| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Dr. W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah, een verkenning van Vondels Drama's naar continuiteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel I, Het Pascha-Leeuwendalers. N.V. Uitgeversmaatschappij, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. 8o, 519 blz. Ing. ƒ 12.50, geb. ƒ 15. -.
Bovenstaand werk verscheen als Nr. 5 A van de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies. In het ‘Woord Vooraf’ rechtvaardigt de Schr. de uitgave van dit werk, en hij merkt op, dat telkens weer stukken van Vondel werden bestudeerd en geïnterpreteerd als zelfstandige grootheden, zonder dat zij tevens werden beschouwd als een fase in Vondels dramatische ontwikkeling en in zijn afrekening met de problematiek, welke hem in een bepaalde periode van zijn leven bij uitstek bezig hield. De Schr. stelt zich in dit werk dan ook ten doel Vondels gehele dramatische oeuvre als één groot samenhangend geheel te overzien, de grondmotieven der verschillende spelen in hun continuiteit, ontwikkeling en overgangen na te gaan, de structurele principes vast te stellen waarvan de dichter uitging, en op grond daarvan de perioden van zijn ontwikkeling te bepalen (blz. 5). Daarmee is de ondertitel van het werk gemotiveerd en nader omschreven.
In de Inleiding zet de Schr. voorop uit welke gedachtenwereld en poëtische opvattingen Vondels drama's zijn voortgekomen om alzo anachronistische interpretaties te couperen. Vondel, zo betoogt hij, beoogde een klassieke tragedie te schrijven, maar hij heeft zijn opvattingen omtrent de klassieke tragedie geregeld herzien, en daardoor de structuur van zijn drama's veranderd. Vondel trachtte, zo zegt hij verder, een idee uit te beelden, die in een bepaalde geschiedenis belichaamd was. De lotgevallen van de afzonderlijke personen waren dan ook ondergeschikt aan het geheel der geschiedenis, en de uitbeelding der personen ging niet verder dan voor de uitbeelding der geschiedenis nodig was. Zijn drama's zijn ideeën-drama's en geen psychologische
| |
| |
stukken. Prof. Smit onderscheidt vier keerpunten in Vondels dramatische ontwikkelingsgang, zodat in heel zijn dramatische productiviteit vijf perioden te onderscheiden zijn. Vooruitlopend op de conclusies, waartoe het onderzoek van het werk leiden zal, geeft hij een vluchtig beredeneerd overzicht der vijf perioden, hetgeen bij voorbaat de aandacht vestigt op de keerpunten en er accent aan geeft. In het eerste deel worden dan de drama's der drie eerste perioden achtereenvolgens besproken, lopende van Pascha tot Leeuwendalers, in het tweede zullen de drama's der laatste twee perioden aan de orde komen: van Salomon tot Noah. De bespreking van de drama's heeft plaats volgens een vast plan: een algemene inleiding op het stuk, waarin vooral de aanleiding tot het drama wordt nagegaan, opdracht, berecht en inhoudsopgave van Vondel zelf worden bezien; dan volgt een uitvoerige interpreterende analyse van het stuk, waarna de continuiteit en de ontwikkeling van motieven en structuur en de daarmee samenhangende aangelegenheden hun behandeling krijgen. Na de bespreking der afzonderlijke drama's worden in een schematisch overzicht de uitkomsten samengevat. Drie registers van personen, zaken en titels verhogen in niet geringe mate de bruikbaarheid van het veelzijdige werk.
De Schr. toont zich het hele werk door een leerling van Verwey, die de gave bezat tot de kern van een tekst door te dringen en zijn gedachten glashelder en zonder enige zwaarwichtigheid te formuleren. Na de vele studiën die er over Vondels dramatiek en de afzonderlijke drama's zijn geschreven heeft Prof. Smit voor het eerst het dramatische oeuvre als een groot samenhangend geheel overzien, waartoe hij zich door een reeks afzonderlijke studies voorbereidde. Hij heeft het bekende werk van Geerts, Vondel als classicus bij de humanisten in de leer, aangevuld en nader gepreciseerd en strak de lijn getrokken waarlangs de ontwikkeling van Vondel als classicus verloopt. Wij zien reeds in dit eerste deel Vondel de kunstenaar groeien naar een betere compositie en naar het rijkere en diepere toneel der grote Griekse voorbeelden. Het werk is inderdaad een synthese, een magistrale samenvatting, helder en overzichtelijk, in een stijl die boeit tot in de analyses der stukken toe. Soms, als in de ontleding van Joseph in Dothan, is het alsof er een regisseur aan het woord is. Een bijzondere aantrek- | |
| |
kelijkheid ontleent het werk aan de wijze waarop het wordt voorgedragen. De Schr. spreekt zijn dankbaarheid uit aan voorgangers, is zich bewust vaak slechts hypothesen te geven, staat niet in voor de absolute waarheid der interpretatie, en vat een en ander samen in de titel van zijn werk ‘een verkenning’, ‘waarvan de conclusies op allerlei punten aanvulling en herziening behoeven’. Vervult deze bescheidenheid de recensent enerzijds met een zekere schroom om afwijkende opvattingen te berde te brengen, anderzijds bieden de veelal hypothetische voordracht en de menigvuldigheid der gegevens gerede aanleiding om met de Schr. in discussie te treden. Hij moge de aantekeningen die wij bij de studie van het werk maakten beschouwen als een blijk van meer dan gewone belangstelling in zijn doorwrochte studie.
De Schr. vangt zijn Inleiding aan met de uitspraak: ‘Vondel beoogde het schrijven van een klassieke tragedie’. Ware het niet gewenst geweest Vondels drama's te situeren in de dramatische stromingen van de Europese literatuur? Dat zou aan deze thesis en Vondels dramatisch werk reliëf hebben gegeven. Maar de auteur heeft zich wellicht hier opzettelijk willen beperken.
Op blz. 20 wordt betoogd: ‘de universele strekking van de door het drama geïllustreerde idee... sluit psychologische diepgang bij voorbaat uit. Zulke diepgang veronderstelt immers toegewijde aandacht voor het bijzondere geval, voor de zeer speciale situatie waarin een bepaalde mens door allerlei omstandigheden is komen te verkeren, en vooral voor zijn reacties waarin de gecompliceerde psychische structuur van die mens zich openbaart’. Een paar bladzijden verder echter zegt de Schr., dat Vondel het universele illustreert door het bijzonder geval, en dat Vondel de grootste zorg besteedt aan de geschiedenis tot in de details toe. Maar de dramatis personae en vooral de hoofdfiguur behoren toch ook tot de geschiedenis, zij maken de geschiedenis. En waarom zou de dichter hen niet tot in details, dat is in heel hun menselijkheid, in heel hun karakter kunnen tekenen? Het is een andere kwestie, of Vondel dat heeft gedaan, maar dat hij het kon doen, achten wij niet bij voorbaat uitgesloten. Dientengevolge kan naar onze mening de biografische inslag, de eigen belevenis van de dichter een grotere rol spelen, dan de Schr. schijnt te willen aannemen.
| |
| |
De jaren 1620-1640 met hun literaire producten kunnen anders worden bezien. In de twintiger jaren had de studie bij Vondel zozeer op de voorgrond gestaan, dat er voor groter creatief werk geen gelegenheid overbleef, zegt de Schr. op blz. 155. Dat is wellicht een factor geweest, maar zijn worsteling om het geloof heeft daarbij toch ook een rol gespeeld, die we niet voorbij mogen gaan. Prof. Smit wijst er elders op (blz. 100), dat in de twintiger jaren zijn christelijke overtuiging enigszins op de achtergrond was geraakt. Dit is niet gebeurd zonder pijn. Vondel lag in die jaren met zichzelf overhoop en hij ontlaadde zich in zijn bittere hekeldichten. Hij sloot die periode af met zijn Decretum Horribile. In het begin der dertiger jaren komt hij tot ernstige bezinning op zijn geloof. De Groot wijst hem op de oude Kerk, en de studie daarvan brengt de kunstenaar tot de Constantinade. Hij breekt het epos plotseling af en laat het onvoltooid. Er zijn daarvoor verschillende redenen aangehaald, die wij hier kunnen laten rusten. Prof. Smit acht het niet onwaarschijnlijk (blz. 156), dat hij het epos afbrak, omdat hij zich voorlopig nog niet in staat voelde tot een creatieve inspanning als het voortwerken aan zijn epos zou hebben betekend, maar ook omdat hij na het sterven van zijn vrouw troost nodig had, die hij zocht in de vertaling van Sofompaneas. Maar waarom zou hij dan toch ten slotte zijn epos hebben verscheurd, toen zijn creatieve werklust weer opleefde en de vertaling van de Groot's drama tot stand was gekomen? We geloven dat de geschiedenis met zijn Constantinade te belichten is met een parallel geval, dat ons geheel bekend is. Wij bedoelen het Essay on Development of Christian Doctrine van John Newman van 1845. Newman stond voor het probleem: berust de geopenbaarde christelijke waarheid bij de Anglicaanse of de Rooms-Katholieke Kerk. Om tot een oplossing te komen begon hij met de studie van de ontwikkeling van het dogma.
Vóór de studie voltooid was, ging hij tot de Rooms-Katholieke Kerk over en hij heeft zijn studie niet meer afgemaakt. Vondel bevond zich in een gelijksoortige strijd. ‘Zijn streven was het, zegt Prof. Smit, blz. 155, de eenheid der christenkerk te herstellen en hij heeft zich daartoe lang en grondig met het onderzoek van het oudste christendom beziggehouden.’ Daarmee doende begon hij aan zijn epos. Naargelang en zijn studie
| |
| |
en zijn epos vorderden veranderde zijn inzicht. De Roomse Kerk begon voor hem te dagen. Hij kon op de ingeslagen weg niet verder. Hij zocht nog enige tijd, zette eindelijk de beslissende stap en verscheurde zijn epos. Vondel, mogen we zeggen, had zich als Newman Rooms geschreven. Wellicht is daarbij nog een andere factor van betekenis geweest, n.l. zijn aarzeling tussen epos en drama, waarop wij nog terugkomen.
In de Gysbreght en Maeghden is het algemeen christelijke specifiek rooms geworden. ‘Het katholiek-liturgisch element (gaf) aan de Gysbrecht kleur en toon, bisschop en kloosterzusters (vormen er) een treffend middenstuk..., in Maeghden (wordt) geloofd in de heilige Eucharistie, in de voorbede van de heiligen, in het gebed voor de overledenen... Ursula voorspelt dat het heilig Agrippijn steeds zal volharden als een oprechte roomse dochter’ (L. Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw, II. 172, Amst. 1946). En Brom heeft aangetoond hoe diep reeds in de Gysbreght het katholiek karakter is ingedrukt (Vondels Geloof, Amst., 1935, blz. 144-8). Dat is meer dan wat Prof. Smit op blz. 386 noemt: ‘belangstelling voor het Rooms-Katholieke’. Het valt op dat de Brieven der heilige Maeghden slechts in een nota (blz. 408) en dan nog alleen in verband met Peter en Pauwels als ‘een leerdicht’ vermeld worden. Er is tussen deze Brieven en de daaromheenstaande drama's een innerlijk verband. Het is, zegt Schr. op blz. 260, of Vondel de Klarissenmoord uit de Gysbreght geïsoleerd heeft om er een afzonderlijk drama aan te wijden. Dit verband is niet onmogelijk, maar we moeten de Maeghden toch, dunkt ons, in het verband zien van zijn nieuw gewonnen inzichten over heiligenverering en zijn waardering en verering van het martelaarschap. De martelarencultus beleefde een heel nieuwe bloei in de Contra-Reformatie. De vervolging der katholieken in de hervormde landen gaf aan het martelaarschap zeer actuele betekenis. Vondels drama's Maeghden, Peter en Pauwels, Maria Stuart staan ideëel rond de Maeghdenbrieven en de Clarissen in de Gysbreght geven daarvan reeds een voorspel. In al deze stukken staat
de heerlijkheid boven de deerlijkheid. Het is de heroiek van de Contra-Reformatie en geen Senecaans hyperbolisme (blz. 210). Ursula en haar gezellinnen en de Claris- | |
| |
sen verlangen naar het martelaarschap. Prof. Smit stelt het voor alsof zij dat kiezen omdat zij de wil Gods over zich aanvaarden: Ursula omdat zij op het martelaarschap is voorbereid door de verschijning van een engel, die zegt wat haar te Keulen wacht; ‘daaruit valt af te leiden dat hun dood tot Gods plan behoort’; de Clarissen volgens een beginsel van de Dopers, dat men zich bij de meest dreigende gevaren niet in veiligheid mocht stellen en die daarom in hun situatie Gods wil beschouwen (blz. 260-261). De zaak is echter dat zij hunkeren naar het martelaarschap, en de engel die Ursula in de droom verscheen kondigde haar deze eer aan. Ursula moet niet Gods plan in haar volbrengen; haar wordt de blijde tijding gebracht dat haar verlangen naar de marteldood in vervulling zal gaan. 't Is een genade die ze van God ontving. Dit is de klaarblijkelijke zin van de verzen 205-210. Op dit punt ligt de zaak hetzelfde bij de Clarissen in de Gysbreght.
Wij hebben reeds even vermeld, dat de aarzeling van Vondel tussen epos en drama niet zonder invloed zal zijn geweest op de uiteindelijke geschiedenis van zijn Constantinade. Dat vraagt nadere toelichting, mede in verband met het episch karakter van enige drama's. Op blz. 27 ziet Prof. Smit Vondels epische instelling in Peter en Pauwels en Maria Stuart als een tweede natuur geworden door het werken aan zijn epos, en op blz. 409-410, 440 en 444 wordt dat met andere woorden herhaald. Men zou verwachten dat dan de held in de stukken die korter bij het epos liggen minstens even episch zou zijn opgevat. Dit is echter niet het geval. En Smit geeft daarvoor deze verklaring (blz. 410): die drama's hebben ook wel hun deugdhelden, maar de bezwaren doen zich daar minder gelden, vooral omdat ze er niet zo sterk geaccentueerd worden, het dualiteits-motief is er nog niet absoluut gesteld als in de Peter en Pauwels en Maria Stuart; en bovendien was er telkens voldoende evenwicht aanwezig. Naar onze mening heeft zich Vondels wankele houding tussen epiek en drama eveneens doen gelden. In 1639 schrijft Vondel aan de Groot: ‘dat ick mijnen grooten Constantyn moet vergeten, en met yet minders my zoecken te behelpen. Ick ben aen de treurspelen vervallen’ (J. Sterck, Vondel-brieven, Amst. 1935, blz. 95). Vijftien jaren later zegt hij in de opdracht van de Lucifer Ovidius na: ‘Hoe hoogh men drave in styl, en toon, Het Treur- | |
| |
spel spant alleen de kroon.’ Toch hoopte hij tegelijkertijd nog eens een epos te schrijven. Wanneer hij in 1660 zijn dichterlijke vertaling van Vergilius aan Cornelis de Graeff opdraagt, hoopt hij nog, zoals hij in Parnasloof (vs. 109-144) verklaart een echt epos te scheppen ‘naer 's Mantuaners wetten’, en Bato tot overwinning te
voeren ‘Door twalef boecken heen’. De uitgave van zijn Aeneis-vertaling had de epische lust weer doen opleven. En dat Vossius uiteindelijk het epos boven het drama stelde, heeft Vondel niet losgelaten. Hij zwenkte evenwel hoe langer hoe meer naar het drama. Hij heeft van Bato geen epos maar een drama gemaakt in Batavische Gebroeders (1663) Op het eind van genoemde passus over het epos in Parnasloof hoort men zijn schroom voor een epos in twaalf boeken, zoals hij gedacht had met zijn Constantijn, en nu droomde met Bato:
Hoewel ick schroom naer d'eer des Mantuaens te streven
Met wasse pennen, en om laegh, beneên zijn' faem
Blijf drijven, om geen zee te noemen naer mijn' naem.
Het is gebleven bij een epos van kleiner formaat en zwakker epische allure: Joannes de Boetgezant, niet in twaalf maar in zes boeken, doch duidelijk geïnspireerd op Vergilius' epos (Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland. Annalen 33 (1941) 94-96). Daarnaast geeft hij tegelijkertijd twee grote epische werken uit: Bespiegelingen (1662) en De Heerlyckheit der Kercke (1663), waaraan hij al geruime tijd bezig was. Deze drie dichtwerken staan midden tussen de twaalf treurspelen, die hij de laatste tien jaren heeft gemaakt of vertaald. En onder dat alles door was hij bezig met de vertalingen van de Metamorphosen van Ovidius, die hij uitgaf na al zijn dramatisch werk. Vondels weifeling tussen drama en epos bracht de paradox: toen hij het treurspel had achtergesteld bij het epos schreef hij een reeks drama's, toen hij definitief de voorkeur had gegeven aan het treurspel schreef hij eindelijk het lang gedroomde epos.
De Schr. schenkt bij de behandeling der afzonderlijke drama's bijzondere aandacht aan navolging en invloeden. Hierbij zijn enige opmerkingen te maken en aanvullingen te geven.
| |
| |
Op zijn afscheidswoord aan Seneca in de opdracht van de Elektravertaling is Vondel nooit meer teruggekomen, zegt de Schr. Dat mag gelden voor de structuur van zijn drama's, niet voor beeldspraak en de stijl van Seneca. Meerwald heeft aangetoond (Ts. 57 [1938] 123-8), dat zelfs zijn vertalingen Edipus (1660) en Ifigenia (1666) verschillende reminiscenties aan Seneca bevatten. De pathetische en huiveringwekkende schilderingen van Seneca strookten met Vondels barokke geest, bovendien getuigen ze allesbehalve van Seneca's wansmaak en de dichter Vondel bleef, ondanks zijn leermeesters, erdoor geboeid (zie P.J. Enk in Hermeneus 15 [1942-3] 106 en vlgg.). Maar misschien komt dit nog in het tweede deel ter sprake.
De algemene opmerking dat Vondel tussen 1610 en 1620 vertrouwder wordt met Vergilius (blz. 25), zich in de twintiger jaren bezighoudt met Vergilius, (blz. 61 en 101) is te concretiseren, en het vermoeden dat op de homerische vergelijkingen in Hierusalem Verwoest de invloed van Vergilius zich zal hebben doen gelden, is met voorbeelden te bevestigen. We laten hier enige duidelijke reminiscenties aan Aeneis volgen, voorkomend in zijn drama van 1620.
- vs. 31: Wy zynder eens geweest, met Iuda is 't gedaen. |
Aeneis II 325: Fuimus Troes, fuit Ilium. |
- vs. 40-1: ick... stond op 's doods oever. |
Aeneis VII 598-9: omnisque in limine portus
funere felici spolior. |
- vs. 135-142: ons volck...
...is gelyck de geen die in de wilde zee
Na schipbreuck schrylings op den mast noch 't lyf wil bergen,
Dryft tusschen klippen heen, en ziet geen oevers nergen. |
Aeneis VI 349-356: Palinurus wordt van zijn schip geworpen, blijft drie dagen en nachten drijven zonder land te zien. |
- vs. 234-242:
Wat gaet de Veldheer aen? de nood eyscht dat hy stry...
Recht als de leeuw (wanneer de jagers op haer luym
Opdond'ren als hy is omcingeld op het ruym)
Zich vindende benaeuwt...
Worpt voncken uyt 'tgezicht, ziet knodzen aen, noch voncken,
Laet d'achterkiezen zien, brult met beschuymde muyl,
En stuyft door 't lompe tuygh met eysselijck gehuyl. |
Aeneis IX 793-796: ... ceu saevom turba leonem
|
| |
| |
cum telis premit infensis, ac territus ille,
asper acerba tuens.
Vgl. X 707-718, XII 6-8. |
- vs. 243-4:...d'haet hem...
Groet met een hagelbuy van uytgelaten pylen. |
Aeneis X 801-4:
telaque coniciunt perturbantque eminus hostem
missilibus,
ac velut effusa si quando grandine nimbi
praecipitant...
Vgl. IX 666-670. |
- vs. 490: die onze speeren smeert. |
Aeneis VII 626-627... spicula lucida tergent
arvina pingui. |
- vs. 697-699:
De Keyzer in zyn droom,
Vliegt op, grypt schild en helm, en d'appel van zijn slagzwaerd:
Verneemt hoe 't vuyr met asch 't gewijde marmer deckt. |
Aeneis II 302, 310-312, 314:
excutior somno......
...... iam Deiphobi dedit ampla ruinam
Volcano superante domus, iam proximus ardet
Ucalegon.
arma amens capio. |
- vs. 770-772:
De moeder overtrof in wreedheyd een leeuwinne,
Die in 't Libaensche bosch van honger afgejaeghd,
Noch nucht'ren haren roof in haren leger draeght. |
Aeneis IX 339-41:
inpastus ceu plena leo per ovilia turbans
- suadet enim vesana fames - manditque trahitque molle pecus. |
- vs. 1279-1290: Hoe menigh held, die trotz van moed
Wou 't vaderland zijn heldisch bloed
Opoff'ren in 't gevaer der straten,
Van vrouwe en kind'ren om den hals
Gevallen wierd, met veel geschals:
Wat wildy vader ons verlaten.
......
De Meester greep nae 't courtelas.
't Riep deerlijck al: waer wildy henen? |
Aeneis II 671-675:
|
| |
| |
Hinc ferro accingor rursus clipeoque sinistram
insertabam aptans meque extra tecta ferebam.
ecce autem complexa pedes in limine coniunx
haerebat parvomque patri tendebat Iulum:
‘si periturus abis, et nos rape in omnia tecum’. |
- vs. 1297-1308. De huysweerd vliegt naar het dak en daar ziet hij dat de vijand toestormt op de deur en die beukt, en de belegeraars worden van boven met stenen en blokken getroffen. |
Deze voorstelling is geheel naar Aeneis II 458-482.
- vs. 1395-1400:
Ick zelf ontvlood den moord, en riep luydskeels in 't vli'en:
Vlied met my 't is vergeefs den vyand weyr te bi'en.
Hy heeft de Stad voorlangh, en houd haer stercke wallen.
De Tempel is vergaen. onze hope is nu gevallen.
Zo berghde ick nauwlijcx 't lyf, en ruckte met deze hand
Veel heyl'ge schatten ongeschonden uyt den brand. |
Aeneis II 318-327:
Ecce autem telis Panthus elapsus Achivom...
sacra manu victosque deos...
ipse trahit, cursuque amens ad limina tendit.
gemitu... talia reddit:
‘venit summa dies et ineluctabile tempus
Dardaniae. fuimus Troes, fuit Ilium et ingens
gloria Teucrorum...
... incensa Danai dominantur in urbe.’ |
De Schr. ziet op blz. 73 in de priester Phineas, die de verzen 1395-1400 zegt, een prototype van Broer Peter en Proost Willem uit de Gysbreght vs. 832-4 en 1143-4. Prototype van al deze drie is Panthus van de Aeneis.
Uit de aangehaalde parallellen blijkt, hoe vertrouwd Vondel reeds in 1620 met Vergilius' epos was, althans met het tweede boek, al zaten de teksten hem nog niet zo woordelijk in het hoofd als later.
Voor de verhouding van de Gysbreght tot het tweede boek van de Aeneis baseert de Schr. zich terecht op de dissertatie van Alfred Hermann, Joost van den Vondels Gijsbrecht van Aemstel in seinem Verhältnis zum zweiten Buch von Vergils Aeneis, Leipzig, 1928. Er zijn Hermann een paar parallelplaatsen ontgaan en dat is voor Prof. Smit misleidend geweest. Hij zegt op blz. 214: ‘Na de veelvuldige moord
| |
| |
vergrijpt Haemstede zich nog aan een heiligentombe en aan het altaar alvorens het klooster in brand te steken. Een parallel daarvan ontbreekt in de Aeneis, zodat de toevoeging haar verklaring moet vinden in de geschiedenis van Bethlehem. En dan lijkt mij het meest waarschijnlijk, dat Vondel de parallellie tussen Haemstede en Herodes heeft willen accentueren’. De parallellie ontbreekt echter niet. Wel is de ‘albaste tombe’ door Vondel er aan toegevoegd, maar de ‘mensae deorum’ (vs. 764) is bij hem ‘'t gewijde autaer’ (vs. 1504), en de ‘crateres auro solidi captivaque vestis’ (vs. 765) zijn ‘al 't zilverwerck en goud, geplundert heilighdom (= gewijde voorwerpen), tapijten, scharlaken en fluweel’ (vs. 1508-10). In zijn prozavertaling en nog expressiever in zijn berijmde vertaling gaf Vondel crateres en vestis weer door kelk en offerkleen. Hermann verstond ‘geplondert heilighdom’ van de ‘kerk’ (Der Bote betritt das ‘geplondert heilighdom’, blz. 39) en bracht Prof. Smit op een dwaalspoor. Door de parallellie komt de conclusie van de Schr. in de lucht te hangen.
Hermann heeft nòg enkele parallellen over het hoofd gezien. De brand van het klooster correspondeert met ‘incensis adytis’ (vs. 764), maar de toevoeging ‘Het vier nam d'overhand’ (vs. 1506) is navolging van het brandende huis van Aeneas: ‘exsuperant flammae, furit aestus ad auras’ (vs. 759). Proost Willem, die vlucht ‘geladen onder d'armen Met overschot van 't kruis des heilands’ (vs. 1143-4) is naar Aeneis II 320-1, waar de priester Panthus ‘sacra manu victosque deos... ipse trahit’. Vgl. boven blz. 310 bij vs. 1395-1400 van Hier. Verwoest. In zijn vergelijking van de Gysbreght met de Aeneis heeft Hermann enkele overeenkomsten met teksten buiten het tweede boek aangewezen. Hij heeft de volgende overeenkomsten niet opgemerkt. ‘Geruckt noch versch van moeders borst’ (vs. 923) is naar Aeneis VI 427-9: ‘infantumque animae... quos... ab ubere raptos abstulit atra dies’; ‘albast met purper overspat’ (vs. 1460) naar Aeneis XII 67-8: ‘Indum sanguineo veluti violaverit ostro si quis ebur’; vs. 1446: ‘De Bisschop... stond op d'oever van zijn leven’, naar Aeneis VII 598-9. Zie boven blz. 308, Hier. Verwoest, vs. 40-1. Naar het mij voorkomt heeft de scène van Haemstede en Klaerisse (vs. 1474-79) een antecedent in de geschiedenis van Tereus en Philo- | |
| |
mela in Ovidius' Metamorphosen VI 549-63, bij beide mishandeling ten dode en verkrachting van een maagd.
Op blz. 196-7 beweert de Schr., dat de positie van de titelheld van de Gysbreght anders is dan die van Aeneas. ‘Krachtens zijn functie als heer van de stad had hij eigenlijk de parallel moeten zijn van de oude koning Priamus’. Maar hij is evenzeer heer van de stad als Priamus. Priamus heeft slechts de leiding bij het begin in de geschiedenis met Sinon, verder is er van zijn leiding niets meer te zien; wanneer Sinon zijn sluwe rol heeft gespeeld, overrompelt de vijand de stad en Priamus trekt zich met de vrouwen terug bij het altaar. Zo gauw de vijand in de stad is, komt Aeneas in het middelpunt. Hij krijgt geen opdracht te strijden, maar om te vluchten en elders een nieuwe stad te stichten. Dezelfde opdracht krijgt Gysbreght. Hij tracht nog evenals Aeneas tegen alle hoop in de stad te verdedigen, maar het is een verloren zaak en hij gehoorzaamt dan evenals Aeneas aan de opdracht van boven. Het tweede boek van de Aeneis is niet de verdediging, maar de ondergang van Troje, de Gysbreght is de ondergang van Amsterdam. Het gaat in geen van beide om een ‘verantwoordelijke bevelhebber’. Aeneas en Gysbreght zijn alleen verantwoordelijk om elders de stad te herbouwen. Het was een vondst van Vondel de aanvankelijk leidende rol van Priamus en de latere van Aeneas door Gysbreght te laten spelen.
Blz. 319: ‘Deze angstige droom (Joseph in Dothan), waarvan noch in het Bijbelverhaal noch bij Flavius Josephus sprake is, sluit aan bij een toneeltraditie, die wij Vondel reeds zagen volgen in de droom van Badeloch (Gysbreght) en in die van Rispe (Gebroeders)’. A.A. Verdenius heeft in Hermeneus 9 (1936-7) 49-58 aangetoond, dat Vondel het droomverschijningsmotief in Pascha misschien indirect aan Vergilius ontleende, maar later rechtstreeks Vergilius' invloed onderging, alsmede dat de droomverschijningen evenzeer in niet dramatische werken van Vondel voorkomen.
De Schr. wijst er blz. 289 op, dat in het vijfde bedrijf van Gebroeders (vs. 1586-91) de Levieten verhalen van talloze toeschouwers, die zich op de hellingen als in een ‘schouwburgh’ verdrongen, welke beschrijving zou zijn naar het model van Seneca's Troades. Wij gelo- | |
| |
ven dat dit tafereel nog meer geschreven is naar Aeneis V 286-290, waar eveneens van een schouwplaats wordt gesproken, en naar Aeneis VIII 603-5, waar men het uitzicht had van een heuvel, die langzaam afloopt in de vlakte. Op zijn minst is de beschrijving naar Troades gecontamineerd met die in de Aeneis.
Op blz. 485-490 gaat de Schr. min of meer uitvoerig in op Guarini, Tasso en Rodenburg als bronnen van de Leeuwendalers. ‘De bronnen waaraan Vondel slechts enkele gegevens voor détails van zijn spel ontleende, laat ik hier rusten. Men vindt ze nauwkeurig opgesomd in de jubileum-uitgave van Anton van Duinkerken (p. 20-25) en voor onze karakteristiek hebben zij geen betekenis.’ Toch zijn er nog andere dan de door van Duinkerken verzamelde motieven die Vondel door anderen aan de hand werden gedaan, en in de Leeuwendalers zelfs functionele betekenis hebben.
De dronkemansruzie groeit er uit tot een oorlog tussen Zuid- en Noordzijde, wanneer bij een poging om de vechtenden te scheiden er twee het leven verliezen: de Zuiderling Waerandier en de Noorderling Duinryck. (Inhoudt r. 4-7; vs. 936-940). Hetzelfde geval, enigszins gewijzigd, treft men reeds aan in Aeneis VII. Daar ontstaat een boerenruzie doordat het hert van Silvia, de dochter van 's konings rentmeester, gewond is (vs. 475-530). De ruzie groeit uit tot een formeel gevecht, waarin er twee sneuvelen: de oudste zoon van de rentmeester en een grootgrondbezitter, die bemiddelend tussen de partijen optrad (vs. 531-539). Dit wordt aanleiding tot een algemene mobilisatie.
In de kommervolle zorgen wordt Velleede geraadpleegd, de priesteres en waarzegster van Pan; zij gaf slechts een duister antwoord, n.l. (Inhoudt r. 28-34; vs. 69-70):
Dat Pan genezen zal de langgeproefde smart,
Wanneer de wilde boogh hem micke naer zijn hart.
Na lange tijd wordt de zin hiervan plotseling duidelijk, en daarmee is het einde van de ellende aangebroken. Eenzelfde geval treft men aan in de Aeneis. In de nood wordt het orakel van Apollo geraadpleegd, dat een onbegrijpelijk antwoord geeft (II 251-7). Na jaren brengen de omstandigheden opeens de vervulling, die het einde van de ellende in uitzicht stelt (VII 107-129).
| |
| |
Het verloop van het levenslot der beide gelieven Adelaert en Hageroos vertoont zoveel overeenkomst met de geschiedenis van Esmoreit en Damiet, dat men kwalijk van toevalligheid kan spreken. Ontlening van Vondel aan het abel spel behoeft niet te verwonderen, daar er zoveel erfgoed uit de M.E. bij hem wordt aangetroffen. Mogelijk ook dat de geschiedenis der beide liefdesparen op een gemeenschappelijke bron teruggaat. De overeenkomst is zo treffend, dat het haast overbodig is de parallellie in hoofdlijnen aan te geven. Vooraf zij opgemerkt dat de mannelijke en vrouwelijke rollen in beide spelen zijn verwisseld. Esmoreit en Hageroos zijn vondelingen; beiden zocht men te doden; zij dragen een herkenningsteken van hun hoge afkomst: Esmoreit het wapen van Sicilië en Hongarije op de hoofddoek, Hageroos de zegelring van Duinryck; Adelaert is op Hageroos verliefd als Damiet op Esmoreit. De afkomst van beide vondelingen blijft verborgen tot de huwbare leeftijd, bij beiden nauwkeurig aangegeven, bij Esmoreit 18 jaar, bij Hageroos 20 jaar. Kommerijn is op de hoogte van de geschiedenis van Hageroos als Platus van die van Esmoreit. Bij de ontknoping verlaat de moeder van Esmoreit de gevangenis en Vredegund, de moeder van Hageroos, de schuilhoek der ballingschap. Na de herkenning wordt het huwelijk gesloten. Wij menen dat deze hoofdlijnen reeds sprekend genoeg zijn.
Behalve de zegelring heeft Hageroos nog een bloedroos op de arm als herkenningsteken (vs. 1970). Van Duinkerken citeert op blz. 217 A.S. Kok: ‘Vondel bedient zich, evenals Cervantes (in de Novela de la Gitanilla) vóór hem, van een moedervlek, doch... op den arm in plaats van onder de linkerborst.’ We merken hierbij op, dat het laatste reeds vóór Cervantes werd aangetroffen in Boccaccio's Decamerone II 9: over de kuise Ginevra, al vertaald in Coornhert's Vijftigh Lustighe Historien (Vgl. Taal en Letteren 14 [1904] 104-5).
Enkele punten, die de Schr. terloops behandelt, kunnen wellicht anders of breder verklaard.
In Hippolytus geeft Vondel tweemaal een wijs-aanduiding bij reizangen en in het hele latere dramatisch oeuvre nooit meer. ‘Misschien mogen wij vermoeden, zegt de Schr. blz. 152, dat Vondel zich bij wijze van technische oefening aan deze melodieën en daarmee aan be- | |
| |
paalde strofe-vormen heeft willen binden. In een werk dat hij mede ondernomen had met de bedoeling, “zich van de rijmkunste meester te maecken”, behoeft dit niet onaannemelijk te worden geacht.’ Evenwel schreef Vondel in zijn later dramatisch werk nog wel op bekende melodieën, echter zonder het te vermelden. Zo zijn het overwinningslied in het vierde bedrijf van Lucifer, en de rei van het tweede bedrijf van Jeptha in dezelfde strofenvorm geschreven als de Lofzang van Sinte Klara, waarbij de wijsaanduiding is gegeven: Cupid'onlangs geleên. De strofen van Lofzang tellen acht regels, en bestaan uit twee helften, die in bouw elkaar volkomen gelijk zijn. De muziek van Cornelis de Leeuw is geschreven op de achtregelige strofe. Het triomflied van Lucifer is evenwel niet in strofen van acht regels te verdelen, daar het twintig verzen lang is. Daaruit volgt dat het niet op de gemelde muziek is te zingen en dat Vondel slechts de maat overnam (Vgl. Franciscaans Leven 17 [1934] 168-172). Jo van Tol kwam in Dietsche Warande en Belfort 1929, blz. 398 uit andere overwegingen tot dezelfde conclusie. Dat Vondel in Hippolytus de wijs aangeeft en later in de drama's nooit meer, zal wel samenhangen met het feit, dat hij tot aan 1629 vrij dikwijls de melodie vermeldt, ruim twintig maal in twintig jaren, daarna maar zelden meer, negen maal in vijfendertig jaren. (Vgl. Roeping 7 [1928-29] 261-6).
Vondel voegde aan Hippolytus het gedicht Lijck Traenen toe. De Schr. geeft daarvoor twee onderstellingen (blz. 152), nl. Vondel wilde het wellicht reeds eerder gedrukte gedicht onder de aandacht van het publiek brengen, terwijl het nog actueel was, ofwel een parallel in het sterflot van Hippolytus en Frederik suggereren. In de tweede editie, van 1649, komt het gedicht ook nog voor, daarmee is de eerste veronderstelling niet goed te rijmen; in de editie van 1658 blijft het weg, en daarmee komt de tweede onderstelling in het gedrang. Als we echter aannemen dat het gedicht aan het treurspel werd toegevoegd om de resterende bladzijden te vullen, en dat juist dit gedicht werd gekozen, omdat het actueel was en bovendien nog enig verband met het treurspel hield, dan vindt de opname in de eerste editie, het blijven in de tweede en het verdwijnen in de derde voldoende verklaring.
Dat Joseph in Dothan een symbool is van Christus, was reeds vroeger
| |
| |
aangetoond. Prof. Smit heeft door zijn grote bijbelkennis nog duidelijker de parallellen kunnen aanwijzen. Maar we hebben ons afgevraagd of er hier en daar niet meer vernuft dan waarschijnlijkheid zichtbaar wordt, b.v. wanneer Joseph, de zoon van Sara, verkocht aan een Arabier, de zoon van Hagar, Christus zou aanduiden uitgeleverd aan de Romeinen (blz. 344-5), wanneer de boom aan een wijd vermaarde stroom (vs. 841-2) behalve op de Nijl nog zou doelen op het Nieuw Jeruzalem van het Boek der Openbaring (blz. 341). Met de rechte Phoenix is ongetwijfeld Joseph zelf bedoeld, maar of de rechte Phoenix waarop de Arabieren zo trots zijn op Mohammed zou duiden, lijkt ons kwestieus. Volgens Tacitus (Annalen VI 28) waren de Egyptenaren niet zeker welke vogel de echte Phoenix was. Zou Vondel daarop niet het antwoord geven: De rechte Phoenix is Joseph? (Vgl. Hermeneus 11 [1938-9] 27-8; Bijblad voor Taal en Letteren 3 [1915] 126-130).
Bij Hierusalem Verwoest merkt de Schr. op (blz. 68) dat Vondel de eenheid van duur waarschijnlijk zo vanzelfsprekend vond, dat er niet afzonderlijk op gewezen behoefde te worden. Was het in de Gysbreght, Maeghden en Gebroeders niet zo vanzelfsprekend en in Maria Stuart en Leeuwendalers weer wel?
We hebben ons ook afgevraagd: Wanneer het Pascha en Hierusalem Verwoest in werkelijkheid meer omvatten dan uit de Voorrede valt op te maken (blz. 66), waarom dan elders uit het zwijgen van Vondel kan worden besloten tot bijkomstigheid (blz. 79-80).
Het spreekt vanzelf, dat elk drama zijn eigen problemen meebrengt in verband met de continuiteit en ontwikkeling van grondmotief en structuur. Het wilde ons evenwel niet steeds duidelijk worden, waarom de ene aangelegenheid nu eens wel dan weer niet wordt besproken; waarom b.v. de wordingsgeschiedenis bij de Gysbreght blijft rusten, terwijl daaraan bijzondere aandacht wordt besteed bij de Palamedes (blz. 102-5), en Joseph in Dothan (blz. 303-312); de ene keer wel op de esthetiek van een drama wordt ingegaan, de andere keer niet. Wij twijfelen er niet aan of de Schr. heeft daarvoor zijn goede reden gehad, maar een verantwoording daarvan zou, zo komt het ons voor, niet overbodig zijn geweest.
| |
| |
Onze opmerkingen en aanvullingen betreffen slechts onderdelen en raken niet de kern van deze synthese, waarvoor wij niets hebben dan lof. Met nadruk herhalen wij dat ze slechts uit grote waardering voor dit buitengewone werk zijn voortgekomen. Wij bieden onze aantekeningen alleen ter discussie aan. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat wij met grote belangstelling het tweede deel tegemoet zien.
Oosterhout N.B., mei 1957
P. Maximilianus o.f.m. cap.
| |
Dit is een suuerlijc Boecxken. Naar de uitgave van 1508 in facsimile uitgegeven door J.J. Mak. Amst-Antw., Wereldbibliotheek, 1957 (voor de stichting ‘Onze oude Letteren’).
In zijn beknopte inleiding wijst de uitgever op het belang dat de gedrukte liedboekjes naast de handschriften voor de overlevering der oude liederen hebben. Voor het onderhavige boekje geldt dit wel in het bijzonder; het is het oudst bewaard gebleven gedrukte liedboekje, dat van een aantal liederen ook de oudste redactie bevat; van andere is de lezing soms beter dan die in de handschriften. De drukker is Adriaen van Berghen, die later in moeilijkheden zou komen door het drukken van ketterse boeken; in dit bundeltje van 1508 is dit uiteraard nog niet aan de orde, het is integendeel een specimen van het laat-middeleeuwse ‘innige ascetisch-mystieke genre’ (blz. XVII). Meer dan de helft bestaat uit Kerstliederen waarvan twee in het Latijn en een in een wonderlijke mengeling van Nederlands en Latijn (nr. VI). De uitgever meent dat Dirc Coelde van Munster de samensteller geweest kan zijn en het belang hiervan ziet hij daarin dat ‘dan het ideaal van een geestelijk volksliedboek niet eerst een uitvloeisel (is) van de Contra-Reformatie en het Devoot ende Profitelyck Boecxken een eerste verwezenlijking, maar reeds de laat-middeleeuwse paedagogen van eenzelfde ideaal (waren) vervuld’. De commentaar is terecht sober gehouden; een boekje als dit richt zich niet tot een groot publiek, maar tot de kenners, althans tot degenen die met het lezen van betrekkelijk primitieve drukwerken vertrouwd zijn. Voor hen had het een genot kunnen zijn in een over het algemeen zo verzorgde facsimile-uitgave te lezen, maar helaas wordt dit genot bedorven door een onbegrijpelijke
| |
| |
kortzichtigheid van de uitgeefster, die deze postincunabel liet reproduceren op modern, glanzend, felwit papier. Ook bij een vorige uitgave in deze reeks moest ik dit reeds constateren, maar men heeft geen leergeld gegeven. Nogmaals moet ik er daarom op wijzen dat het effect van het facsimile door dit verkeerde papier geheel verloren gaat; tegen dit hard-witte papier steken de vette, diepzwarte, brede letters zo fel af, dat het pijn aan de ogen doet, vooral bij het lezen bij kunstlicht. Ik spreek daarom de hoop uit dat de Sichting, die voor onze oude letteren zulk voortreffelijk werk doet, aan dit aspect van haar publicaties wat meer aandacht zal gaan besteden.
C. Kruyskamp
| |
G. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Tweede, herziene druk. Eerste deel. 's-Hertogenbosch, L.G.C. Malmberg, 1957. (Prijs bij intekening ƒ 18 per deel).
Zoals te verwachten was, bleek het handboek van Knuvelder zozeer in de smaak te vallen, dat reeds drie jaar na de voltooiing van de eerste druk een nieuwe uitgave nodig bleek. Het eerste deel daarvan is thans verschenen en het mag zeker een ‘herziene’ uitgave genoemd worden. Op bijna 400 bladzijden wordt nu de stof behandeld die in de eerste druk slechts 340 besloeg, nl. tot aan de ‘Vroeg-Renaissance’, die toen nog in het eerste deel besproken werd. Van der Noot rekent Knuvelder nu tot die periode, terwijl hij eerst bij de overgangsfiguren ‘van rederijkerij naar Renaissance’ ingedeeld was. Dit is zeker een verbetering. De beschouwing over de Renaissance in het algemeen is uitgedijd van nog geen 20 blz. tot ruim 30; dit hoofdstuk is geheel herschreven. Ook de figuur van Maerlant heeft een nieuwe behandeling gevonden en in het algemeen kan men zeggen dat de schr. met grote toewijding de sinds 1948 verschenen literatuur in zijn boek verwerkt heeft. Figuren die in dit tijdsverloop opnieuw onder de aandacht zijn gekomen, zoals Corn. Crul en Jan van den Berghe, krijgen de hun toekomende plaats. In de noten vindt men zeer uitvoerige literatuurverwijzingen, waardoor de bruikbaarheid van het boek zeker is toegeno- | |
| |
men. Een enkel onderdeel leek ons bij het doorzien minder bevredigend, o.a. de bespreking van de boerden en sproken; schr. zegt daarvan: ‘de meeste - óók de veelal platte kluchten - hebben een duidelijk zedelijke strekking’. Voor de boerden is dit stellig onjuist, zoals ik in mijn uitgave betoogd heb. Als geheel is dit handboek echter een voortreffelijk instrument, ook voor degenen die, al of niet bezitters, tegen de grote ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ bezwaren hebben wegens het trage tempo van publicatie, de kosten of de onhanteerbaarheid.
Dec. '57
C. Kruyskamp
| |
Dr. H.J.E. Endepols, Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs, met pentekeningen van Willem Hofhuizen. Maastricht, Boosten en Stols, 1955 (XXX, 561 blz.).
Terwijl in ons land het aantal volledige dialektwoordenboeken voorlopig nog door woordenboek-jes en lijst-jes (in diminutief-vorm) wordt overtroffen, bezitten we voor het Vlaamse gebied een respectabele reeks van omvangrijke idiotica. Er is alle reden om zich te verheugen over het feit, dat we nu ook beschikken over een omvangrijk wb. (van over de duizend kolommen) voor de stad Maastricht. Het spijt me daarom dubbel, dat ik mijn recensie daarvan wat al te zeer uitgesteld heb, maar toen ik toevallig weer zag, dat de schrijver op 15 februari 1958 zijn 81ste verjaardag zal vieren, wilde ik toch vóór die tijd een overzicht van deze belangrijke prestatie trachten te geven.
De ontwerper van een idioticon dient enigszins rekening te houden met de omstandigheid, dat het populair leesbaar en tevens linguistisch bruikbaar moet zijn. Wat het eerste betreft heb ik van Limburgers, die zich toevallig tegenover mij over dit wb. uitlieten, vernomen, dat ze vaak hele stukken daaruit met grote belangstelling achter elkaar doorlazen; de vele illustraties werken hier stellig ook animerend. Endepols maakt zelf de opmerking: ‘We wilden noch in de Scylla ener overbodige uitvoerigheid, noch in de Charybdis ener onduidelijke beknoptheid terecht komen!’. Hiermee is hij m.i. ook in zuiver linguistisch opzicht geslaagd. Afgezien van een klein deel enkel-Maastrichtse
| |
| |
woorden is het materiaal alphabetisch naar de Algemeen-Nederlandse woorden gerangschikt. Dat E. hiervoor geregeld de term A.N. gebruikt zal wel een aanwijzing zijn, dat hij (m.i. terecht) de modeterm A.B.N. wetenschappelijk niet aanvaardt.
E.'s ‘diksjenaer’ heeft in zover nog een waardevolle aanvulling, dat hij ons in zijn woord-vooraf een aanduiding geeft van de dialektgeschiedenis in de laatste eeuwen: ‘Het staat vast, dat het Maastrichts gedurende anderhalve eeuw èn in woordenschat èn in klanken èn in buigingsvormen is geëvolueerd...... Hoe ouder het Maastrichts is, hoe groter overeenkomsten het vertoont met het tegenwoordig “boers” en niet alleen lexicologisch, maar ook fonetisch’. Opmerkelijk is het aan het slot van het wb. opgenomen sermoen, waarvan beweerd wordt, dat het in het jaar 1729 (dus lang vóór de romantiek elders het schrijven van dialektverhalen in de mode heeft gebracht) neergeschreven is. Op blz. 549 drukt E. zich hieromtrent echter positiever uit, dan in zijn (vermoedelijk later gedrukt) woord-vooraf waarin hij zich afvraagt: ‘Is het hs. van het Sermoen oorspronkelijk?’ en daaraan toevoegt: ‘Een zekere skepsis ten aanzien van een aantal vormen en woorden uit de eerste periode overgeleverd, is niet alleen gerechtvaardigd, maar noodzakelijk’. Een eigen oordeel heb ik mij hieromtrent niet kunnen vormen, o.a. daar jg. 12 van ‘Veldeke’ waarin Ch. Thewissen het Sermoen gepubliceerd heeft, niet in de Leidse Universiteitsbibliotheek aanwezig is [alleen viel mij op dat E. in zijn woord-vooraf telkens gewag maakt van het jaartal 1729, terwijl in de op blz. 540 vermelde titel 1792 staat].
Voor historisch geïnteresseerde linguisten heeft dit wb. het voordeel van duidelijke vermelding, dat bepaalde woorden niet in het Maastrichts voorkomen of althans kort geleden nog niet aanwezig waren. Zie b.v. banketbakker, sókkerbekker: de -s heite tegeswoordig ‘banketbakkers’; beneden, ongebr.; beunhaas, ongebr. [in Holland pas bekend sinds de 17de eeuw]; bochel niet bekend [evenmin in het Mnl.]; dorpel, dörrepel [drempel is alleen Noordnederl.]; hofje, z. kevinsje [hofje is dunkt me een Hollands woord, dat in deze betekenis na de middeleeuwen in gebruik is gekomen]; kapper ongebr. gwl. kwaffeur [kapper is wsch. niet vóór de 18de eeuw in Holland in
| |
| |
gebruik gekomen]; knikker, z. huif [knikker nog niet bij Kil.]; pink, kink [pink in de bet. ‘kleine vinger’ komt, naar mij gebleken is, voor het eerst voor bij Murmellius; op blz. 320 geeft E. uitdrukkelijk drie maal de schrijfwijze met k, op blz. 471 staat echter (bij vergissing?) pink gedrukt]; stijgbeugel, stiefbugel [niet Mnl., maar o.a. ‘Haags’ in de 18de eeuw, zie Ts LVII 30 en Herkomst en Groei van het Afrikaans 45]; tol (speelgoed), ongebr., zie kókkerel, dop [in het Mnl. komt tol niet voor]. Van hoeveel belang deze terloopse mededelingen van E. omtrent het niet-existeren kunnen zijn, zou ik nog willen illustreren met een paar woorden, die het noorden van Nederland uit het Duits heeft overgenomen, nl. verzoeking (verleiding), roem en spreekwoord. Op blz. 468 vindt men: ‘Opm. verzeuke in de bet. van bekoren is ongebr.’; op blz. 353 ‘roemen, reume’, maar het subst. roem is niet opgenomen; op blz. 118 gezegde, gezèkde... spreuk, spreekwoordelijke uitdrukking’. Als op blz. 401 toevallig onder spreken ook het compositum -woord vermeld wordt (naast -oefening, dat nergens elders als dialekt genoteerd wordt) krijgt men de indruk, dat men hier van moderne schoolse invloed kan spreken.
Men staat hier voor het merkwaardige feit, dat het ich-gebied, waar de ontleningen uit het Germaanse zuiden toch zeer talrijk zijn, sommige Duitse ontleningen niet heeft opgenomen, die in het noorden wèl algemeen in gebruik zijn gekomen. Ik denk hier b.v. ook aan scherts, dat op blz. 367 als ‘ongebr.’ wordt aangeduid en treffen dat in het geheel niet vermeld wordt, terwijl de dialektische vertaling op blz. 341 als rake wordt aangegeven.
Voor gevallen als spreekwoord en oefening dient men rekening te houden met E.'s uitdrukkelijke constatering dat hij het Maastrichts beschouwt ‘als een kultuurdialekt met de allures van wat men een taal pleegt te noemen. Het zal dus moeten kunnen beschikken over een woordenschat, die voldoet aan de behoeften van geest en hart van sprekers en schrijvers over uiteenlopende onderwerpen’. Daarmee hangt onmiddellijk samen, dat het zich van vele andere dialekten onderscheidt ‘door de opvallende talrijkheid en levensvatbaarheid van de doebletten, zodat de ene vorm of het ene woord zich blijvend handhaaft tegenover de andere vorm, het andere woord zonder betekenis- of affektdifferenciëring’.
| |
| |
Dit grote aantal doebletten is stellig ook bevorderd door het feit ‘dat Maastricht eeuwenlang binnen zijn wallen een vrij talrijke boerenbevolking heeft gekend, die haar beroep buiten de eigenlijke stadsgrenzen uitoefende’. Wat dit betreft kan men op de kaarten van de Taalatlas b.v. nu eens verwantschap met het noorden, dan weer met het oosten constateren, merkwaardigerwijze het minst met het westen. Het zou mij te ver voeren om dat in bizonderheden te illustreren; het gaat hier om een zaak, die ten nauwste met de geschiedenis van het Maastrichts samenhangt en die o.a. van groot belang is voor de verhouding van dit dialekt met ‘het’ Middelnederlands. Zo vervult dit boek dus een belangrijke plaats in onze neerlandische vakliteratuur.
Leiden, Dec. 1957.
G. Kloeke
|
|