| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Opstellen door vrienden en collega's aangeboden aan Dr. F.K.H. Kossmann, ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag en van zijn afscheid als Bibliothecaris der Gemeente Rotterdam. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1958.
Feesten verstoren op alleszins zinvolle en dus verantwoorde wijze de, op zichzelf eveneens zinvolle en verantwoorde, sleur van het dagelijkse werk. En zo zijn ook feestbundels zinvolle verstoringen van de door bibliotheken en bibliografen moeizaam nagestreefde zinvolle ordening van de wetenschappelijke productie. Het zijn aan de ene kant, ronduit gezegd, ondingen, want er staat van alles en nog wat in en ze kunnen dus in geen enkel wetenschappelijk tijdschrift behoorlijk besproken worden. Wie erin schrijft, doet dat om aan een jubilaris zijn vriendschap of zijn respect te betuigen, maar weet tegelijk dat hij de studie waarmee hij de jubilaris viert, wegstopt voor de meesten zijner vakgenoten. Dat geldt vooral bij een zo veelzijdig samengestelde feestbundel als hier wordt aangekondigd. Aan de andere kant zou men echter de feestbundels evenmin graag missen als de feesten, omdat zij de mens centraal stellen en ons eraan herinneren, dat de wetenschap er is voor de mens en niet de mens voor de wetenschap. Het is goed, dat de wetenschapsbeoefenaars bij tijd en wijle hun wetenschappelijke economie ondergeschikt kunnen maken aan een verjaardag, een persoonlijke feestdag in het leven van een collega. Het is een bewijs van het humane karakter van hun activiteit en van de dienstbaarheid der wetenschapsbeoefening aan het onderhouden der menselijke betrekkingen.
Kossman is een veelzijdig mens: bibliothecaris, biblioloog, literatuurhistoricus, musicoloog, maar ook Rotterdammer, humanist, musicus en literator. Ik heb twintig jaar met hem in de redactie van dit tijdschrift gezeten en dus ruimschoots gelegenheid gehad hem van vele kanten te leren kennen. Toch heb ik uit deze vriendschapsbundel,
| |
| |
het antwoord dat zijn woord bij zo onderscheiden personen uit zo onderscheiden kringen heeft opgeroepen, hem misschien pas voor het eerst volledig, althans duidelijker dan ooit te voren, in zijn menselijkheid zien oprijzen. Hij kan met Verwey zeggen:
De welkomstdronk in hem passende kelk,
Maar hef mij niet, om roekeloos en zeker
Heel te verstromen in één enkle beker.
Maar als wij allen die hij in zijn leven verwelkomd heeft, verenigd zien om hem met een feestdronk bescheid te geven, is het toch of wij ook alle stromen die van hem zijn uitgegaan samen zien fonkelen in één enkele beker wijn. Tot de goede dingen van zo'n feestbundel behoren het portret en de bibliografie. Het portret geeft Kossmann in een zeer karakteristieke houding. Hij kijkt u niet aan, maar doet u iets verwachten, dat u tegelijk verrassen zal en doen glimlachen van herkenning. De bibliografie verrast u ook, omdat zij u onthult, wat u eigenlijk onbewust altijd wel had geweten, namelijk dat Kossmann veertig jaar geleden zijn publicistische loopbaan is begonnen met een bundel gedichten, rondelen, ‘Uit 's werelds poppekast’, zonder auteursnaam. Natuurlijk, achter deze bibliothecaris en geleerde, deze organisator en vakman, staat, naamloos en ongekend, een dichter, een geamuseerde speler, een wijze.
Behalve om een ogenblik uw aandacht te vragen voor de persoon van Kossmann dient deze aankondiging om de nederlandistische bijdragen uit deze bundel voor u op te sommen en daardoor mee te helpen ze wetenschappelijk op de plaats te brengen waar ze horen, d.w.z. onder de ogen en in de kaartsystemen der vakmensen. Op het gebied van de Nederlandse taalkunde is er een bijdrage van Kloeke, ‘A(lgemeen) B(eschaafd) N(ederlands)’. De schrijver biedt hierin nieuwe variaties op een thema, dat hij ruim twintig jaar geleden, in het Jaarboek 1936/37 van onze Maatschappij, voor het eerst met een zekere polemische nadrukkelijkheid heeft geformuleerd en waartoe hij later nog verschillende malen, o.a. in zijn boekje ‘Gezag en Norm’, is teruggekeerd. Deze bijdrage herinnert ons eraan, dat een linguistische werkelijkheid als onze beschaafde Nederlandse omgangstaal toch
| |
| |
is, nog steeds niet op bevredigende wijze linguistisch beschreven of zelfs maar geformuleerd is. Maar deze achterstand deelt onze mondelinge taalcultuur met vrijwel alle andere aspecten van het moderne Nederlands, dat, omdat het geen wereldtaal is en dus al te weinig aan buitenlanders behoeft te worden geleerd, nauwelijks in de gelegenheid is om zichzelf aandachtig te leren beschouwen. Op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis zijn er bijdragen van Brummel, ‘Rondom Joachim Oudaan's Haagsche Broeder-Moord’, Kruyskamp, ‘Venusjankers’ en Minderaa, ‘De compositie van de Walewein’. Kruyskamps artikel is een tegenhanger, en zelfs tot op zekere hoogte dubbelganger van Lievens' voordracht ‘Tghevecht van Minnen’, die onlangs in Leuv. Bijdr. 46, 97 vgg. verscheen. Beiden behandelen een belangwekkend rederijkersgedicht met zekere reminiscenties aan sommige passages aan de Roman van de Rose, dat, wellicht niet voor het eerst, in 1516 bij Jan van Doesborch te Antwerpen gedrukt is en waarvan het enig bewaarde exemplaar tot dusver aan de aandacht der literatuurhistorici was ontgaan. Als Kruyskamp opmerkt, dat de beschouwingswijze in het rederijkersgedicht toch anders is dan in de Rose, omdat in het laatste gedicht van ‘de’ minnaar gesproken wordt als ‘een onpersoonlijke figuur’, dan geldt dit zeker niet voor de tweede bewerking van de Rose, waarin de minnaar niet alleen een naam, maar ook veel meer individualiteit heeft gekregen en de beschreven liefdeservaringen dus wel degelijk hier en daar het accent van het persoonlijk beleefde kunnen hebben. In een noot heeft Kruyskamp nog gelegenheid gevonden voor een gedachtenwisseling met Lievens en deze versterkt bij de lezer het verlangen naar een uitgave van het gedicht, dat ik, met Lievens, hoger waardeer dan Kruyskamp. Minderaa's studie over de Walewein lijkt mij in zijn ‘helderziendheid’ een
overtuigend pleidooi voor de literaire analyse als zelfstandig filologisch kenmiddel, niet alleen van de tekst, maar zelfs van de wording van de tekst. Hij opent nieuwe mogelijkheden voor het inzicht in de verhouding tussen de beide, hier toevallig met name bekende, auteurs Penninc en Vostaert. De overige bijdragen moet ik hier ongenoemd laten, niet omdat ze mij minder zouden hebben geboeid, maar omdat ze buiten het gebied der Nederlandse taal- en letter- | |
| |
kunde liggen, waaraan dit tijdschrift gewijd is. Hoogstens kan ik nog een uitzondering maken voor de bijdrage van Lode Baekelmans, die herinneringen ophaalt aan ‘Antwerpen vóór 1914’, die een zeker belang hebben voor de kennis van de geschiedenis der moderne Vlaamse literatuur, met name van het literaire leven.
En daarmee zet ik deze feestbundel dan weg in mijn boekenkast, naast - o systematiek van het systeem-verstorende! - de andere feestbundels. 't Is al bijna een hele plank vol, een stil feest om er naar te kijken, een ‘feest der gedachtenis’.
K. Heeroma
| |
W.J. Buma, Aldfryske Houlikstaspraken. Oantekeningen, Nammelist, Wurdboek en in Ingelske Gearfetting utjown fan-. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1957. 129 blz. Geb. ƒ 14,50.
Tijdens een verblijf in Bazel na de tweede wereldoorlog hoorde Dr. T.P. Sevensma dat er zich in de bibliotheek aldaar een handschrift bevond dat o.a. een drietal Oudfriese teksten bevatte. Hiervan ontving hij zelfs fotokopieën, die hij voor eventuele publicatie ter beschikking stelde van Prof. Dr. W.J. Buma. Deze maakte in 1950, op het filologencongres te Groningen de vondst bekend. Het bleken huwelijkstoespraken te zijn uit het midden der 15de eeuw, in een met Middelnederduits of -nederlands vermengd Oudwestfries (Trijeresom, Groningen, 1950, 34-50).
Menigeen zal toen al belangstellend uitgekeken hebben naar een publicatie van deze teksten, die ongetwijfeld enige variatie zouden brengen in de bijna uitsluitend uit nogal conventionele rechtsbronnen bestaande Oudfriese literatuur. We hebben niet lang op een uitgave behoeven te wachten; ze is nu bezorgd door Buma, die hiervoor de teksten in het handschrift zelf heeft kunnen bestuderen.
In de ‘ynlieding’ worden de Friese stukken, zowel naar het uiterlijk als naar het innerlijk uitvoerig besproken; naar mijn smaak soms wel wat te uitvoerig. Zo had de naar Buma's eigen woord ‘yngeande’ beschrijving van het handschrift, waarvan Prof. Gerbenzon bijzonder studie heeft gemaakt, zonder schade voor het geheel hier wel wat korter kunnen zijn.
| |
| |
De betreffende toespraken staan op blz. 147 en 148 van het handschrift, in het vierde en laatste deel, tussen Latijnse teksten in. Van de drie ontdekte preken zijn de eerste twee, zoals uit een paar Latijnse mededelingen in het handschrift zelf is op te maken, van de hand van een Friese geestelijke, met name Bernardus, over wie we eigenlijk niet veel meer weten dan dat hij in Roordahuizum in Friesland geboren en getogen is, en in 1445 een tijd in Hildesheim heeft doorgebracht. De derde preek, die wellicht niet lang na 1445 is opgesteld, komt voor op een ingevoegd blad, en is van een onbekende, eveneens Friese geestelijke. Het is in elk geval niet te verwonderen dat de hier gebruikte taal Oudwestfries is, een conclusie waartoe Buma reeds in 1950 was gekomen door een analyse van de taal. In deze uitgave, in de ‘Wurdfoarrie’, wordt deze zienswijze bevestigd. Zeer te loven is dat de Westerlauwerse kenmerken afzonderlijk worden beschouwd.
Ik heb al gezegd dat de preken een niet te verwaarlozen aantal niet-Friese elementen bevatten. Daaronder zijn er natuurlijk wel enkele die als min of meer persoonlijke ontleningen te beschouwen zijn, of waarvan men mag aannemen dat ze binnen de betreffende Friese taalgemeenschap zelf ongebruikelijk waren. In zijn geheel echter is dit verschijnsel van taalvermenging van groot belang voor de geschiedenis van het Fries en het bevestigt op treffende wijze wat we uit andere bronnen reeds hadden geleerd, nl. de in de 15de eeuw groeiende invloed van de Nederduitse literatuurtaal op het Fries. Men kan dit allemaal bij Buma nalezen, die daar terecht de nodige aandacht aan besteed heeft.
Ook met het oog op deze kwestie is het m.i. een gelukkig besluit van de uitgever geweest om nog een vierde stuk uit het laatste deel van het handschrift op te nemen, nl. de Legende van St.-Hubertus. De taal daarvan is weliswaar Middelnederlands, zoals de uitgever, voor zover ik zie, zonder nadere lokalisering zegt, maar de opname is gemotiveerd doordat er enkele Friese termen in voorkomen. Meer nog dan dit lijkt het mij van belang dat we hierdoor ook kennismaken met de omgekeerde vorm van taalvermenging, en dus met beide aspecten der toenmalige Friese tweetaligheid. Dat dit Middelnederlands echter uitgesproken oostelijke en zelfs Middelnederduitse trekken
| |
| |
vertoont, is een punt waarbij de uitgever niet is blijven stilstaan. Een scherp onderscheid tussen Middelnederlands en Middelnederduits is in deze uitgave niet gemaakt, en ìs in het betreffende geval ook nauwelijks te maken. Daarom is het ook te begrijpen dat men bij de behandeling van de ontleningen het Middelnederduits en het Middelnederlands niet zelden gelijkelijk heeft laten optreden. Maar de taal van de Legende van St.-Hubertus verdiende toch een nauwkeuriger karakterisering dan alleen ‘Middelnederlands’, omdat ze typerend kan zijn voor de taalkundige invloedssfeer waarin het Fries betrokken was.
Uit enkele details is trouwens wel te merken hoe weinig de uitgever zich bekommerd heeft om een nadere taalkundige karakterisering van de niet-Latijnse en niet-Friese teksten van het handschrift. Direct aan het begin van de uitgave lezen wij: ‘De Fryske stikken, dêr't is ús om to rêdden is, binne mei forskate, Latynske en Leechdútske gearbrocht yn it sammelhânskrift, dat ienris diel útmakke fan 'e boekfoarrie fan it Kartuzerkleaster to Bazel’ (blz. 2). Met Leechdútsk moet hij dan zowel Nederlands als Nederduits bedoelen, ten minste wanneer men dit vergelijkt met wat in de Engelse samenvatting (blz. 122, 1) te lezen staat. In de verdere beschrijving van het handschrift (blz. 2-15) wordt ter aanduiding van niet-Latijnse en niet-Friese teksten ‘Nederlânsk’ en ‘Dútsk’ gebruikt, waar dus wel een onderscheid wordt gemaakt. Op blz. 31 kan men nog vinden: ‘Dy z moat op rekken fan it Leechdútsk en it jongere Middelnederlânsk skreaun wurden, dêr is gjin mis op. Foar it lêste forwize wy nei Franck, Mnl. Gramm. § 81, en foar it earste nei Lasch, Mnd. Gramm. § 330’, waarin Leechdútsk zonder twijfel alleen ‘Nederduits’ moet betekenen. Trouwens ook de term Nederdútsk komt voor (blz. 41).
De teksten werden op het origineel getranscribeerd of gecollationeerd; de afkortingen zijn opgelost, maar aangegeven door cursivering. In de voetnoten komen bovendien allerhande aanduidingen en verklaringen voor. Het boek bevat ook een woordenlijst met vertaling in het Nieuwfries; uit de Legende van St.-Hubertus werden hierin alleen de authentiek Friese vormen gehonoreerd. De uitgave besluit met een bijna achtbladige samenvatting in het Engels, waardoor de inhoud
| |
| |
gemakkelijker toegankelijk is gemaakt voor hen die het Nieuwfries niet of minder goed kennen.
Aan een enkel punt zou ik meer, aan een ander weer minder aandacht hebben besteed dan de uitgever heeft gedaan. Dit is natuurlijk vooral een kwestie van accent-leggen, van persoonlijke smaak en belangstelling. Het is echter Buma's verdienste aan de frisisten een nieuw instrument ten behoeve van hun verder onderzoek te hebben geschonken.
Fr. van Coetsem
| |
Dr. W.M.H. Hummelen, De Sinnekens in het Rederijkersdrama. Gron. J.B. Wolters, 1958. 423 blz. Prijs ƒ 25.
De toenemende belangstelling voor en waardering van de rederijkersliteratuur, die tot nogtoe vooral bleek uit tekstuitgaven, neemt in dit lijvige boek, oorspronkelijk een Groningse dissertatie, voor het eerst de vorm aan van een aparte studie van een der aspecten van het drama der rederijkers, de sinnekens. Het is een hoogst belangwekkend en ook een belangrijk boek geworden. In zijn inleiding karakteriseert schr. het verloop van de gebeurtenissen in het rederijkersspel als ‘beeld van een zin’, waarin zin en beeld echter wel te onderscheiden zijn; het beeld is allegorisch, in zijn primaire vorm de personificatie; de zin heeft het karakter van een explicatie. De handelingen zijn verticaal verbonden door hun betrekking op een centrum dat buiten het drama ligt en tegelijk het hele drama is; dit geeft er een statisch karakter aan. De spelen kunnen worden onderscheiden in explicatief en epischdramatisch (bijbels of romantisch-klassiek). De sinnekens zijn daarin als type bijzonder traditioneel en blijven gedurende een eeuw zichzelf gelijk. In het tweede hoofdstuk geeft schr. de ‘personalia der sinnekens’. De naam sinnekens komt pas na 1550 op; verder heten zij neefkens of verraders. Zij hebben een verleidende en een onthullende functie; hun negatief karakter blijkt mede uit hun namen, die bij paarsgewijs optreden veelal varianten op hetzelfde begrip zijn. Hun kleding is meestal allegorisch, soms typerend naar hun speciale functie in het spel, slechts zelden als duivels. Sociologisch horen de sinnekens
| |
| |
onder de groep der onmaatschappelijken. De meesten zijn mannelijk, maar in ⅓ der spelen is er tenminste één vrouwelijk. Bij de ‘Algemene vormen van optreden’ (hfdst. III) komen ter sprake het paarsgewijs optreden der sinnekens, dat regel is, hun inmenging in en distantiëring van de hoofdhandeling, resp. aangeduid als ‘contact-scènes’ en ‘scènes-apart’, hun eensgezindheid in wezen, die niet wegneemt dat zij telkens ruzie maken, maar het duidelijkst gedemonstreerd wordt in de steeds volgende verzoening; voorts de vormen van hun dialoog, de toepassing van rondelen bij emotionele scènes, de hemistichie, de taalvormen, die plastisch, affectief, en kernachtig zijn, verwant aan de volkstaal. De motieven van de scène-apart worden in het volgende hfdst. uiteengezet. Meestal staat er zo'n scène aan het begin van het spel; zij dient tot voorstelling en karakterisering van de sinnekens, veelal door wederzijdse beschuldigingen die ons voorlichten omtrent de aard van de negatieve factoren in het spel, en voorts tot uiteenzetting van de situatie en hun plannen. Dan volgt het contact met de hoofdpersoon. In de romantische spelen blijven de sinnekens soms voor hem onzichtbaar en heeft de contact-scène de waarde van een ‘dialogue intérieur’; in de explicatieve spelen zijn sinnekens en hoofdpersonen gelijkwaardig; de sinnekens zijn in het spel opgenomen in een of andere functie, veelal als dienaars. De contact-scène dient om de hoofdpersoon te brengen tot de herberg en de ‘amye’, die de belangrijkste symbolen van het kwaad zijn en beeld voor de verleiding tot zeer uiteenlopende zonden. Na de contact-scène volgt een scène-apart als emotionele reactie, die schr. in hfdst. VI uitvoerig ontleedt; de spot met de hoofdpersoon draagt hierin een demonisch karakter, maar daarnaast is er ook veel zelfspot. De
afsluiting van het optreden der sinnekens vormt het ‘afgangstoneel’, dat hun reactie toont op hun definitieve nederlaag of overwinnig. Bij de romantische spelen, waarin zij meestal de overwinnig behalen, geven zij een toelichting op de ‘wereldse moraal’.
De functie van de sinnekensrol in het stuk is viervoudig: dramatich, technisch, komisch en didactisch. De scène-apart geeft nieuwe belichtingen, een ‘verschuivend perspectief’. In hun technische functie geven zij voorlichting over gang en samenhang der gebeurtenissen, in
| |
| |
hun didactische inzicht in de negatieve factoren: ‘De onthullende spot der sinnekens geeft ons een dieper inzicht, hun vreugde geeft ons besef van de kracht, hun nederlaag toont ons de uiteindelijke machteloosheid der negatieve factoren’ (blz. 255). In hfdst. IX behandelt schr. vervolgens de uitbeelding van de sinnekensrol bij verschillende schrijvers en in genres van spelen, om daarna over te gaan tot een bespreking van de geschiedenis en oorsprong der sinnekens. Omtrent de oorsprong laat hij zich voorzichtig uit; hij meent dat die tweeledig is, nl. uit de personificaties in de moraliteit en uit de duiveltjes in de heiligen- en mirakelspelen. De sinnekens volgen in de 16e eeuw de duivels op als uitbeelding van de kracht die tot zonde brengt, maar zij impliceren een wijziging van de gedachte die men over de oorsprong en werking van het kwaad had: dit vindt zijn oorsprong in de mens zelf (341/2). In de romantisch-klassieke spelen worden de duiveltjes in de trant van de moraliteit geallegoriseerd. In een latere fase gaat het menselijke overwegen en worden de sinnekens menselijke, boosaardige trawanten (352). In hfdst X, ‘Vergelijkbare figuren’ wordt de relatie besproken tot de Duivel, resp. de Dood, en tot de zot, die een heel andere plaats inneemt: de zot blijft een ‘bijstaander, iemand waarmee geen rekening gehouden wordt’. De Epiloog behelst een zeer positieve waardering van het zinnespel en de zinnekens. ‘Niet alleen in zijn fundamentele thema van val en verlossing, maar ook in zijn structuur weerspiegelt het rederijkersdrama het middeleeuws misterie, meer dan dat het de renaissance en daarmee het moderne drama aankondigt’ (400). De sinnekensrol is ‘een kostelijke vondst, die een belangrijke, bijna onmisbare aanwinst betekent in het kader van de techniek van het verschuivend perspectief. De uiteenlopende toepassingsmogelijkheden, de dikwijls virtuoze en geïnspireerde hantering,
dwingen tot de erkenning dat het enige nationale toneeltype, waarop onze litteratuur kan bogen, een dramatische creatie van de eerste orde is’ (403).
De schrijver heeft in deze studie een ontzagwekkend materiaal verwerkt; hij geeft aan het slot een lijst van 200 spelen, behelzende alle in handschrift of uitgave bewaarde zinnespelen, en hij heeft die, naar uit het werk genoegzaam blijkt, ook inderdaad alle gelezen en geana- | |
| |
lyseerd. Misschien is het boek daardoor iets te uitvoerig geworden, maar dit is dan toch meer te wijten aan de uiterst minutieuse behandeling van alle aspecten van het onderwerp dan aan wijdlopigheid. Het is een prestatie die de auteur met een slag een positie in de wereld van de neerlandistiek verschaft en die nog veel doet verwachten.
Leiden, 23 mei 1958
C. Kruyskamp
| |
Dr. H.C. Landheer, Het dialect van Overflakkee. Met een vocabularium. (Taalk. Bijdr. van Noord en Zuid I). Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1955. (XXVI, 285, I blzn.; ing. ƒ 12,50, geb. ƒ 14,50).
Vier jaar nadat de schrijver van deze monografie op de klank- en vormleer van het dialect van Overflakkee promoveerde, verschijnt dit proefschrift opnieuw, maar nu vermeerderd met hoofdstukken over de syntaxis en de verhouding van het Flakkees tot de omringende dialecten, en met een uitvoerig vocabularium, dat met het daaraan toegevoegde alfabetisch register van Nederlandse woorden precies de helft van het boek beslaat. Terecht kon de schrijver daaraan de algemenere titel: Het dialect van Overflakkee geven.
Om redenen die hij niet noemt heeft Dr. Landheer de voorkeur gegeven aan de ouderwetse, zo men wil de klassieke dialectmonografie uit de school van Jan te Winkel, die in hoofdzaak uit de beschrijving van de klank- en de vormleer en een woordenlijst bestaat, boven de moderne, die de taal vooral als een cultuuruiting ziet en die dus tegen de achtergrond van het gehele volksleven plaatst - een methode die in het buitenland herhaaldelijk, in ons land tot dusver eigenlijk alleen nog door Dr. Daan is toegepast. Dr. Landheer heeft welbewust de vorm van de ‘weliswaar ouderwetse, maar toch ongetwijfeld degelijke dialectgrammatica’ gekozen en voert als argumenten daarvoor aan: 1. dat ze in staat is zeer veel materiaal behoorlijk geordend te omvatten, waarbij de toch ook hoogst belangrijke historische ontwikkeling goed tot zijn recht komt, en 2. dat ze, in tegenstelling tot ‘sommige modernere beschrijvingen’ gemakkelijker kan worden ingeschakeld bij het vergelijkend dialectonderzoek. Dit laatste argument spreekt ons minder aan dan het eerste.
| |
| |
De schr. had enkele belangrijke voordelen op andere dialectbeschrijvers: het feit dat hij op Flakkee geboren en getogen is en het dialect van zijn jeugd af gesproken heeft, en de omstandigheid dat het dialect van dit eiland nog volop leeft en voorlopig nog wel niet zal uitsterven. De grondslag van zijn studie wordt gevormd door het dialect van schrijvers geboortedorp Ooltjensplaat. De van dit dialect afwijkende verschijnselen in de andere plaatsen zijn althans in de klank- en vormleer steeds vermeld - niet echter in het vocabularium. We zouden ons kunnen voorstellen dat het afwijkend karakter van plaatsen als Achthuizen met zijn al door Weijnen geconstateerde Brabantse invloed, en Stellendam, waar een belangrijke (garnalen-)visserij is, ook in de woordvoorraad tot uiting komt.
Het dialect van Overflakkee is, ondanks het nog vrij sterke isolement waarin dit eiland verkeert, in de laatste jaren aan allerlei veranderingen in de richting van de cultuurtaal onderhevig. Landheer wijst er op, dat toen M.A. van Weel in 1904 het dialect van West-Voorne (d.i. Goeree, meer in 't bijzonder Ouddorp) beschreef, er nog geen radio was en de krant weinig gelezen werd. Herhaaldelijk constateert hij dan ook dat oudere vormen en klanken verdrongen worden door jongere, waarbij met name het Zeeuwse karakter van het Flakkees wordt aangetast. Zo wordt de auslautende -ŋk (in laŋk, keuneŋk enz.) nog maar bij uitzondering gehoord (blz. 123), terwijl deze in Zeeland nog volop leeft, zoals ook nog op Goeree. Wat dit Zeeuws karakter van het Flakkees betreft verschilt Landheer van mening met De Vin. Terwijl deze Goeree en Overflakkee zonder voorbehoud tot de Noordzeeuwse dialectgroep rekent, wil Landheer het tegenwoordige Flakkees alleen Noordzeeuws noemen met de restrictie, dat het veel meer Hollandse eigenaardigheden kent dan de dialecten van de eigenlijke Zeeuwse eilanden en ook het Goerees. Dat hij in dit verband over het tegenwoordige Flakkees spreekt, duidt al aan - wat hij elders met zoveel woorden zegt - dat in een oudere fase het dialect zonder twijfel bij de Noordzeeuwse groep behoord heeft. Het komt er nu maar op aan, op welke verschijnselen men de nadruk legt. Neemt men het vocabularium als criterium, dan doet het Flakkees m.i. toch wel sterk Zeeuws, en speciaal Noordzeeuws aan. Ook in de
| |
| |
klank- en vormleer stoten we slag op slag op typerende verschijnselen die beide dialecten gemeen hebben. Daarentegen is de h op Flakkee een duidelijk foneem, wordt de r in de verbinding rs (dorst × dost) er wel uitgesproken, en kent men er niet het wegvallen van de l aan het eind van woorden (a, vee, wè, za enz.), dit alles in tegenstelling tot Zeeland. Ook de Flakkeese eu-vormen (speule, veul, weunsdach enz.) zijn in Zeeland onbekend, hoewel overigens in het Flakkees evenals in het Zeeuws (en het Vlaams) de eu onafhankelijk van de fonetische omgeving optreedt. De ‘ingwaeoonse’ ontronding van ŭ in pit, stik, rik enz. heeft het Flakkees daarentegen weer met het Zeeuws gemeen, evenals de ronding van î > uu tussen bilabiale medeklinkers (bluuve, vuuf enz.) Wat de syntaxis betreft valt op te merken dat het in Zeeland zo bekende hulpwerkwoord doen (doet-ie slaepe = slaapt-ie) op Flakkee niet voorkomt. Bij al die overeenkomsten en verschillen is de vraag naar de plaatsbepaling van het dialect maar al te licht een vraag die meer door subjectieve indrukken dan door wetenschappelijke criteria wordt opgelost.
Terwijl de klank- en de vormleer uitvoerig worden behandeld, komt het hoofdstuk over de syntaxis er wat kaal af, zoals in dialectmonografieën doorgaans het geval is. De schrijver verontschuldigt er zich bij voorbaat voor, maar deelt niet mee waarom hij maar een aantal syntactische verschijnselen behandeld heeft. Hij onderschrijft de mening van Van Es, dat de beschrijving van de intonatie een onderdeel moet vormen van de beschrijving van de syntaxis, maar negeert niettemin die intonatie volkomen. Het zou vooral voor dit hoofdstuk belangrijk zijn geweest wanneer we de beschikking hadden over een Flakkeese dialecttekst, b.v. een dialoog. De tijdrovendheid van het optekenen schijnt de reden te zijn dat die ons onthouden is. De in dit hoofdstuk opgenomen lijst van lokroepen van dieren is onvolledig; blijkens het vocabularium ontbreken hier de lokroepen van koe, kalf en paard (kwa en kwi) en die van kalkoen en kalf (koele).
Dat bepaalde Franse woorden in het dialect afkomstig zouden zijn uit de Franse tijd, zoals de schrijver als mogelijk veronderstelt (blz. 33-34), lijkt me volkomen uitgesloten De herkomst van de vele Franse woorden in onze dialecten is een der onderwerpen uit de dialectologie
| |
| |
die een opzettelijk onderzoek verdienen. Ook hier constateren we dat vele van deze woorden met affect geladen zijn (spektaekel, aeventuuren, konsternaosje, miezeraobel, opsternaot, pertaol, rejaol, veralteraosje, astrant, atrappeere, fiegeleere, juustemänt enz.). Een ander interessant, maar geheel andersoortig probleem van algemene aard is het verschil in dialect tussen Protestanten en Rooms-Katholieken, die in eenzelfde dialectgemeenschap leven. Dit is voor Flakkee met name het geval in Oude Tonge, waar de R.K., die ongeveer 30% der bevolking vormen, verscheidene afwijkingen in hun dialect vertonen (vgl. blz. 17, 18, 20, 21, 47). Ook het R.K. gehucht Achthuizen vertoont enkele afwijkingen (vgl. blz. 20, 47). Deze zullen althans grotendeels wel op de herkomst der bevolking terug te voeren zijn.
Bij de bespreking van de voornaamwoorden treft ons de speciale functie van het samengesteld demonstrativum dit-en-dat als euphemisme (je heiter gêen diddindat mee te maeke; mok-je-z-op je diddindat komme?) (blz. 73). In een ‘moderne’ dialectmonografie zou hier gewezen zijn op de invloed van de mentaliteit der bevolking op het dialect.
Het vocabularium heeft niet de pretentie volledig te zijn, maar is wel uitgebreider dan de woordenlijsten in andere monografieën van dit genre plegen uit te vallen. Niettemin is het, om schrijvers eigen woorden aan te halen, ‘een verzameling van curiositeiten’ gebleven. Zo dikwijls dat nodig blijkt zijn de woorden in een zinnetje verduidelijkt. Aan pogingen tot etymologische verklaring of verwijzingen naar andere dialecten heeft de schrijver zich niet gewaagd. Men vindt onder dwaeslicht dus alleen de betekenis: ‘onverstandig, dwaas persoon’, niet de mededeling dat het woord eigenlijk ‘dwaallicht’ betekent. Bij droele, ‘kouwelijk zijn’, vinden we wel een verwijzing naar druule, ‘soezen’, maar de mededeling of hier sprake is van eenzelfde woord (druilen, mnl. drulen, droilen) met betekenisdifferentiatie, ontbreekt. Enkele ‘curieuse’ woorden, die we ons uit andere dialecten niet herinneren, zijn dwalk en dwalke, hoom, jakke, jakkerech enz., schraete en tuie. Terwijl Flakkee een aantal woorden die het met het Zeeuws gemeen had en die in Zeeland nog bekend zijn, heeft opgegeven, vinden we in dit vocabularium nog, zij het dan als verouderd, aenste,
| |
| |
‘gezicht’, dat blijkens Gargon, Walchersche Arkadia, II (1717), 181, in het begin van de 18de eeuw nog op Walcheren bekend was (‘Aanschte word by sommigen gebruikt voor aangezichte by verkortinge’).
Sinds Dr. Landheer het materiaal voor deze studie bijeenbracht en op een deel daarvan promoveerde, is zijn geboorteland door de watervloed van 1953 getroffen. Evacuatie en emigratie der bevolking en ruilverkaveling zijn zeker niet zonder invloed gebleven op de taal der inwoners. De degelijke, grondige beschrijving van het dialect zoals dat vóór 1953 gesproken werd heeft dientengevolge nog een bijzondere betekenis gekregen, nu ze een situatie heeft vastgelegd die onherroepelijk tot het verleden behoort.
P.J. Meertens
| |
Richard Billiet, Toponymie van Herne. Bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (Kon. Vl. Acad., Reeks VI, Nr. 75). Gent, 1955. (VIII, 197, I blzn.; 4 pltn., 1 krt., ingen. fr. 150, -).
Sinds J. Lindemans in 1930 zijn Toponymie van Opwijk uitgaf zijn met grotere of kleinere tussenpozen een aantal toponymische beschrijvingen van Vlaamse gemeenten verschenen, die tezamen de reeks Monographieën van de Nomina Geographica Flandrica vormen, een der uitgaven van het Instituut voor Naamkunde te Leuven. Alle zijn op vrijwel dezelfde leest geschoeid. Als zesde deel van deze reeks verscheen de Toponymie van Herne, een studie die, in 1938 door de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde met goud bekroond, eerst bijna twintig jaar later, tot 1953 aangevuld, in de Werken der Academie het licht zag. Dr. Billiet is bij Prof. Van de Wijer op dit onderwerp gepromoveerd, en zijn werk bezit de acribie die alle publicaties uit de Leuvense school kenmerkt. De gemeente Herne, een interessante taalgrensgemeente in het Brabantse heuvelland gelegen, dateert al van vóór de Frankische tijd, hoewel de naam (Herinnis) pas in 1146 voor het eerst opduikt. Uit een groot aantal archivalia, meest van kerkelijke aard, uit kaarten en plattegronden en
| |
| |
tenslotte uit de volksmond heeft de schrijver, die in Herne geboren en getogen is (wat hij ons echter nergens meedeelt) alle toponiemen opgetekend: 1103 in getal, die hij in alfabetische volgorde opsomt, met de bewijsplaatsen voorzover die in de oudere bronnen gevonden worden, en met de naamsverklaring, voor zover nodig, of althans een poging daartoe. Aldus zijn ruim 400 toponiemen taalkundig toegelicht, waarbij herhaaldelijk naar andere toponymische studies verwezen wordt. Het boek besluit met een overzichtelijke samenvatting van het materiaal, waarin alle elementen die tot de naamgeving hebben bijgedragen systematisch geordend zijn. Daarin missen we onder de rubriek ‘onbebouwd land’ (blz. 191) het toponiem dries (Herne telt 26 dries-namen) en onder ‘folklore en historische overleveringen’ (blz. 196) de Elfmeers (no. 205). Natuurlijk heeft Dr. Billiet niet alle toponiemen kunnen verklaren, al heeft hij menige op het eerste gezicht duistere naam op scherpzinnige wijze opgelost. Bij Beekman (no. 28) zou men ook kunnen denken aan het topo-suffix -man, dat een stuk land aanduidt (vgl. Vlz. Top. Ver., Med. IX (1933), blz. 1-19, en Feestbundel H.J. van de Wijer, I, blz. 192-193). Is het mogelijk dat in Bliekgracht (no. 66) de visnaam zit? Verrassend is het ook hier de waternaam Geine (no. 237) aan te treffen, al brengt dit de verklaring van het duistere woord voorlopig niet nader. Verrassend is ook de verklaring van Handkerselaar (no. 281) met behulp van een aan Rogier van der Weyden toegeschreven en te Herne gesitueerd doek, waarop op de plaats van deze boom een kerselaar voorkomt, die in zijn schors een inkeping heeft waarin de schrijver een hand wil zien, als grensteken. Bij Helle (no. 319) en Hellekouter (no. 322), afgeleid van mnl.
helle (uit helde), ‘helling, diepte’, zou men ook aan een stuk land van minderwaardige kwaliteit kunnen denken, vooral ook in verband met Hemelenkouter (no. 333), dat hier afgeleid wordt van hemel < hem, ‘heining, afgeheind stuk land’ en met toponiemen als Hellebroek (no. 320), Hellebrug (no. 321), Hellemeers (no. 323) en Hellevijver (no. 324). Ongetwijfeld zit althans in het laatstgenoemde toponiem een folkloristisch element. Hier en elders hadden we graag een verklaring gezien. Bij de (moderne) herbergnaam In de Vogelenzang (no. 1032) had een verwijzing naar het
| |
| |
art. van J.W. Muller (N.G.N. 7, 1930, blz. 108-130) niet mogen ontbreken. De schrijver moge deze opmerkingen overigens als een aanwijzing beschouwen van de aandacht die we aan zijn met zoveel zorg, toewijding en intelligentie geschreven boek besteed hebben. Het kan in alle opzichten als een model van een toponymische monografie gelden.
P.J. Meertens.
| |
A.P.J. Brouwers, De vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw. Academisch proefschrift. Nijmegen, Drukkerij Gebr. Janssen, 1957. (VIII, 175, I blzn.; 4 pltn. en afbdn. tussen de tekst).
Aan de beschrijving van de Nederlandse vaktalen is tot dusver weinig aandacht besteed. Terwijl in Vlaanderen dank zij het initiatief van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde een reeks van vak- en kunstwoordenboeken is verschenen, zijn in Noord-Nederland boeken als de ‘Encyclopaedie der diamantnijverheid’ (1908) van Dr. F. Leviticus en het ‘Jagerswoordenboek’ (1947) van Dr. A.G.J. Hermans uitzonderingen, die de regel bevestigen dat de Noordnederlandse filologen voor de vaktalen geen of weinig belangstelling hebben. Van Ginneken heeft in zijn ‘Handboek’ met nadruk op hun betekenis gewezen, maar het is aan zijn opvolger aan de Universiteit van Nijmegen voorbehouden gebleven, veertig jaar nadien de promotor (en zeker ook de instigator en animator) te zijn van het eerste Nederlandse proefschrift dat een vaktaal in alle finesses beschrijft.
Dr. Brouwers is te Standdaarbuiten geboren, in het Westen van Noord-Brabant, een van de streken waar de vlasteelt nog in vol bedrijf is. Hij is ‘te midden van het vlas opgegroeid’ (blz. 2) en heeft gedurende enkele maanden in het bedrijf gewerkt en al luisterend, pratend en vakliteratuur lezend, zich de vaktaal eigen gemaakt van de vlasserij in dit gebied. Een aan de hand van de aldus verworven kennis opgestelde uitvoerige vragenlijst (die we graag als bijlage in zijn boek afgedrukt hadden gezien) vormde daarna de leidraad voor een persoonlijk onderzoek in de andere vlasserijgebieden: de streek rond Kortrijk, het Land van Waas, het Meetjesland, Zeeuws-Vlaanderen,
| |
| |
Dreischor en omgeving, een aantal plaatsen op de Zuidhollandse eilanden en, maar in minder mate, het noorden van de provincies Friesland en Groningen. Dank zij een vrij groot aantal publicaties kon de schr. een vrij uitvoerig inleidend hoofdstuk samenstellen over het ontstaan van de tegenwoordige industriecentra. Het vlas schijnt ongeveer even oud als de mensheid te zijn en ook voor onze streken is zo ver de geschiedenis terugreikt de vlasbewerking bekend geweest. Men mag dus bij voorbaat aannemen dat een aantal woorden, die op de visserij betrekking hebben, oeroud zijn, maar daarover vinden we in dit proefschrift maar weinig. Vlas en harrel (vlasstengel) zijn van germaanse oorsprong, evenals - zoals Ragnar Jirlow in zijn interessante studie ‘Zur Terminologie der Flachsbereitung in den germanischen Sprachen’ (Göteborg, 1926) heeft aangetoond - repel, maar linnen is aan lat. linum ontleend of aan hiermee in oerverwantschap staande vormen. In de Karolingische tijd was de vlasbereiding binnen ons taalgebied algemeen verbreid, maar pas later ontstond in Vlaanderen een linnennijverheid, die zich in de 14de eeuw tot grootindustrie ontwikkelde en waarvan de geschiedenis op voortreffelijke wijze is beschreven in ‘De Belgische vlasnijverheid’, I (1943) van Et. Sabbe. Omtrent de vlasserij in Nederland is daarentegen maar heel weinig met zekerheid bekend, zodat de geschiedenis daarvan alleen maar fragmentarisch kan worden beschreven. Met behulp van een groot aantal détailstudies is de schr. er niettemin in geslaagd een overzichtelijke en niet al te onsamenhangende geschiedenis van deze industrie te geven. Op dit inleidende hoofdstuk volgt een aantal kortere hoofdstukken over de teelt van het vlas en de verschillende bewerkingen die het ondergaat (het oogsten, het repelen, bollenbreken en zaadschonen, het roten, braken en zwingelen,
het opmaken en verkopen). In deze beschrijvingen zijn de vaktermen in kursieve letter in hun organisch verband opgenomen, terwijl een aantal schetstekeningen van werktuigen, bewerkingen enz. en enkele foto's een en ander verduidelijken.
De woordenlijst van de vaktermen, die ongeveer een derde deel van het boek in beslag neemt, maakt de indruk volledig te zijn. Achter elk woord is tenzij het algemeen bekend is, de plaats aangegeven waar het
| |
| |
gebruikelijk is; bovendien wordt verwezen naar de bladzijde waar het eerder in zijn samenhang is behandeld. We kunnen dit systeem alleen maar voortreffelijk noemen. Een aantal van de hier genoemde woorden behoort uitsluitend tot de vaktaal der vlasserij; een nog groter aantal wordt ook in andere vaktalen en met name in die van de landbouw gebruikt (afval, brand, broeien, bestuiven, gaan liggen, opkomen enz.), maar heeft in de vlasserij dikwijls een speciale betekenis gekregen (gang, joatje, zwad, keren, naar zich toe werken enz.). De schr. heeft in deze lijst alle woorden en uitdrukkingen opgenomen die betrekking hebben op de vaktaal der vlassers, mits ze deze gebruiken of verstaan: hun actief en passief taalbezit dus, voorzover dit samenhangt met hun bedrijf. Aangezien de bewerkingsmethode van de vlasserij zich binnen de levenstijd van één generatie van een uitermate primitieve tot een sterk gerationaliseerde en gemechaniseerde heeft ontwikkeld, kan de grootte van de taalschat, vooral van de passieve, vrij sterk variëren naar gelang de leeftijd van de ondervraagde. Een aantal woorden en uitdrukkingen zijn inmiddels dus in onbruik geraakt.
In een op de woordenlijst aansluitend hoofdstuk ‘Conclusies’ wijst de schr. op de overeenkomst en de verschillen in taalgebruik tussen de verschillende gebieden waar vlasserij bedreven wordt. Uiteraard gaan deze vooral op de ontstaansgeschiedenis van deze gebieden terug. Op dit interessante hoofdstuk volgt nog een beschouwing over de vlasbereiding in de omgangstaal, waarin ook de folklore van het vlas wordt betrokken. Daarover had Dr. Brouwers nog iets kunnen vinden in het onuitgegeven Gentse proefschrift van Dr. Georgette Halsberghe, ‘Bijdrage tot de folklore van het vlas in Kortrijk en omstreken’ (1944-1945). In dit hoofdstuk hadden we graag ook iets gehoord over het vlas in de oudere Nederlandse literatuur, vooral ook ter vergelijking van de terminologie van nu en vroeger. Het is b.v. opmerkelijk dat Petrus Hondius in zijn ‘Moufe-schans’ bij zijn beschrijving van de vlasoogst (blz. 284) naast nog in Zeeuws-Vlaanderen gebruikelijke termen ook bollen gebruikt, dat in de woordenlijst ontbreekt, en dat klaarblijkelijk identiek is hetzij met bollenbreken, hetzij met repelen. De schr. heeft zich beperkt tot onze eigen tijd en men mag
| |
| |
hem de verwaarlozing van oudere termen dus niet verwijten. Wel zouden we aandrang op hem willen uitoefenen om te gelegener tijd zijn onderzoek voort te zetten over de oudere perioden van onze taal.
Hoewel elke vaktaal zijn eigen eisen stelt, zal degene die zich geroepen mocht gevoelen een andere vaktaal te beschrijven, er goed aan doen zich ter dege op de hoogte te stellen van de methode, die Dr. Brouwers in zijn proefschrift met zoveel succes heeft toegepast.
P.J. Meertens
| |
J. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling. Aanvullende uitgave vanwege de vereniging ‘Het Bilderdijk-museum’ onder hoofdredactie van Prof. Dr. J. Wille. Deel I. 1772-1794. Wageningen, H. Veenman & Zonen, 1955 (LVI, 320 blz.; ingen. ƒ 8.50).
De in september 1956 gevierde herdenking van de geboorte van Bilderdijk vóór tweehonderd jaar heeft geen aanleiding gegeven tot een stroom van geschriften, zoals nog een halve eeuw geleden het geval was. Een aantal, goeddeels zeer onvriendelijke dagbladbeschouwingen, enkele Gidsartikelen van Prof. Geyl en een alleraardigste herdruk van twee gedichten van Bilderdijk, Ridder Sox en Koekeloer (verzorgd door Dr. J.J. Mak) is zo ongeveer alles wat ter gelegenheid van dit tweede eeuwfeest verschenen is, tenzij men ook het proefschrift van Dr. Bosch, dat ongeveer anderhalf jaar tevoren is uitgegeven, als een anticiperende jubileumuitgave zou willen beschouwen.
In zijn inleiding herinnert de schrijver eraan dat de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicaties in het in 1904 door haar opgestelde ‘Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedkennis’ ook de nog onuitgegeven correspondentie van Bilderdijk onder de desiderata opnam. In 1932 kondigde het sindsdien opgericht Bilderdijk-museum aan, dat voorbereidingen waren getroffen tot de sinds lang voorgenomen uitgave van Bilderdijks briefwisseling. Er werd een fonds gevormd, dat samen met het Rijkssubsidie het risico van de uitgever zou kunnen dekken. Maar de jaren gingen voorbij, het Rijkssubsidie werd telkens verlaagd
| |
| |
en tenslotte ingetrokken, en eerst nu is, dank zij de steun van Z.W.O., de mogelijkheid geopend voor een uitgave van Bilderdijks briefwisseling in aanvullende zin, als een supplement op de vroegere brievenpublicaties. Het proefschrift van Dr. Bosch brengt van dit supplement het eerste deel. De verschijning van zijn boek houdt dus in dat we menselijkerwijs gesproken voor goed de hoop moeten laten varen op een volledige publicatie van Bilderdijks correspondentie in de trant van die van Huygens. Wie zijn brieven in chronologische volgorde wil lezen of raadplegen heeft in het vervolg dus de beschikking over een zorgvuldig opgestelde chronologisch gerangschikte opgave van alle brieven, door en aan hem geschreven, voorzover die bekend zijn. Maar wil hij al deze brieven zelf raadplegen, dan moet hij naast dit boek van Dr. Bosch de verzamelingen van Messchert (1836-1837), Tydeman (1866), Ten Brummeler Andriesse-Van Vloten (1873) en Kalff (1905) leggen, benevens nog enkele verspreide brieven, aangezien deze eerder gedrukte stukken niet herdrukt zijn en ook in de volgende delen niet herdrukt zullen worden. Wat voor Huygens mogelijk was en voor Multatuli - in dit opzicht dus geen lotgenoot van Bilderdijk - mogelijk is, blijkt onmogelijk te zijn voor de man die, hoe men ook over hem mag denken, als dichter invloed heeft gehad als weinigen, en die door twee van onze politieke partijen als hun geestelijke vader wordt beschouwd. Dit te constateren houdt geen verwijt in aan de uitgever, noch ook aan het Bilderdijk-museum, dat gedaan heeft wat het kon. Maar wel is het als verwijt bedoeld.
Deze verzuchting moest ons van het hart alvorens we op het proefschrift zelf ingaan. Dit bevat de correspondentie uit de jaren 1772-1794, dus tussen Bilderdijks 17de en 39ste levensjaar. Het zijn brieven van letterkundige, wetenschappelijke en amoureuze, maar ook wel van zakelijke aard. Tot de eerste groep behoren die aan Juliana Cornelia de Lannoy en Rhijnvis Feith, tot de tweede die aan Catharina Rebecca Woesthoven en Anne Luzac. Bilderdijk voerde een drukke correspondentie en hij leefde in een tijd waarin men nog de kunst van brievenschrijven verstond. Daardoor hebben deze brieven van de letterkundige en de filoloog, de advocaat en de verdediger der Patriotten, de theoloog en de politicus, de minnaar en de echtgenoot, naast een persoon- | |
| |
lijke ook nog een algemenere betekenis. De uitgever en commentator heeft ondanks de vele voorarbeid, die al door anderen was verricht, met engelengeduld uit onnoemelijk veel bronnen de gegevens bij elkaar moeten halen om deze brieven toe te lichten. Dank zij zijn volharding is het aantal vraagtekens tot een minimum beperkt.
De bezwaren die we tegen dit boek hebben betreffen dan ook niet de commentaar, maar enkele passages uit de inleiding. Dr. Bosch behoort tot die Bilderdijkbewonderaars die de meester een dienst denken te bewijzen door het getal van zijn zonden zoveel mogelijk te beperken. We geloven dat hij hem, als zijn voorgangers, in werkelijkheid daarmee een ondienst heeft bewezen. Bilderdijk was geniaal, maar juist daarom was niets menselijks hem vreemd. Wie hem, zoals Dr. Bosch doet, met de gewone menselijke maatstaven meet, miskent zijn grootheid. Daarom is naar onze mening de karakteristiek van Geerten Gossaert nog altijd het beste dat ooit over hem geschreven is. Wie de brieven van Anne Luzac - de antwoorden van Bilderdijk zijn niet bewaard - zo objectief bekijkt als hij vermag - bij Bilderdijk is het altijd wat moeilijk, objectief te zijn - kan o.i. tot geen andere conclusie komen dan dat hij met dit Leidse meisje een op zijn zachtst gezegd onverantwoordelijk spel heeft gespeeld. Wanneer Dr. Bosch dan toch probeert hem ten koste van Anne Luzac vrij te pleiten, bewijst hij zijn idool het tegendeel van een dienst. Een tweede bezwaar, dat met het eerste trouwens nauw samenhangt, geldt zijn aanval op Van Vloten als uitgever van Bilderdijks correspondentie met zijn eerste vrouw. Deze uitgave is als alle uitgaven van Van Vloten slordig, maar het lijkt ons onjuist en onbillijk ze tendentieus te noemen en Van Vloten de bedoeling toe te schrijven, er een voorstelling van zaken door te suggereren waarvan hij zelf moet hebben geweten dat ze onjuist was. Dit is een onware beschuldiging, waarvoor men dan ook tevergeefs naar de bewijzen zal zoeken.
Tenslotte enkele opmerkingen van minder betekenis. In deze uitgave zijn terecht ook de rebusbrieven opgenomen, die getuigen van Bilderdijks opmerkelijk tekentalent en van zijn niet minder opmerkelijke vindingrijkheid. Echter ontbreken de rebusbrieven aan zijn schoonzuster M.P. Elter-Woesthoven, respectievelijk op 1 september 1793
| |
| |
uit Rotterdam en op 7 september 1793 uit Den Haag geschreven, en die beide in het Letterkundig museum in Den Haag berusten. De laatste bestaat alleen uit een tekening, die de geboorte van een zoontje weergeeft. Terwijl Dr. Bosch enerzijds niet genoeg kan worden geprezen om zijn akribie, ontsiert hij anderzijds zijn boek door allerlei afkortingen van namen als Uyl. of zelfs U. (Uylenbroek), Koll. (Kollewijn), Ten Br. Andr., Kg. Lod. (Koning Lodewijk), Van Vl. e.d., en zelfs van woorden als jaarvergn. en tgst. (tegenstelling), waarbij A'dam, R'dam en 's Grh. in het niet verzinken. Is dit alweer een offer aan de zuinigheid? Dan is het met onze filologie toch wel ver gekomen. Juliana Cornelia was geen baronesse (passim), al wordt ze doorgaans zo genoemd. Over het Pan Poëticon Batavum (blz. 82) bestaat een artikel van J. Heeren in het Tijdschr. v. Taal en Letteren, 3 (1915). In het overigens punctuele register van personen en zaken misten we de naam Van Rooien (blz. 40). Een wens voor de volgende delen is een lijst van de opgenomen brieven in chonologische volgorde. Het geringe aantal kritische kanttekeningen dat we kunnen maken is op zichzelf al een aanwijzing voor de uiterst conscientieuze wijze waarop Dr. Bosch zijn taak heeft opgevat, wat men trouwens van een neerlandicus uit de school van Wille had kunnen verwachten. Dit eerste deel zal mettertijd in de reeks waarschijnlijk het minst belangrijke blijken te zijn; eerst na zijn ballingschap immers ontplooit Bilderdijk zich tot de belangrijkste dichter van zijn tijd en eerst dan ook krijgt zijn leven de bewogenheid, die hem tot de wellicht meest aangevochten figuur uit onze letterkunde heeft gemaakt. Het moet voor Dr. Bosch een aantrekkelijke taak zijn, ook de volgende delen van deze briefwisseling te bewerken.
P.J. Meertens
| |
Winkler Prins Woordenboek met encyclopedische informatie. Eerste deel A-J. Amst.-Brussel, Elsevier, 1958.
De bekende uitgever die de markt overstroomt met zijn steevast als ‘onmisbaar’ aangekondigde naslagwerken, heeft gemeend aan zijn collectie ook een woordenboek der Nederlandse taal te moeten toe- | |
| |
voegen van een nieuwe opzet, die reeds als ‘uniek’ is verwelkomd (Onze Taal 27, 39). Zowel dit bijzondere karakter als de wenselijkheid van deze uitgave ontgaan ons ten enenmale. Woordenboeken van het Nederlands zijn er reeds te kust en te keur, van zakformaat tot lexiconformaat, in alle prijsklassen. De combinatie van woordenboek en encyclopedie is niet nieuw, ook niet voor Nederland. Dezelfde uitgever liet reeds veertig jaar geleden verschijnen een ‘Encyclopaedisch Woordenboek, bevattend alle Nederlandsche en gebruikelijke vreemde woorden, met hun betekenissen, benevens alle belangrijke namen op het gebied van aardrijkskunde en geschiedenis, wetenschap en kunst’, in drie delen (1912-1918). Sinds 1940 zijn reeds enige uitgaven verschenen van het ‘Modern Handwoordenboek’ van P. Verschueren, dat op ruime schaal encyclopedische informaties verschaft en is ingericht naar het voorbeeld van de bekende Larousse. Terwijl deze woordenboeken echter in ernst trachtten te geven wat hun titel aankondigde, nl. een woordenboek te zijn, d.w.z. een beredeneerde inventaris te geven van de woordenschat, laat het hier besproken werk opzettelijk het principe van inventarisatie schieten, om zich te beperken tot het bijzondere, de woorden waaromtrent de lezer verondersteld wordt informatie te zoeken, en dit wordt dan zelfs aangediend als te zijn geschied om ‘de gebruiker de woorden en vormen te besparen die hij nooit of nauwelijks zal opzoeken’. Dit is een volstrekte miskenning van het allereerste principe van de lexicologie, dat een woordenboek de behandeling eist van de gehele woordenschat en van die woordenschat als zodanig, d.w.z. van juist al die
woorden van dagelijks gebruik die samen de taal uitmaken en waarin gaan, komen, lopen, hand, stoel en tafel, en ook aan, op, en, te even belangrijk zijn als bêtatron, biotoop of bisamspitsmuis, die het W.P.-wdb. zo getrouw vermeldt. Wat vindt men daarin nu b.v. bij gaan? Vermeld wordt ‘2 uur gaans’ zonder enige verdere toevoeging of omschrijving. Wat heeft de gebruiker daar nu aan? Óf hij weet dat gaan hierin lopen betekent, en dan valt het onder de woorden die volgens de samenstellers ‘toch niet opgezocht worden’, óf hij weet dat niet en wordt door die blote vermelding niets wijzer. ‘Er gaan tien appelen in een kilo’. Zo iets wordt niet vermeld; de taalgebruiker wordt geacht dat toch wel te
| |
| |
weten, hoewel hij zich in 't geheel niet meer realiseert hoe zo'n uitdrukking te verstaan is; en het is nu juist de taak van het woordenboek hem voor te lichten als hij op een goede dag zich ineens afvraagt hoe zo'n wending op te vatten is. Het artikel grazen ziet er in dit wdb. zo uit: ‘grazen (Nnd.) iemand te - nemen, beetnemen’. Niets over de eigenlijke betekenis, niets over de bijzondere die het woord in die uitdrukking heeft. Nogmaals: wat heeft de gebruiker daaraan? Anderzijds wordt hij verblijd met bastaardwoorden als calefactor, voor ‘verwarmingsapparaat’ en ‘onrustzaaier’ calliditeit, ‘listigheid; sluwheid’ die reeds in een meer dan honderd jaar oude uitgave van Kramers' Woordentolk te vinden zijn en daaruit opgediept door het Prisma-vreemde-woordenboek; hier worden ze overgenomen en zo weer in circulatie gebracht, hoewel ze morsdood zijn. En even zo vrolijk trekt de redactie in haar inleiding te velde tegen de ‘erfelijke belasting in de woordenboektraditie: woorden die slechts een papieren bestaan leiden en zulks alleen in woordenboeken’! Naast deze fossielen ruimt zij plaats in aan ‘cork tipped’ sigaretten, ‘cracken’ voor kraken (van benzine) ‘crank’ voor kruk, ‘fingertip, driekwart damesjasje’. Die gelden dus blijkbaar als aanwinsten voor de Nederlandse woordenschat. ‘Gepak’ heet een ‘Znd purisme voor bagage’. De Duitsers hebben hun Gepäck dus ongetwijfeld in België gestolen! ‘Hoogduits’ wordt niettemin omschreven als ‘beschaafd Duits’! Foutive vormen zijn bukskop i.p.v. butskop, capelleeroven i.p.v. cupelleeroven; verkeerd is de accentuatie o.a. bij aardebaan, aardekist, hondsdolheid;
het genus bij brij.
Het bovenstaande geeft genoegzaam te kennen dat wij deze uitgave niet als een aanwinst kunnen beschouwen. Een encyclopedisch woordenboek is als een krentenbrood; het ziet er aantrekkelijk uit en kan zeer voedzaam zijn, zoals de reeds decenniën bestaande kleine Larousse bewijst, of de voortreffelijke ‘Dictionnaire usuel’ van Quillet, waaraan de W.P.-redactie een voorbeeld had kunnen nemen (ook wat de uitvoering betreft), maar eerste vereiste is daarbij dat het woordenboek blijft. De redactie van het W.P.-wdb. heeft de krenten uit het brood gepulkt, de stenen niet vergeten en dient het geheel op als een ‘praktisch gebruiksvoorwerp’. Als beknopte encyclopedie is het echter
| |
| |
volstrekt overbodig naast het grote aantal reeds bestaande kleine encyclopedieën, mede die van dezelfde uitgever. Als woordenboek schiet het werk tekort door de verkeerde basis waarop het is opgebouwd en door gebrek aan kritiek in de verwerking van het materiaal. Het geheel is niet anders dan een uitgeversspeculatie, wat ook blijkt uit de volkomen overbodige splitsing in twee delen (het werk zal in 't geheel 1200 blz. omvatten, dus niet meer dan de bestaande handwoordenboeken), die het imposant moet maken. Toch geldt ook hier dat er geen boek zo slecht is of het kan nog tot iets dienen. Dit geldt hier dan voor de bijdrage van prof. Pauwels. Deze heeft de Zuidnederlandse woorden verzorgd en hierbij voor het eerst geschift wat in het Zuiden min of meer algemeen bekend en gebruikelijk, wat gemeenzaam of plat en wat gewestelijk of als dialect af te keuren is. Daartegenover wordt dan ook gesignaleerd welke Noordnederlandse woorden en wendingen in het Zuiden bepaald onbekend zijn. Dit is zeker een aanwinst, maar rechtvaardigt niet de uitgave van een werk dat zich als bijzonder royaal presenteert, maar als woordenboek in feite minder geeft dan de reeds lang bestaande handwoordenboeken.
Aug. 1958
C. Kruyskamp
| |
De Fryske Gedichten fan Eelke Meinerts út de jierren 1779-1783 fan D. Simonides en Chr. Stapelkamp (nr. 6 van de Magnusrige), Boalsert, Osinga 1952.
Zo langzamerhand is het hele Friese ‘oeuvre’ van Eelke Meinerts uitgegeven. In dit Magnus nummer vinden we negen, literair-onbelangrijke, gelegenheidsgedichten, die alleen een herdruk verdienen, doordat ze voor de kennis van het 18de-eeuwse Fries van waarde zijn. Nu het meeste werk van Elke Meinerts goed uitgegeven is, wordt het tijd dat er een samenvattende studie over zijn taal verschijnt.
De uitgevers hebben zich met zorg van hun taak gekweten. In de inleiding wordt uitvoerig over de schrijver gesproken. Opvallend is dat de Nederlandse gedichten van Meinerts ernstiger en gevoeliger zijn dan zijn Friese, zodat zijn Calvinistische levensbeschouwing vooral daarin gevonden wordt. Werd het Fries in de kringen waarin E.M.
| |
| |
veel verkeerde, toen al weinig gebruikt voor ernstige onderwerpen? Opvallend is ook dat de boer E.M. een geziene gast was bij de adel in de buurt en dat hij aan hun kinderen les gaf in het Fries.
Voor de kennis van het Fries zijn de gedichten van E. Meinerts van belang doordat hij vrij zuiver op de klank af zijn verzen schrijft; alleen in het begin heeft hij, na een eerste publicatie, Gysbert Japicx' spelling gevolgd, maar daar is hij weer van teruggekomen. (Zie Kloeke in dit tijdschrift, 61e jaarg., blz. 61, en 170 v.v.). Merkwaardig is dat hij gewoonlijk aan het begin van een woord een z spelt, waar hij toch ongetwijfeld een s sprak; met de f heeft hij ook moeilijkheden.
Voor de kennis van het Nederlands is het wellicht van belang op te merken dat E.M. voor het onbepaalde lidwoord in deze verzen ien spelt, waar wij nu in het Fries een toonloze [ə] hebben. Was in het Nederlands de uitspraak ook nog [e.n]? Tweemaal gebruikt hij 'n; beide malen na een vocaal. Het ontkennende lidwoord geen is bij hem echter nin. En voor het Fries en voor het Nederlands is het opkomen van [ən] naar mijn weten nog niet verantwoord vastgesteld.
Het boekje bevat uitstekende aantekeningen en een Index Verborum.
K. Fokkema
|
|