Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 75
(1957)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |||||||||||
Vondel en Thomas van KempenVoorzover ons bekend, is de jongste uitspraak over de verhouding van Vondel tot Thomas van Kempen (d.i. De Navolging van Christus) die van B. Molkenboer O.P. in de Vondelkroniek 11 (1940) 78: ‘de godvruchtige Thomas van Kempen, wien hij (Vondel) de Imitatio toeschrijft, vernoemt hij éénmaal (in de inleiding van het Onderwijs der H. Drycenheit (W.B. 8, 735) en schijnt hij een enkelen keer ook elders te benutten.’ Het komt ons voor, dat Vondel's werk meer herinneringen aan de Navolging meedraagt dan Molkenboer ons wil doen geloven. We zullen trachten dat aan te tonen. Dat Vondel meer dan oppervlakkig bekend geweest is met de Imitatio is a priori te verwachten gezien de faam en de verspreiding van het boekGa naar voetnoot1), ook door de jezuieten (Sommalius, Rosweyde), en Vondel's brede belangstelling en belezenheid. We kunnen in dit verband voorbijzien, hetgeen Molkenboer zelf heeft aangewezen als ‘wellicht’ een herinnering aan de Navolging. In de W.B. 4, 643 tekent hij bij de bespreking van het vignet der Altaergeheimenissen aan: ‘Wellicht heeft den dichter bij het ontwerpen van het vignet de ontboezeming van de Navolging van Christus, in het begin van het vierde, d.i. het eucharistische Boek voor den geest gestaan: “De vrome koning David danste voor de Godsark met alle kracht, de weldaden aan zijn voorvaderen herdenkend. Hij liet velerlei speeltuig maken, dichtte psalmen, die hij liet zingen met blijdschap, en zong zelf dikwijls bij de harp, bezield door de genade van den H. Geest...”, enz. (Im. Christi IV, 1)’, d.i. IV, 1, 28.Ga naar voetnoot2) De typologische betekenis van David dansend voor de Bondsark had Vondel ook kunnen aantreffen bij de jezuiet Cornelius a Lapide (Comm. in II Reg. 6, 14), die door Vondel graag gevolgd werd (zie Ts. 67 [1950] 102. Vgl. W.B. 8, 222, vs. 8). Bij de Altaergeh. I 780: | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
‘Dees Offerspijs, Godts lijf, wort niet gespilt’, d.i. Christus onder de gedaante van brood bederft niet, vergaat niet, verwijst Molkenboer naar de hymne Lauda Sion en ‘Thomas van Kempens Imitatio IV, 2’ (bedoeld is wel vs. 22: Gij wordt door hem die U ontvangt genuttigd zonder verteerd te worden), echter wel niet als bron voor het vers van Vondel, maar louter als illustratie. De eerste keer dat we een duidelijke aanhaling uit de Navolging bij Vondel ontmoeten, en hij noemt daarbij Thomas van Kempen met name, is in de inleiding van het Onderwijs (1659), waarvoor we naar bovenstaand citaat van Molkenboer verwijzen. Uit deze tijd dateert ook een tekst van Vondel, waarmee hij Thomas vers voor vers volgt, nl. in Joannes de Boetgezant II 272-84. Aan dit episch gedicht, dat in 1662 verscheen, moet Vondel enkele jaren hebben gewerkt, en de verzen 112-4 in zijn gedicht Maeghdepalm voor Anna Bruiningh (1658), dat Joannes weigerde ‘'s konings gunst, en disch, Hoofsche pracht, en zijde kleeren’, schijnen een korte samenvatting van het uitvoerige verhaal in de Boetgezant IV 315-324 (vgl. Francisc. Leven 22 [1939] 237-8). Moller annoteerde in W.B. 9, 712 bij de verzen II 272-84: ‘Deze verzen tonen opmerkelike overeenkomst met de gedachten uit het 3e Boek van De Navolging van Christus van Thomas van Kempen’. En bij deze aantekening merkte hij in het zelfde deel van de W.B., p. 981 op: ‘Dat deze verzen zo duidelik heenwijzen naar Thomas van Kempen is 'n opmerking van Schrant’. De nietszeggende, want al te vage verwijzing bij Vondel's verzen naar boek III van de Navolging heeft Moller op rekening geschreven van Schrant. Evenwel ten onrechte. Want wat is het geval? Schrant tekende in zijn uitgave van Joannes de Boetgezant, Leiden, 1840 op p. 87-88 aan: ‘Zet weereltwijzen enz. Hier volgt eene heerlijke tegenstelling van de wereldsche tegen over de hemelsche wijsheid. Vergelijk daarmede het treffende tafereel, aangaande de verschillende werkingen der zinnelijke Natuur en der Genade, in het gulden Boekske Van de Navolging van Jesus Christus, III, 35’. Het is onbegrijpelijk dat Moller de drukfout 35, i.p.v. 54 niet ontdekt heeft, daar Schrant niet alleen de titel van hoofdstuk 54 meedeelt: de verschillende werkingen der zinnelijke Natuur en der Genade (De diversis motibus naturae et gratiae), maar de verzen van Vondel | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
zin voor zin van de paralleltekst van de Navolging voorziet. Wij laten hier de verzen van Vondel volgen samen met de aantekeningen van Schrant, opdat men zich zou kunnen overtuigen van de duidelijkheid van de Leidse hoogleraar en van Vondel's kennelijke bewerking van de Navolging. 272[regelnummer]
Dees ziet op rijckdom, pracht, en naem, en faem alleen,
En die op nedricheit, en schuilende arremoede.
Schrant: ‘De Natuur tracht het kostbare en fraaije te bezitten... De Genade vindt vermaak in het eenvoudige en nederige. (l.c. 8 [ = 9])’. 274[regelnummer]
Dees ziet op afkomste, uit aenzienelijcken bloede,
En die op bloet, noch staet, maer ongeveinsde deught.
Schrant: ‘De Natuur roemt op rang en hooge geboorte... De Genade let noch op rang, noch op geboorte, ten zij daar mede grootere deugd gepaard ga. (l.c. 15)’. 276[regelnummer]
Dees acht al wat het oog behaeght, en 't lijf verheught,
En die de wellust en de weelde, in 't hart genoten.
Schrant: ‘De Natuur heeft gaarne eenig uitwendig genoegen, waarin de zinnen zich verlustigen. De Genade zoekt haren troost bij God alleen, en haren lust in het hoogste goed boven al het zigtbare. (l.c. 13)’. 278[regelnummer]
Dees wil zich zelven breet uitmeeten en vergrooten,
En die bekrompen en vergeeten heenegaen.
Schrant: ‘De Natuur wil uitwendig schitteren, en veel door hare zinnen ondervinden; zij wenscht bekend te zijn en te doen, wat lof en bewondering baart. De Genade leert de zinnen beteugelen, ijdel zelfbehagen en vertooning vermijden, het roem- en bewonderenswaardige nederig verbergen, en, bij al het doen en weten, nuttige vruchten en Gods lof en eer beoogen. (l.c. 18)’. 280[regelnummer]
Dees vlamt op wraeck en roof, ziet recht noch onrecht aen,
En die vergeet zijn leedt, is rijck in zijn geweten.
Dees woelt: die houdt zich stil in aendacht neêrgezeten.
Schrant: ‘De Natuur ziet op het tijdelijke, verblijdt zich over aardsche winst... en wordt toornig over een gering smaadwoord. De Genade let op het eeuwige, hangt niet aan het tijdelijke... zij wordt niet door harde woorden verbitterd. (l.c. 9 [= 10])’. 283[regelnummer]
Dees hongert eeuwigh: die wort lichtelijck verzaat.
| |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
Schrant: ‘De Natuur is inhalig... De Genade is met weinig te vreden. (l.c. 11)’. Wij voegen hier nog aan toe, dat vs. 271: ‘Zet weereltwijzen en godtwijzen tegens een’, geinspireerd is op het opschrift van hoofdstuk 54 (zie boven), en dat ‘naem en faem’ van vs. 272 ook in de context van de Navolging voorkomt: ‘De natuur ontvangt gaarne eer en eerbewijzing’ (vs. 6). In Van Onzen Tijd 11 (1910-11) 52-53 heeft J.F.M. Sterck gewezen op de invloed van Thomas van Kempen op Vondel in het algemeen en met name in zijn Uitvaert van Maria van den Vondel (1668, W.B. 10, 613-4). Hij heeft dat in zijn Oorkonden van Vondel (Bussum, 1918, p. 212-3) onveranderd overgenomen. ‘Dat Vondel de “Navolging van Christus” gekend en tot zijn gewone leesstof gebruikt heeft, zal wel niet worden betwijfeld, zelfs al zou er geen nader bewijs voor te vinden zijn in de opdracht... die voorafgaat aan “Onderwijs”... Maar zelfs waar Vondel niet nadrukkelijk Thomas noemt, blijkt hij ook wel onder zijn invloed gestaan te hebben, zóó zelfs, dat die in zijn verzen merkbaar is. Dit komt duidelijk aan 't licht in deze fijngevoelde ode, door den dichter aan het afsterven van zijn kleindochter Maria gewijd... - Behalve..., dat de gedachten: “los van werreltsche ydelheên (Nota. Vglk. Imitatio, I, 1, 3 [= 11-20]) en, het hart voorbereid tot het volkomen goed, d.i. Godt, door de ellenden”, geheel van à Kempis' geest doordrongen zijn, is het fraaie beeld, waarmede de tweede strofe begint, letterlijk aan de “Imitatio” ontleend. Men oordeele. “Twee vleugels ootmoet en gedult, verhieven haer uit aertsche dampen” leest ge bij Vondel; en sla nu de Navolging op, boek II, hoofdstuk IV, vers I, daar hoort ge Thomas zeggen: “Duabus alis homo sublevatur a terrenis, simplicitate scilicet et puritate”. - Vondel heeft de beide deugden: eenvoud en reinheid van Thomas, slechts veranderd in ootmoed en geduld... Overigens is het beeld bij beide groote dichters gelijk’. In Het Leven van Vondel in de W.B. 10, 3 wijst Sterck nog eens op de ontlening van het beeld der twee vleugels aan de NavolgingGa naar voetnoot1). | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
A.J. Barnouw in zijn Vondel, New York, 1925, p. 213 volgt Sterck: ‘Humility and patience were the pinions that winged her thither, he wrote, remembering a passage in Thomas à Kempis’. Zie Idem, Vondel, Haarlem 1926, p. 213-4. De W.B. 10, 614 tekent bij vs. 29 van de Uitvaert aan: ‘Sterck ziet hier een herinnering aan het tweede boek van de Imitatio Christi (IV, 1)’, daarmee deze zienswijze geheel voor rekening van Sterck latend. Het is inderdaad niet zo onmiddellijk duidelijk, dat Vondel het beeld aan de Navolging ontleende. Het is een oude metafoor, reeds bij Augustinus, en wellicht nog vroeger voorkomend. Augustinus Sermo 311, 4: ‘Wat ge liefhebt hier op aarde, is lijm voor de geestelijke vleugels, de deugden, waarmee ge naar God opvliegt’ (Migne, P.L. 38, col. 1415). In Enarratio in Ps. 93: ‘Wilt gij dat uw gebed tot in de hemel vliegt, maak het twee vleugels: vasten en aalmoezen’ (Migne, P.L. 36, col. 482). S. Bernardus, De Consideratione, Lib. V, cap. 2, n. 3 in fine: ‘Hij wordt tegelijk gevleugeld met de vleugels van zuiverheid en blijmoedigheid.’ (Migne, P.L., 182, col. 789). Thomas van Celano in Vita Prima S. Francisci, n. 114: ‘Met twee vleugels moet er gevlogen worden om de tweevoudige verplichting van liefde jegens de naaste te vervullen, door nl. zijn ziel te voeden met het woord Gods en zijn lichaam met aardse middelen in stand te houden’Ga naar voetnoot1). In de Legenda Major S. Francisci, XI, 2 deelt S. Bonaventura mee, dat een Predikheer eens van Franciscus zei: ‘De godgeleerdheid van die heilige Vader, door haar zuiverheid en hoge beschouwing als op vleugels omhoog zwevend, is waarlijk de vlucht van een adelaar’Ga naar voetnoot2). In het Leven van Catharina van Siena (1347-1380) wordt verhaald, dat de Heer tot haar zei: ‘Daarom wens ik dat gij met twee vleugels naar de hemel vliegt (nl. die van de liefde tot God en tot de naaste)’Ga naar voetnoot3). Men treft het beeld nog aan bij H. Taine (1828-1893) in Les origines de la France contemporaine, XI, 147: ‘Aujourd'hui... il (le christianisme) est encore... la grande paire d'ailes indispensables pour soulever | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
l'homme au-dessus de lui-même, au-dessus de sa vie rampante et de ses horizons bornés’. Het beeld van deugden als geestelijke vleugels was Vondel al bekend vóór zijn Uitvaert. In Ter Lykstaetsie der Weled. Mevrouwe Anne van Hoorn van 1666 (W.B. 10, 204-5) zweeft de ziel op de vleugels van haar werken van barmhartigheid naar omhoog (vs. 31-33): Nu zweeft de ziel van Anne op wieken
Van haar hantreikingen, den zieken
Gegunt, in 't alleruiterste endt. Vgl. Franc. Leven 22 (1939) 213.
Niettemin staat deze beeldspraak van de Uitvaert toch meer rechtstreeks in verband met de Navolging, want ten eerste de voorstelling is in beide hetzelfde: zich op de twee vleugels van deugden uit het aardse opheffen naar het hemelse, en ten tweede het hele gedicht is, zoals Sterck al opmerkte, doordrongen van de geest der Navolging. Dit laatste is zelfs met teksten van Thomas te preciseren. De hoofdgedachte van de Navolging III, 21 is: Dat men boven alle goederen en gaven in God moet rusten. De uitwerking daarvan vindt in de Uitvaert haar parallel:
Kunnen we de hoofdlijnen van het gedicht herkennen in III 21, enkele gedachten hebben nog nader contact met andere plaatsen uit de Navolging. Strofe 4 herinnert aan II 4, 7: Geen schepsel is zo klein of gering, dat Gods goedheid niet vertegenwoordigt; strofe 7 is een echo van I, 12: over het nut van tegenspoed; de voorstelling van geestelijke vleugels in III, 21, 5 vergleed in die van twee vleugels in II, 4, 1. | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
Natuurlijk laat Vondel zich niet tot in onderdelen narekenen, maar de invloed van de Navolging op Uitvaert is onmiskenbaar. Ter Staetsie van Jongkvrou Heleene Blezen (W.B. 10, 650) heeft tot motto: In cruce salus. De W.B tekent daarbij aan, dat Vondel dit ontleende ‘aan de R.K. ascetiese literatuur’. Hij ontleende het met name aan de Imitatio II, 12, 7. Hoofdstuk 12 handelt over ‘De koninklijke weg van het heilig Kruis.’ Op dit hoofdstuk is Ter Staetsie geinspireerd. Het kruis is ‘elx heil’ (vs. 2), door het kruis gaat men tot het Rijk (12, 6); - men moet de zinnen kruisen naer Jesus les en raet (vs. 4), Christus heeft gezegd: als iemand na mij wil komen, hij verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge mij (12, 65 en 1); - Hij, Christus, tradt rustigh zelf vooraen (vs. 6), Hij ging het kruis torsend vóór (12, 10); - Hij boette 's menschen schult (vs. 7), Hij is voor u gestorven (12, 10); - 't vleesch, vervaert voor lyen kant zich hier tegens aen (vs. 17-18), het is niet naar de mens het kruis te dragen, het kruis lief te hebben, enz. (12, 39); - gelijk een kruisheldin slaet zy den kruiswegh in, die naer het leven leit ter eeuwige eeuwigheit (vs. 53-56), er is geen heil voor de ziel en geen hoop op het eeuwig leven, tenzij in het kruis (12, 8)Ga naar voetnoot1). In deze tijd schrijft Vondel een gedicht bij een professiefeest van de minderbroeder Franciscus de Wit (W.B., 10, 660-663), die in 1643 te Amsterdam geboren, deelnam aan de strijd van Oostenrijkse legers tegen de Islam en 31 augustus 1673 zijn professie deed bij de minderbroeders in België. Vondel richt met Thomas van Kempen, die schreef: ‘Habijt en kruinschering baten weinig, maar de verandering van leven en de algehele afsterving van onze hartstochten maken de ware kloosterling’ (Nav., I, 17, 6), vrij en vaderlijk zijn vermaning tot de jonge zwerver, dat men ook pronken kan met de veren van de monnik, zonder monnik te zijn. Denk er op, zo gaat hij voort met Thomas van Kempen (Nav. II, 6, 21), die uit het eerste boek der Koningen citeert (16, 7), dat God naar het hart ziet. Is de bedoeling zuiver, maant het hart tot het kloosterleven, dan is er geen gevaar, dat de uiterlijke schijn zou meespreken, die onecht is (vs. 57-64). | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
Hoe, Franciscus! in dees veders,
Die het oogh uitwendigh ziet,
Koorde, geessel, haire kleeders,
Schuilt noch duikt de monnik niet.
Satan kan zich wel vermommen
Als een engel van het licht,
Maer zoo 't hart spreekt, dan verstommen
Wat de schijn verziert en dicht.
En de vriendelijke dichter vergoelijkt zijn bezorgde vermaning, door de jonge monnik zelf het antwoord in de mond te leggen: zeker dat is zo, maar Sint Franciscus, de stichter der orde en de maker van de regel der minderbroeders, heeft dat zelf bijzonder goed geweten. Vondel heeft ook dit in de Navolging III 50 gelezen, dat aan het slot geheel handelt over schijn en waarheid en aldus besluit: ‘Wat ieder mens in uw ogen is, dat is hij en niets meer, zegt de nederige Sint Franciscus’ (vs. 65-69): 't Zy zoo, zegt hy, maar die 't zegel
Aen dees heilige orden hing,
d'Innesteller van den regel
Wist dit mede zonderling.
Wanneer we Vondel in deze Inwijding duidelijk de gedachten van het zeventiende hoofdstuk van het eerste boek der Navolging zien overnemen, dan wordt het wel zeer waarschijnlijk dat hij de gestrengheid van het eremieten-leven in de Heerlijckheit der Kercke (1663, W.B. 9, 889, vs. 996-1001) schilderde naar het volgende, het achttiende hoofdstuk van de Navolging: ‘Over de voorbeelden der heilige vaderen.’ Wat wildernis, woestyn, en bosschen vint men niet
Bescheenen, en betreên van strenge woestynijten,
Die, naeckt, en arm, en stil, en eenzaam, 't leven slijten
Met waecken, en gebeên, en vasten, om met Godt
Te spreecken, nacht en dagh, en nimmer 't hoogh gebodt
't Ontwijden, door een woort, of wercken, en gedachten.
Vergelijk daarmee I, 18,
| |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
Uit de geestelijke overvloed van het godgewijde leven deed Vondel een vlotte greep. Het is niet toevallig, dat de herinneringen aan de Navolging vooral voorkomen in Vondel's geestelijke poëzie: in een preek van Joannes de Doper, in een gedicht op een begijntje en op een minderbroeder, in een meditatie over de wereldse ijdelheden. Het ascetisme van Thomas kreeg juist daar gemakkelijk weerklank. Letten we op de tijd, waarin de sporen der Navolging zich bij Vondel vertonen, dan schijnt hij op het eind van de vijftiger jaren daarmee zo vertrouwd te zijn geraakt dat de herinneringen daaraan bij tijd en wijl in zijn poëzie opduiken. ‘Dat Vondel de Navolging... tot zijn gewone leesstof gebruikt heeft’, zoals Sterck schreef, zal wel tot de laatste twintig tot vijf en twintig jaren moeten beperkt worden. Er zijn ons nog een drietal plaatsen bekend, die zinspelen op de bekende spreuk ‘in een hoekske met een boekske,’ die vroeger onder Thomas' beeltenis in het klooster op de Sint Agnietenberg te lezen was (Vgl. W N T, III 98). Eenzaeme Aendacht in de Vasten, 1654, (W.B. 5, 826, vs. 93-94): Mijn wellust is mijn boeck,
In een' vergeten hoeck.Ga naar voetnoot1)
Parnasloof 1660 (W.B. 6, 86-87, vs. 32-37): Nu mooghtge...
...onder 't lindeloof, in eenen stillen hoeck
En eenzaem, spreecken met een stom en landnut boeck.
[Op Ida Blok] 1666? (W.B., 10, 200): Jonkvrou Ida, stil van aert,
Slyt haer jaeren ongepaert,
En wil ergens in een hoekje
Liever met het stomme boekje
Eenzaem spreeken, stil en vry
Dan zich onder slaverny
Van het huwelyk begeven.
Zy wint rust die zoo kan leven.
| |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
De pointe van de rijmen heeft Vondel steeds bewaard. Deze zinspelingen hebben wel niets te maken met de invloed van Thomas van Kempen op Vondel. Hoogstens kunnen ze mede getuigen voor Vondel's belangstelling in Thomas. In dit verband is opmerkelijk, dat, als ons tenminste geen vroegere zinspelingen ontgingen, ze tot dezelfde tijd als van de reminiscenties aan de Navolging zijn beperkt.
P. Maximilianus o.f.m.cap. |
|