Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hebban olla vogala...Vijfentwintig jaar geleden publiceerde ik in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) de door Sisam gevonden en met grote zorg gelezen oudnederlandse tekst: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hi anda thu; het zij mij vergund, naar aanleiding van de talrijke, sedert hierover verschenen publicaties nog ééns het woord daarover te nemen. Dank zij het nieuwe hulpmiddel van de ultra-violette foto konden Gysseling en KochGa naar voetnoot2) een verbeterde, men mag aannemen definitieve lezing geven, ook al zijn de voorzichtige uitgevers blijkens de noten niet van iedere letter geheel zeker. Men leze dus, na de 7 tekens die lijken op puntkomma's, en de punten (of een streepje): quid expectamus nu[nc]De voornaamste veranderingen zijn dus: bigunnan in plaats van hagunnan en enda inplaats van anda. Verder blijkt hic geen conjectuur te zijn, want de c is nog heel vaag zichtbaar. Sisam dateerde de krabbel als geschreven met een hand uit de tweede helft van de 11de eeuw; Gysseling en Koch preciseerden dit nader, eveneens op palaeografische gronden, als het derde kwart van genoemde eeuw. Daartegen is opgekomen De SmetGa naar voetnoot3): hij wees erop, dat met dezelfde hand - en dus waarschijnlijk tezelfdertijd - op het schutblad een antifoon tot Sint Nikolaas is geschreven en dat deze heilige eerst vanaf de eerste helft van de 12de eeuw, ook als bijzonder patroon van de studerenden, wordt vereerd: onze tekst kan dus niet van vóór die tijd stammen. Wij matigen ons geen oordeel ten dezen aan; maar wel | |
[pagina 2]
| |
wijzen wij erop, dat de zaak van weinig betekenis is, indien - zoals hieronder nader wordt besproken - onze regels een citaat zijn uit een ouder geschrift. Dat is ook daarom aannemelijk, omdat de zwakbetoonde vocalen nog niet tot ə zijn verzwakt en omdat de anlautende þ. nog is bewaard. Onlangs heeft in dit tijdschriftGa naar voetnoot4) Cowan erop gewezen, dat in de 10de eeuwse oudnederfrankische psalmenfragmenten de zwak geaccentueerde klinkers reeds verzwakt zijn in de richting van de kleurloze vocaal; dat blijkt uit het wisselend gebruik van verschillende lettertekens voor klinkers die zich in deze positie bevinden. EldersGa naar voetnoot5) constateerden wij iets soortgelijks bij de apa-namen; b.v. Vennapan: Fennepa (vermoedelijk 9de eeuw), Willipe (a. 893), Ganipi (a. 949). En voor het oudgents heeft Mansion indertijd iets soortgelijks aangetoond. In onze tekst vindt men dat verschijnsel niet, maar in alle gevallen waar dat mogelijk was (en dat zijn er niet weinig in verhouding tot zo'n gering aantal woorden) is de oude a in zwak betoonde syllabe bewaard. Dat kan wijzen op zeer oude tijd, ook op een zeer conservatief dialect (Westvlaams), maar ook zal men rekening hebben te houden met traditionele schrijfwijze: de scribent kan geput hebben uit een voorbeeld van de 11de eeuw, zonder dat dit betekent dat inderdaad die oude a toen nog in de levende taal voorkwam. Op nog een andere mogelijkheid heeft Mevr. Tavernier-VereeckenGa naar voetnoot6) gewezen: de a zou niet oud zijn, maar een westvlaamse eigenaardigheid. Zij heeft er echter daarbij zelf reeds de aandacht op gevestigd, dat in de 10de en 11de eeuw het behoud van een volle klinker (in casu a) in onbeklemtoonde syllabe - althans in 't schrift, voegen wij eraan toe - niet onwaarschijnlijk is in de meeste voorbeelden; met uitzondering alleen van olla dat m.i. geredelijk door analogie is te verklaren, en enda voor ende, waarbij de a zonder twijfel oud is, al is de oorsprong niet geheel duidelijkGa naar voetnoot7). | |
[pagina 3]
| |
Bij het taalkundig onderzoek kwam ik destijds tot de conclusie, dat het Westvlaams is, dat immers zo sterk ingvaeoonse trekken heeft, en ik kreeg daarbij de instemming o.a. van FringsGa naar voetnoot8) die waardevolle toevoegingen gaf. KrogmannGa naar voetnoot9) daarentegen wilde voorzichtigheidshalve de door mij overwogen, maar afgewezen mogelijkheid van anglicismen openhouden; niet een Vlaming, maar een Angelsaks zou dan de vertaler zijn. Dit laatste is ook op grafische gronden niet waarschijnlijk, zoals Sisam mij destijds schreef: ‘that this was actually written into the Ms. by a Fleming.... I incline that way a) because of the general appearance of the handwriting; b) because there is a fair chance, not a certainty, that an Anglo-Saxon would have written þ.u not thu’. Sedert die tijd zijn voor de localisering twee vormen (hagunnan en anda) door de verbeterde lezing mij als argumenten ontvallen. Toch blijven de andere vormen - zij het ook niet ieder afzonderlijk, dan toch alle samen - m.i. zwaar wegen ten gunste van het Westvlaams: aan de ene kant nestas en hinase, aan de andere kant olla; hi(c), hi[t]nase; dit nog afgezien van de zakelijke waarschijnlijkheid die voor een Vlaming pleit. Wil men echter geheel veilig zijn, dan zegge men met Gysseling en Koch oudwestnederlands of met CaronGa naar voetnoot10) oudwestnederfrankisch. Sterk verzet heeft mijn karakteristiek alleen ondervonden bij Colmjon, die in dat moderne Oeralinda-boek ‘That thusendigste Jar’ (1957) uitvoerig de zin bespreektGa naar voetnoot11). Volgens hem is het een oudsaksische tekst, die als volgt moet gelezen worden: Hebban alle(ro) vogala nestas begunnan buan ik anda thu = Dat (of: laten nu) van alle vogels ik en jij een nest zijn beginnen te bouwen. Wanneer men er niet tegen opziet om ‘het malle hinase’ (: lt. nisi) te vervangen door buan, is alles mogelijk; het lijkt mij dan ook overbodig, op dit betoog nader in te gaan. | |
[pagina 4]
| |
Het was mij er destijds om te doen, het taalkundig karakter vast te stellen; de bedoeling van de Latijns-Nederlandse tekst was in mijn ogen onzeker. Vandaar dat ik allereerst Sisam's opvatting aanhaalde: ‘The Latin sentence looks like a fragment from one of the colloquies which were used to teach Latin.’ Aarzelend wees ik op wat mij een andere mogelijkheid leek: in den vreemde heimwee naar het Vlaamse vaderland. Nadat ik Sisam mijn artikel gestuurd had, antwoordde hij mij: ‘I had thought of the Biblical passage, but rather connected the scrap with fable literature (then becoming popular) or scholastic colloquies for this reason: inceptos and hagunnan seem to me to give a quite special turn to the meaning: is it not a proposal for setting up house made by one bird to another in a story’Ga naar voetnoot12). Van GinnekenGa naar voetnoot13) ging het opvatten als een minnedicht; LindemansGa naar voetnoot14) dacht aan twee verzen uit een Walewein- of Iweinlied; De SmetGa naar voetnoot15) zag er in een verlangen naar het kloosterleven: de vogels zijn de geroepenen Gods; hun nest de geestelijke rust die zij zoeken. Dat de meningen zo uiteenlopen, is niet bevreemdend; men neme eens een proef met een uit alle verband gerukte vers- of prozaregel. Om een concreet en parallel voorbeeld te noemen, men ziet iets soortgelijks bij een - indien Sisam gelijk heeft - naar de inhoud ermee te vergelijken oudhoogduits marginale van de 11de eeuw (misschien uit Sankt-Gallen afkomstig):
Hirez runeta/hinten in das ora
‘uuildu noh, hinta,/ ....?’Ga naar voetnoot16)
Wackernagel zag hierin een spreekwoord, Müllenhoff een ‘Beispiel’; Kuhn ‘ein bei heidnischen Neujahrsmummereien gesungenes Liedchen’; Kögel die de nadruk legde op het erotisch karakter, dacht aan een historisch lied. Van Ginneken dan verklaarde het tot een stafrijmend minnedicht. | |
[pagina 5]
| |
Hij had hiermee veel succes, minder bij taal- dan bij letterkundigen; als het oudste minnedicht in de Nederlandse taal werd het door V. Mierlo opgenomen in Baur's Geschiedenis van de Letterkunde I, en vandaaruit in meer dan een bloemlezing. Zijn eerste argument was de ‘Keltische woordorde’ (vooropstelling van het werkwoord): door niemand aanvaard, althans door niemand sedert in 't geding gebracht, en dat terecht. Immers, het is bekend, dat in volkstaal tot op onze dagen het verbum finitum kan vooropstaanGa naar voetnoot17); maar in casu staat hebban voorop, omdat - zoals hieronder nader wordt uiteengezet - het Nederlands een woordelijke vertaling is van het Latijn. De volle nadruk valt bij Van Ginneken op de alliteratie: hebban... hagunnan.... hinase hic, ‘de ketting der vier gevoelige stafrijmen’, waarbij hagunnan zonder meer werd meegeteld, hoewel de klemtoon op -gunvalt; sedert is de ‘smachtende’ h van dit woord door de verbeterde lezing uitgevallen. Er blijven dus drie allitteraties over, waarbij de derde (hic) toont, hoe voor de scribent die in de vorige regel abent schreef, de h een onvaste medeklinker was. Dat is wel wat weinig om een vers te bewijzen; men vergelijke b.v. het proza van Tatianus in 't ohd. (51, 2): himiles fugala habent selida thar sie restent, mannes sun ni habet uuara her sin houbit inthelde. Het is merkwaardig hoe krachtens de aard van het Germaans zelfs in een interlineaire vertaling de allitteraties welig groeien; men vergelijke b.v. de 9de eeuwse alemannische Murbacher hymnen die een interlineaire vertaling zijn van de Ambrosiaanse hymnen:Ga naar voetnoot18)
patri semper ac filio: fatere simbulum ioch sune;
quos ibidem tunc angelus: dea dâre dô poto;
natorum dira funera: chindo chrimmiu rêuuir;
verusque sol inlabere/micans nitore perpeti: uuârhaft ioh sunna
in slîfanne/scînantêr scîmin emazzîgemu;
of, met vocalen,
tu nos a malo libera: dû unsihc fona ubile arlôsi.
Het verskarakter wordt dus door de genoemde allitteraties niet bewezen; dat men ook niet met de uiting van een verliefde clerc te | |
[pagina 6]
| |
doen heeft, blijkt, wanneer men de pennekrabbels, voorzover ze met dezelfde hand geschreven zijn, nader in hun geheel bekijkt. Die krabbels zijn een aantal losse stukjes. De schrijver begint met een echt ‘penneprobeersel’: probatio penne si bona sit; probatio incauxti si bonum sit. Maar dan gaat hij over tot wat men in 't Duits wel ‘Stilübung’ heeft genoemd; een soort van geheugenoefening, waarin hij opschrijft wat hem te binnen valt uit vroeger bestudeerde teksten, zonder dat er enig verband tussen de verschillende fragmenten is: ‘the broken scraps that were running in the minds of scribes or readers floated to the surface when a new pen had to be tried’ (Sisam). Van parallelle gevallen wil ik er hier slechts één aanhalen: op het eerste blad van een 9de eeuws oudhoogduits manuscript (Sankt-Gallen) schrijft een 11de eeuwse hand eerst een varkenszegen (in nomine domini isti porci enz.), daarna een spreekwoord in 't oudhoogduits (so iz regenot, so nazscent te boumma, so iz uuath, so uuagont te boumma); dan een hexameter (Aadnexiq, globum Zephiri freta kanna secabat); ten slotte weer een ohd. spreekwoord (so diz rehpochchili fliet, so plecchet imo ter ars)Ga naar voetnoot19). Onze scholast dan vangt aan met een antifoon tot Sint Nikolaas (A O beate pater nicolae), door De Smet terecht opgevat als een tekst uit een in de kring van de scribent gevolgde liturgie. Dan volgt (eveneens ontleend?): Scribere qui cupiunt sensum deus augeat illis. Daarna komen enige hexameters, eindigend met alleluia; zeer karakteristiek zijn hierin enige fouten (b.v. ceteras in plaats van citara)Ga naar voetnoot20), waaruit blijkt dat hij de tekst niet begrepen heeft: hij is dus bezig, niet een Latijns vers te schrijven, maar na te schrijven, klaarblijkelijk uit het geheugen. Dit wordt gevolgd door het stuk dat in 't geding staat, waarbij links van de oudnederlandse tekst nog een Latijnse zin geschreven is: Age iam precor [mea]rum comes....., door SizooGa naar voetnoot21) herkend als een (vermoedelijk indirecte) ontlening aan Prosper van Aquitanië, Carmen I Ad coniugem: Age, iam precor, mearum/comes inremota rerum,/trepidam brevemque vitam/domino deo dicemus enz. | |
[pagina 7]
| |
Dus geen liefdesdicht aan de echtgenote, maar een vrome bespiegeling over het leven: ‘Welaan, bid ik u, standvastige metgezellin in mijn lotgevallen’. En op het nog te bespreken fragment volgt een berijmd gebed: Rector celi enz. Het zijn dus bijna zonder uitzondering bewijsbaar losse fragmenten uit geschriften die geen uiterlijke samenhang hebben, maar wel een innerlijke eenheid verraden: de vrome geestesgesteldheid van de schrijver. A priori is dus aannemelijk, dat dit ook het geval is met Abent (Hebban) enz. ‘Waarop zou iemand steunen om de ernst van 's schrijvers gevoelens te betwijfelen, om de gespletenheid van een verdeeld gemoed in hem te vinden en in die krans van vroomheid de literaire vrucht van een verliefde bui te zoeken?’ heeft terecht De Smet opgemerkt, die met klem op deze zijde van het vraagstuk heeft gewezen. Dezelfde De SmetGa naar voetnoot22) meent - anders dan Sisam die het voor Latijn hield - dat het onherkenbaar geworden gedeelte dat volgt op thu, de vertaling zou kunnen zijn van quid expectamus nunc; immers nu is het laatste woord daarvan. In stelliger en uitgebreider vorm is deze gedachte ontwikkeld door CaronGa naar voetnoot23), die, zich bij Van Ginneken's opvatting als minnedicht aansluitend, een ontcijfering waagt van die moeilijk leesbare resten. De puntkomma's, gevolgd door quid zonder hoofdletter, zouden erop wijzen, dat quid expectamus nunc een vervolg is van et tu (de regel was vrijwel vol), in de betekenis van: Waarop wachten we (wij geliefden) nu? Men leze na enda thu: uua(t) [ms. uug] umbidan [ms. ..... mbiada] uue [ms. .... e] nu. Afgezien van kleinere bezwarenGa naar voetnoot24), stuit deze lezing m.i. af op het feit dat nu het | |
[pagina 8]
| |
enige woord is dat overeenstemt met het manuscript: een smalle basis voor vergaande gevolgtrekkingen. Zeer bedenkelijk lijkt mij het wegwerken van de g in uug; niet minder bedenkelijk uue, een ‘angelsaksische’ eigenaardigheid waarbij dan alleen de afwijking (e) in 't ms. staat. Maar bovenal ondermijnt Caron de gehele theorie van het oudste Nederlandse minnedicht, als het niets dan een woordelijke vertaling is van de Latijnse versie (maar niet van een Latijns vers). Dat heeft Van Mierlo begrepen: wil men Van Ginneken's opvatting redden, dan moet men met deze het Nederlands als het origineel opvatten en het Latijn als de vertaling ervanGa naar voetnoot25). Wel valt hij V.G. inzoverre af, dat hij er geen spontaan vers van de scribent meer in ziet, maar een reminiscentie, maar zodoende wordt het vers nog van oudere datum dan men dacht. Men luistere naar de gewrongen voorstelling die V. Mierlo geeft om de originaliteit van het Nederlands tegenover het Latijn te redden: de scribent begon met de Latijnse vertaling Abent... tu, daarna schreef hij het Nederlandse origineel Hebban... nu, waarna hij de Latijnse vertaling vervolgde met quid... nunc. Het is dan ook begrijpelijk, dat Van Mierlo de zekerheid van overtuiging is ontvallen; eerst na veel aarzeling (blz. 557) blijft hij tenslotte bij de verklaring als minnelied. Eenzelfde aarzeling treft men ook bij Sizoo, die vraagt, of abent omnes volucres ook een citaat, misschien zelfs uit een spel is. Het stukje dateert uit een tijd waarin het Latijn de ereplaats had; de moedertaal kwam nog achteraan. Bij die penneprobeersels waarbij een Latijnse tekst gevolgd wordt door een van woord tot woord overeenstemmende tekst in de moedertaal, mag men deze veilig als een vertaling van de eerste beschouwen; men zou het Nederlands kunnen karakteriseren als een ‘full-glossed text’. Zeker op dit schutblad, waar onze clerc niet dan Latijnse citaten neerschrijft; in dezelfde richting wijst de herhaling onderaan links: Abent omnes. De schrijver pauseerde na alleluia: hij krabbelde wat tekens neer, en dan: wat (hebben we) nu (te wachten)? En met schiet hem opeens dat oude tweetalige colloquium te binnen, waaruit hij mee zijn Latijn had | |
[pagina 9]
| |
geleerd. Het is denkbaar, dat, wat na thu komt, Nederlands is; het komt meer voor bij dergelijke krabbels, dat een Latijns voorbeeld half gegeven wordt en dat de moedertaaltekst verder doorgaat. Zo b.v. in dit fragment van een gebed, neergeschreven op een lege bladzij van een Merseburger manuscript: Nec n̄ et ab inferis resurrectionis/ ioh ouh fon hellu arstannesses. íoh ouh In himilun diurliches/ufstiges enz.; hier kan men het Latijn aanvullen, daar het gebed ook van elders bekend is: sed et in caelos gloriosae ascensionisGa naar voetnoot26). Eerst als door een even gelukkige vondst als Sizoo deed voor Age, iam, de gehele tekst en daarmee het verband is teruggevonden, zal men zekerheid krijgen over de bedoeling ervan; naar het mij voorkomt, zal men moeten zoeken in de door Sisam gewezen richting.
Hilversum. M. Schönfeld |
|