1441 verzamelt hij ze tot een boekje, geeft ze een inhoudsopgave, na er min of meer een eenheid van gemaakt te hebben door het veranderen van titels, het aanbrengen van nieuwe, door kapittelindelingen enz. De vier boeken nu, die wij kennen als de Imitatio, waarmede het bundeltje aanvangt, zijn ook oorspronkelijk vier afzonderlijke fascikeltjes geweest. Thomas heeft ze in de volgorde I-II-IV-III gerangschikt en wij doen er dus goed aan ons in het vervolg daaraan te houden. Wij begrijpen echter tevens waarom vele latere hss. soms een afwijkende volgorde vertonen of slechts één of een paar in plaats van vier boeken hebben; zij gaan terug op handschriften, gemaakt naar Thomas' fascikeltjes uit de tijd vóór 1441, toen hij ze een vaste volgorde gaf. Volgens D. zal de autograaf in de toekomst antwoord moeten geven op de meeste vraagstukken die de tekst van de Imitatio ons voorlegt: afwijkende lezingen moeten teruggaan op vroegere staten van de autograaf. Hij meent dat hij het onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat Thomas de auteur is geweest van zijn werken en niet een bewerker van tractaten of gedeelten daarvan, die reeds bestonden. Het is daarom dat D. als tweede deel van zijn werk een diplomatische uitgave van die autograaf geeft, waarin alles wat deze biedt dat voor de tekstgeschiedenis van belang zou kunnen zijn, tot in de kleinste détails | |
[pagina 13]
| |
tot zijn recht komt. Het is nodig dit goed in het oog te houden, voordat men deze editie ter hand neemt. Ook ik geloof dat Thomas de auteur was van zijn werken, maar ik ben niet door D. overtuigd dat zijn onderzoek van de beide autografen dat bewezen heeft. Evenals Spaapen, wiens studie ik pas later in handen kreeg, heb ik D's. editie geheel doorgelezen, zonder ooit één werkelijk bewijs aan te treffen voor zijn stelling, eerder voor het tegenovergestelde. P. 203/204 lees ik: Eciam pro temporis congruencia diversa placent exercicia, et sanctorum suffragia (de drie laatste woorden door Thomas doorgehaald), quia alia in festis alia in feriatis magis sapiunt diebus (= I, 19, 24). Natuurlijk is alles mogelijk, zelfs bij een auteur die zonder op te letten zijn eigen werk copieert, maar is men niet eerder geneigd om gedachtenloos overschrijven van bewerkte stof aan te nemen, als we letten op drie regels verder: Circa principalia festa renovanda sunt bona exercicia, et sanctorum suffragia fervencius imploranda? D. zwijgt over deze plaats. Nu op zuiver paleografisch gebied: Thomas verbetert, III, 5, (p. 266, r. 18) actor in auctor. Dat is niet zo maar een verbeterde lapsus, want er zijn in de 15de eeuw talloze schrijvers die actor schrijven voor auctor. Het is de enige keer, geloof ik, dat we er Thomas op betrappen. Maar krijgt deze lapsus niet veel meer betekenis als we zien, dat in de onmiddellijke nabijheid (p. 262, r. 25 en 264, r. 10) spiritali(s) voorkomt, een vorm die Thomas evenmin gebruikt en die (zoals actor voor auctor) een afkeurenswaardige bijvorm van spiritualis is? Zijn wij hier niet geneigd om aan grafieën te denken uit een eventuele bron van Thomas? Dit zijn de twee énige gevallen, tegenover 47 × spiritual-, waaronder 30 in de Imitatio. Op één geval naGa naar voetnoot1), vinden wij steeds afgekorte vormen, die overigens aan duidelijkheid niets te wensen overlaten. Moeten wij Thomas dan tenslotte toch zien als een compilator, misschien alleen maar als een zeer vrij van zijn tekst zich bewegend copiïst? Mijns inziens neen. Ondanks al wat men aan onoorspronkelijkheid wellicht nog vinden zal, hij blijft voor mij de auteur van zijn werken, omdat hij zijn stof, die misschien voor een groot deel bewerking was, | |
[pagina 14]
| |
een uiteindelijke vorm heeft gegeven, in zijn beste momenten zó volmaakt, dat zijn werk tot de wereldliteratuur is gaan behoren. D. ontwikkelt een theorie volgens welke men van een M.E. werk nooit kan uitmaken wat de definitieve versie is geweest van de auteur. M.E. werken blijven steeds in wording onder de handen van de auteur en van de copiïsten uit diens onmiddellijke nabijheid en onder diens contrôle dus. D. heeft deze gedachte verder uitgewerkt in Rev. d'Hist. Ecclés. 46 (1951), p. 170-174. Dit moge op zichzelf een zeer juiste observatie zijn, hier ligt het probleem, dunkt mij anders. De Windesheimse kloosterbeweging is bij herhaling gebleken een zeer weinig productief centrum van spirituele en intellectuele werkzaamheid te zijn geweest. Men heeft er een ontzaglijke massa stichtelijke lectuur in de landstaal geproduceerd en daardoor een rol gespeeld in het proces van de verdere laïcisering van het godsdienstige leven in de late M.E., maar lange jaren van gestadig arbeiden in deze materie hebben de Nederlandse geleerden in Noord en Zuid wel wat anders doen kennen dan een ‘foyer de pensée tout à fait original’ (p. 139)) en het doet haast komisch aan de schrijver te zien beweren ‘l'ensemble de leur production mériterait donc d'être exploré’. Ik zeg het D. niet na waar hij het (p. 78) heeft over ‘cette chrétienté de la pré-réforme (!) (ayant) besoin d'ouvrages de spiritualité d'un esprit nouveau’! Kent hij de literatuur van en over de Moderne Devotie wel voldoende? Ik geloof dat we hiermede komen tot de zwakke stede in D.'s verhandeling. Thomas heeft wel degelijk bewerkingen gemaakt, dat blijkt uit diens tweede autograaf van 1456, eveneens te Brussel. Dat had hij kunnen weten, want er is meer dan eens over geschreven, laatstelijk nog in de inleiding van De Bruins magistrale editie van de Nederlandse Imitatio-vertaling (1955), die hij blijkbaar net niet meer heeft kunnen raadplegen. Hij had daarin kunnen zien dat Thomas in die tweede autograaf voor zijn Orationes et Meditationes de Vita Christi twee werkjes van Joh. Brugman tot een groter geheel heeft verwerkt (zie weer Spaapen, a.w. p. 51). Neen, Thomas' ongeëvenaarde roem ligt niet in zijn oorspronkelijkheid als auteur, maar in de wijze van zeggen, de directheid, in zijn nieuwe, artistieke beleving van oude, eeuwige Christelijke schatten, | |
[pagina 15]
| |
die hij als kunstenaar van de taal op een zeer bijzondere wijze vorm heeft gegeven en het is de grote verdienste van D., dat hij ons heeft laten zien hoè hij werkte, hoe hard hij gewerkt heeft, in de stilte van zijn cel, ‘int hoexken en int boexken best’. Het beste wordt wat ik bedoel wellicht geïllustreerd aan de hand van een vergelijking met die andere ‘auteur’ der Moderne Devotie, Henric Mande, die deze naam niet verdient, al vinden wij hem in elke letterkundige geschiedenis steevast altijd maar weer vermeld, ondanks de negatieve resultaten van het onderzoek. Natuurlijk noemt ook D. hem weer (p. 143) en, wat ons meer verbaast, zelfs Post in diens Kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen (I, p. 387). Mande kennen wij evenals Thomas door de historiografie van zijn tijd. Joh. Busch vertelt over hem en levert ons een lijst van zijn werken over. Die werken kennen wij voor het grootste deel en ook zijn bronnen. Dacht men aanvankelijk dat hij behalve Nederlandse ook Latijnse bronnen bewerkte, een voortgezet onderzoek (cf. Ts 51, p. 201-217) wees uit dat hij zelfs dàt niet deed. Als hij stukken van het Itinerarium mentis in deum bewerkt, doet hij dat niet zelfstandig, maar hij verwatert een reeds bestaand mnl. uittreksel. Ook voor zijn hoofdwerk Vanden drien staten heeft Dr. R. Lievens het model gevonden, dat hij binnenkort hoopt uit te geven. Het is niet als auteur, wel als persoonlijkheid dat Mande enige belangstelling verdient: hij voelde zich aangetrokken tot de mystiek, blijkens de uittreksels uit Ruusbroec en Hadewijch die hij bewerkt of liever overgeschreven heeft. Overigens was hij een vulgarisator als de talrijke ongenoemde anderen en in litterair-historisch opzicht van één kant bezien eigenlijk een slechte copiïst, d.w.z. een afschrijver die het nooit kon laten om zelf tussen zijn model en zijn werk in te gaan staan. Welk een hemelsbreed verschil met Thomas, die misschien wel eens woordelijk reeds bestaande excerpten ingelast kan hebben (het meest waarschijnlijk misschien wel in zijn werkje over de Eucharistie (Imit. III), waar het zinsritme en de zinsbouw dit af en toe doen vermoeden), maar wiens zeer persoonlijke zegging dat wat hij bewerkte tot zijn geestelijk eigendom maakte. Ik kom thans tot het tweede deel van de publicatie, de diplomatisch uitgegeven tekst. Dit is een arbeid geweest die heel wat concentratie en | |
[pagina 16]
| |
zelfopoffering moet hebben gekost, 360 bldz. tekst, c. 9000 regels. Elk daarvan moet zowel aan bewerker als aan zetter zeer veel moeite hebben veroorzaakt. Het resultaat is loffelijk; het zal niet gemakkelijk zijn om hier veel fouten te ontdekken. Zeker de helft van de woorden is samengesteld uit letters in romein en cursief beide, vele ervan hebben nog allerlei toevoegsels waarmede men heeft aangeduid hoe de woorden òf op rasuur staan òf door verbetering uit andere gewijzigd zijn. Om de lezer een indruk te geven van het systeem van deze editie éen willekeurig gekozen regel van een blad (dat nb. is ingevoegd door Thomas om een oorspronkelijk te vervangen), f. 144v, r. 8: specialem famil[/iarita]tem habere /:\ et hominum notitiam Wat cursief staat is opgeloste afkorting; het tussen vierkante haken gedrukte staat op rasuur; de dubbele punt is er naderhand ingezet. Is dit een willekeurig gekozen regel, gevallen als deze zijn natuurlijk speciaal door mij uitgezocht P. 453, r. 8: summ[a\u]\m/. Dit wil zeggen dat summa verbeterd werd in summum. P. 363, waar in een titel de kapittel-aanduiding 40 werd veranderd in 41: Caplm. xl[.+i]/.\, dus er stond xl., waar xlj. van gemaakt is. P. 309, r. 4, waar van nec neque werd gemaakt door de c te veranderen in q en er een streepje boven te schrijven, dus nec > neque: ne[c+q] /ue\. Homo ludens? De codicologen kunnen het gevoel hebben dat aan de buitensporigste eisen der methodologie is voldaan! De rasuren zijn door Thomas zó zorgvuldig aangebracht dat slechts in zeer enkele gevallen sporen van schrift zijn aan te tonen, ja, het aanwezig zijn zelf van die raderingen is pas dank zij de moderne techniek ‘aan het licht gekomen’! Als nu maar na te gaan ware geweest hoeveel letters telkens verdwenen zijn, dan had D. dit stellig in zijn algebraïsche code nog laten uitkomen. Thomas radeerde hele stukken van een regel tegelijk en niet alleen maar afzonderlijke woorden, vermoed ik, en daardoor is er van wat er eens stond meestal geen spoor meer te bekennen. Een en ander maakt het wel moeilijk voor de conjecturen. Het kost mij moeite om dit met zoveel liefde en toewijding onder- | |
[pagina 17]
| |
nomen werk te becritiseren, maar deze voorman der codicologen geeft hier duidelijk een les in methodiek en het moet mij van het hart, dat ik het niet nalaten kan nog eens een waarschuwende stem te laten horen (zie Ts 72). Mijn alternatief? Een diplomatische uitgave, waarin alleen in uitzonderingsgevallen rekenschap wordt gegeven van de oplossing van de afkortingen, maar waarin alle letters die op rasuur staan cursief gedrukt zijn, terwijl in een noot wordt kenbaar gemaakt wat er eventueel van het uitgeradeerde nog te achterhalen is. Een tekst dus, die ook te gebruiken is voor degene die Thomas a Kempis wil lezen in de tekst van de autograaf, en niet ontcijferen. Voorts normalisering van de spelling van u en v volgens het tegenwoordige gebruik. Heeft het verder werkelijk zin om lecicia te drukken, waar men toch weet dat M.E. schrijvers in deze periode c en t doorelkaar halen? Tenslotte, de abbreviaturen gewoon oplossen, zonder meer. In dit geval is tegen zulk een handelwijze immers niet het minste bezwaar, omdat Thomas doodgewone afkortingen gebruikt, die nooit aanleiding kunnen geven tot misverstand (eventuele aarzelingen in een noot). Het Latijn is een kunsttaal, aarzeling in verband met de weergave van klanken door lettertekens, een crux bij het uitgeven van teksten in de landstaal, is hier uitgesloten. In dit heel enkele geval is een uitgave als deze misschien gewettigd, hoewel ik nog steeds niet kan begrijpen waarom men niet een uitvoerig gecommentarieerde fac-simile-editie gemaakt heeft. Vooral de uiterst ingewikkelde interpunctie vraagt een speciale behandeling. Maar laat men nu toch vooral niet denken dat men altijd gewichtige teksten op deze wijze moet uitgeven. Het moet, dunkt mij, toch eenvoudiger kunnen en zo, dat het geen bovenmenselijke eisen stelt aan bewerker èn aan drukker.
Leiden G.I. Lieftinck |
|