Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 75
(1957)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||
Boendale-studiesI. Boendale en DurandusTot de oorspronkelijke gedeelten in Boendale's Der Leken Spieghel rekent de uitgever o.a. de capita 51 t/m 54 van het tweede boekGa naar voetnoot1). En niemand heeft zich daar later bij mijn weten tegen verzet. Toch - het is vreemd, dat een zo nauwgezet lezer als Matthijs de Vries dat niet heeft opgemerkt - vallen deze hoofdstukken geheel uit de toon. Symbolische toepassingen, ook waar die zich a.h.w. opdringen, maakt Boendale elders nooit of vrijwel nooit; men vindt ze alleen in deze vier capita, die er dan nog ongeveer uitsluitend mee worden gevuld. Zo mogelijk nog opvallender is het, dat de toepassingen in c. 51, vs. 89 e.v. en in c. 53 uitsluitend betrekking hebben op de Passie. Zelf zegt hij van de Mis-symboliek (c. 51, vs. 173-6): Aldus, als ghi hier siet,
En is die messe anders niet
Dan ghedincken ende leren
Vander heilegher passien ons heren.
Nu zal het iedere onbevangen lezer van de Lekenspieghel hebben getroffen, dat voor Boendale - blijkens dit rijmwerk althans - de Passie buiten de bedoelde capita weinig of geen betekenis heeft gehad. De Lijdenscultus was blijkbaar nog niet algemeen tot het volk doorgedrongen. Ik moet hier al dadelijk een beroep doen op de toegeeflijkheid van de lezer en toestemming vragen de details voor later te bewaren. Zeer in het algemeen constateer ik dan, dat wij in Lek. alle Passielegenden missen, ja elk legendarisch gegeven, voorzover het Evangelie van Nicodemus (één van Boendale's hoofdbronnen) dit niet heeft. Dat wij voorts, ofschoon er aanleiding genoeg voor was, inz. bij de behandeling van Christus' leven en lijden en voorts bij die der inventio crucis et armorum Christi, niets bespeuren van een devotie betrekking hebbend op kruis of relieken nòch van Passie- of Kruismeditatie. En | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
tenslotte, dat - behoudens één uitzonderingGa naar voetnoot2) - nòch in het eerste boek bij de bespreking van Oudtestamentische zaken - waar de typologische toepassingen onmiddellijk voor de hand lagen - nòch in de andere boeken met hun deels gewijde deels profane stof ergens iets van Passie-preoccupatie of Passiesymboliek blijkt. Hierbij komt nog, dat Boendale in de symbolische hoofdstukken 51-54 van boek II zelf vrijwel nergens commentaar geeft bij de zakelijke mededelingen. Het is een eigenaardigheid van deze dichter, dat hij zich altijd uit de tent laat lokken, wanneer een onderwerp zijn bijzondere belangstelling gaande maakt. De Passiesymboliek doet dat blijkbaar niet, want zelden of nooit komt hij het relaas met een betuiging van instemming onderbreken. En wijst ook niet de plaats van deze hoofdstukken in het tweede boek, t.w. tussen de geschiedenis der pausen en Maria's ‘Hemelvaart’, zonder dat de dichter ook maar enig verband legt met een van deze onderwerpen, op vreemde oorsprong? Op grond van deze overwegingen meen ik aan de oorspronkelijkheid van de onderhavige capita te moeten twijfelen en het plausibel te achten, dat Boendale ook hier, zoals meermalen in Lek., min of meer getrouw een bepaalde bron heeft gevolgd. Welke? Helaas kan ik niet het onmiddellijke voorbeeld aanwijzen, dat de dichter naast zich op zijn schrijftafel had liggen. Wel geloof ik een bepaald spoor te hebben gevonden, dat tot de ontdekking daarvan kan leiden of mogelijk zelfs een sleutel tot een voorlopige oplossing kan bieden. Op zoek naar de bron(nen) der onderscheiden motieven werd ik getroffen door de overeenkomst in volgorde van behandeling der symbolen bij Boendale en Gulielmus Durandus. Zoals men weet, bevat diens Rationale Divinorum Officiorum acht boeken, resp. gewijd aan 1. het kerkgebouw, 2. liturgische personen, 3. liturgische gewaden, 4. Mis, 5. uurgebed, 6. kerkelijk jaar, 7. heiligenfeesten en dodenofficies, 8. tijdrekening. Boendale nu geeft in cap. 51-54 van boek II de sym- | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
boliek resp. van het kerkgebouw, liturgische gewaden, Mis en uurgebed en vervolgens iets van het kerkelijk jaar (indien men de 7 geschiedtijdperken daartoe mag rekenen) en van de tijdrekening, stoffen dus, die Durandus behandelt in de boeken 1, 3, 4, 5, 6 en 8. Uit de boeken 2 en 7, resp. over liturgische personen en heiligenfeesten en dodenofficies, vindt men in Lek. niets terug, alleszins begrijpelijk, omdat Boendale die voor zijn doel - lekenvoorlichting! - niet van belang achtte (of omdat deze stoffen in zijn onmiddellijke bron ontbraken). Gaat men nu in bijzonderheden na, of Boendale's motieven inderdaad op Durandus teruggaan, dan stuit men op een opvallende caesuur bij c. 51, vs. 89. Van daar af is geen redelijke twijfel meer mogelijk: ± alle gegevens in Lek. vindt men ook - en meermalen uitsluitend - in het Rationale Divinorum Officiorum. Maar t.a.v. cap. 51, vs. 1-88 is Boendale's werkwijze minder doorzichtig. Hij begint met een definitie van de kerk: Die kerke in haren bediede
Es sameninghe der goeder liede,
Thuis van bedinghen mede
Ende ene stat van rechten vrede,
Daermen van gheenre zake
En sal hebben ander sprake
Dan Gode bidden tallen stonden
Verghefnesse vanden zonden (c. 51, vs. 5-15).
Ofschoon twee van de drie elementen in deze omschrijving verspreid terugkeren in Rat. Div. Off. I, 1, 1-4 (t.w. ‘fidelium collectio’ en ‘domus orationis’) acht ik het om de algemeenheid van Boendale's parafrase niet noodzakelijk daarin de bron te zien. Van symboliek in eigenlijke zin is hier trouwens ook nog geen sprake. Door de deur treedt men de kerk binnen. Volgens Lek. II, c. 51, vs. 15-16 is die deur het ware geloof: Bider dore vander kerken
Moeghdi recht gheloeve merkenGa naar voetnoot3).
| |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
De toepassing gaat, meen ik, niet rechtstreeks terug op een der bekende symbolisten, maar wijst op een persoonlijke conclusie van Boendale of diens zegsman uit Rat. Div. Off. I, 1, 26: ‘Ostium Ecclesiae est Christus. Unde in Evangelio: Ego sum ostium dicit Dominus... Dictum est autem ostium ab obsistendo his, qui foris sunt, vel ab obsidendo hos, qui foris sunt, vel ab ostendendo aditum’Ga naar voetnoot4). De twee wanden zijn Joden en heidenen: Die twee wande bedieden
Twee manieren van lieden,
Dat Joedsche ende dat Heidijn (c. 51, vs. 31-33).
De bron is mogelijk Rat. Div. Off. I, 1, 9: ‘Superaedificati parietes, Iudaei sunt, & Gentiles...’Ga naar voetnoot5). De stenen zijn de gelovigen: Die steene die daer versaemt sijn
Deen opten andren menech een,
Die bedieden dat ghemeen
Volc der heilegher kerstenheden,
Dat in minnen ende in vreden
Te samen sal sijn ghemeene,
Alsoe versaemt daer sijn die steene (c. 51, vs. 34-40).
De toepassing is algemeen-middeleeuwsGa naar voetnoot6) en kenmerkende details - onontbeerlijk voor een bepaalde toeschrijving - ontbreken. Ook Durandus kent deze symboliek, vg. Rat. Div. Off. I, 1, 9: ‘Fideles autem ad vitam praedestinati, sunt lapides...’ (Lek. II, c. 51, vs. 38-40 kunnen een reminiscentie zijn aan het cement der liefde, waarvan ook Durandus tap. gewag maakt). De toren wijst naar de hemel: Die hoghe torre die daer staet,
Die hoghe ende scarp op gaet,
Wijst ons onse erve daer boven,
Daer dingle Gode loven (c. 51, vs. 41-44).
| |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
Heeft Boendale hier de symboliek losgelaten? Of moeten we er toch een herinnering in zien aan de prediking die naar de hemel wijst bij Honorius AugustodunensisGa naar voetnoot7) of aan de praedicatores et praelati bij DurandusGa naar voetnoot8), wier leven ‘ad alta tendit’? Het kruis op de toren is de sleutel des hemels door Christus' offerdood: Dcruce daer boven, wet dat wel,
Bediedt die selve slotel
Die den hemel ons onsloet
Mids Cristus heileghe doet (c. 51, vs. 49-52).
Een rechtstreekse toepassing van het torenkruis op de hemelsleutel zoekt men bij de bekende symbolisten weer tevergeefs. Algemeen staat dit kruis voor het Christelijk geloofGa naar voetnoot9). We hebben Lek. dan ook wel met een indirecte toepassing te doen, t.w. via het geloof, want daarvan is ook de sleutel een symboolGa naar voetnoot10), of anders via Christus, door Wiens kruis de hemel ontsloten is. De pilaren zijn de apostelen of de prelaten: Biden pilaren vander kerken
Moghen wi die apostlen merken,
Die tgheloeve staende hilden
Ende daeromme oec sterven wilden.
Si bedieden oec mede
Prelate der kerstenhede,
Die mids leere ende goet leven
Dien volke souden gheven
Goede exemple, daer si
Te beter souden wesen bi,
Ende lijf ende goet, zonder letten,
Vore der kerken recht setten (c. 51, vs. 53-64).
De aangehaalde versregels bevatten een duidelijke ontlening aan Honorius AugustodunensisGa naar voetnoot11), die de pilaren vergelijkt met ‘apostoli eorum- | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
que successores, episcopi, praedicatione recti, eloquentia et vita mundi, qui verbo et exemplo sustentant domum Dei’. De vensters zijn de gewijde geschriften: Glasen venstren die daer sijn,
Daer dore blict dat sonneschijn
Dat die kerke verlicht binnen,
Daer bi moghen wi versinnen
Die scrifture die doet
Verlichten den goeden moet (c. 51, vs. 69-74).
De toepassing is algemeenGa naar voetnoot12), men vindt haar ook in Rat. Div. Off. I, 1, 24: ‘Fenestrae Ecclesiae vitreae, sunt Scripturae divinae, quae... dum claritatem veri Solis, id est Dei in Ecclesiam, id est, in corda fidelium transmittunt, inhabitantes illuminant’. De klokken zijn de predikers: Die clocke bediedt die predecaren
Die Goeds woert openbaren;
Want alsoe die clocken
Die goede liede te gaeder locken,
Alsoe roepen die predekeren
Ten gheloeve die zonderen (c. 51, vs. 75-80).
Een mogelijke ontlening aan Rat. Div. Off. I, 1, 4: ‘Siquidem campanae praedicatores significant qui fideles ad similitudinem campanae ad fidem vocare debent’Ga naar voetnoot13). Het doopvont is de Jordaan: Die vonte gheeft ons te verstane
Die riviere vander Jordane;
Want alsoe Cristus, alsic las,
Indie Jordane ghedoept was,
Alsoe doept men, dat cont es u,
Die menschen inder vonten nu,
Daer derfsonde met gaet af,
Dat ons Cristus passie gaf (c. 51, vs. 81-88).
| |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
Waarschijnlijk weer een indirecte toepassing en wel via de Jordaandoop, waarmee Boendale trouwens zijn gelijkstelling motiveert. Het verband van de doop met de Jordaan werd niet alleen gelegd door Christus' doop, maar ook door de doortocht onder JozuaGa naar voetnoot14). Uit deze analyse van Lek. II, c. 51, vs. 1-88 is men geneigd te concluderen, dat dit gedeelte niet rechtstreeks op Durandus teruggaat. Verscheiden onderdelen van het kerkgebouw (het dak, de vloer, enz.) ontbreken bij Boendale, al moet worden toegegeven, dat onze dichter - vergeleken met zijn behandeling van de Mis in het volgende hoofdstuk - hier vrij volledig is geweest. Een argument, dat sterker pleit tegen Durandus als Boendale's onmiddellijke bron is de omstandigheid, dat wij verscheiden toepassingen niet of niet in deze vorm in het latijn terugvonden. Anderzijds hebben beide ook weer zoveel met elkaar gemeen, dat wij het Rat. Div. Off. bezwaarlijk terzijde kunnen schuiven. Wanneer nu blijken zal, dat het vervolg uitsluitend op dit algemeen verbreide liturgische handboek teruggaat, worden we wel genoodzaakt althans een Durandus-excerpt, weliswaar met interpolaties, o.a. van Honorius Augustodunensis, als onmiddellijke bron van de Lekenspieghel te veronderstellen. Om plaatsruimte te sparen zullen we voor het vervolg (c. 51, vs. 98 e.v., c. 52-54) de parallelteksten uit Lek. en Rat. Div. Off. naast elkaar plaatsen; het geheel wordt er meteen overzichtelijker door. Het altaar is Christus' kruis:
De superplie is zuiverheid:
| |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
De amict is de doek, die men Christus voor de ogen bond:
De albe is het purperen spotkleed. We stuiten hier op een nonchalance van Boendale of zijn zegsman. De albe als priestergewaad was wit en de enig-mogelijke Passie-toepassing was die van het witte spotkleed van Herodes, vg. Die bediedenisse van der missen in dietsche vs. 182 e.v.Ga naar voetnoot16). Daer es ons betekent mede
Jhesus Christus witte cleet,
Daer hi groet spot in leet,
Dat hem die quade Herodes dede,
Ende alle sine meyseniede mede,
Doe Pylatus ute sier hande
Jhesum tote Herodesse sande.
Deze toepassing gaat terug op Rat. Div. Off. III, 3, 6: ‘Haec etiam vestis repraesentat albam vestem, in qua Herodes illusit Christo. Lucae xxiij’. Boendale of de excerpent die hij volgt, heeft op de albe klakkeloos de symboliek van het kazuifel toegepast:
| |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
In het onmiddellijk hierbijaansluitende gedeelte van Lek. c. 51 zijn de toepassingen van cingel en stola met elkaar verwisseld en van de gesel is bovendien nog de geselkolom gemaakt:
De manipel is het koord, waarmee Christus' handen werden gebonden:
Het kazuifel is de liefde:
| |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
De kelk is Christus' graf, de pateen de steen vóór het graf, de corporaal de lijkwade:
Wijn en water in de kelk is het bloed en water van Christus' zijdewond, de wijn is Zijn Godheid, het water Zijn Mensheid:
| |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
Caput 51 sluit met een vreemd bestanddeel: de piscine is zuiverheid (vs. 169-172). Bij Durandus I, 1, 39 betekent ze Christus' barmhartigheid, evenzo bij Honorius Augustodunensis Gemma Animae I, 36Ga naar voetnoot21), mogelijk Durandus' bron. De - banale - toepassing op de zuiverheid is waarschijnlijk eigen makelij van Boendale of zijn zegsman. Overzien we nog even dit hoofdstuk te beginnen met vs. 89, dan blijken alle symbolen met uitzondering van de laatste (piscine = zuiverheid) ook - en sommige uitsluitend - in Durandus' Rationale voor te komen. Voorts valt er een merkwaardige volledigheid te constateren ten aanzien van de paramenten - al komen juist daar een aantal ernstige vergissingen voor - terwijl de behandeling der altaarbenodigdheden weer de nodige lacunes vertoont (ik noem slechts het ontbreken van de ciborie). Nog veel bonter in dit opzicht maakt Boendale het in het nu volgende caput over de Mis. Het is een toonbeeld van oppervlakkigheid. Wat hier al niet ontbreekt! Geen Introitus, Kyrieeleyson, Gloria, Collecte en zo maar door. Er blijft feitelijk niets anders over dan Confiteor, Offertorium en Elevatio. Maar laten we dit hoofdstuk eerst even analyseren.
Het wijwater wist de dagelijkse zonden af en verdrijft boze geesten:
| |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
Het Confiteor is de biecht van dagelijkse zonden:
Na het Confiteor nadert de priester het altaar, maakt er een kruis op en kust dit ter ere van Christus' passie:
De rechterzijde van het altaar is de hemel, de linkerzijde de aarde:
| |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
Bij het Evangelie staat men op, bij het Epistel gaat men zitten, omdat het de woorden zijn resp. van God Zelf en van de heiligen. - N.B. Durandus geeft een andere motivering!
Kruisen maken betekent het ware geloof omhelzen:
Het vijfmaal omkeren van de priester betekent de vijfvoudige verschijning van Christus op de dag der Opstanding:
De offerande is Christus kruisoffer (vs. 85-90). Een parallel ontbreekt in Rat. Div. Off. IV, 26, zodat we wel mogen concluderen tot een onnozele leken-toepassing. Even banaal is de vergelijking van de | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
elevatie met Christus' hemelvaart (vs. 91-102), een primitieve associatie? Of een reminiscentie aan een der vijf motieven der elevatie van Durandus: ‘...sacerdos elevat corpus Christi. Primo, ut cuncti astantes illud videant, & petant quòd proficit ad salutem, Iuxta illud: Ego si exaltatus fuero à terra, &c. (Rat. Div. Off. IV, 41, 51)? Volgt een curieuze confessie aangaande de werkdadigheid der gebeden vóór en na de elevatie, waarvan A. Franz merkwaardig genoeg geen gewag maakt, ofschoon hij in Die deutsche Messe etc. S. 100 ff. de volksconcepties met betrekking tot de elevatie uitvoerig bespreekt. Boendale's opvatting zal wel verband houden met het geloof in buitengewone gunsten bij het “zien van God” tijdens de elevatieGa naar voetnoot23). Van de velerlei betekenissen van “Ite, missa est!” in Rat. Div. Off. IV, 57, 7 vindt men in Lek. niets terug; de dichter maakt er zich van af met ‘Ghi lide moght wel henen gaen!’ (vs. 118). Zoals men ziet keren al Boendale's toepassingen in caput 52 - op één gemakkelijk te verklaren uitzondering na - bij Durandus terug. Zijn onmiddellijke bron, die hij ook in dit hoofdstuk mogelijk weer verraadt in zijn verantwoording in vs. 123 e.v.: Men vint vele meer leringhen
Van desen selven dinghen
Dan ic hebbe ghenoemt nu;
Doch hebbic gheseeght u
Dbeste ende dprincipale,
Daer ute altemale
Dese vorseide dinghen ruren,
Alsment vint inder scrifturen,
- waaruit men, mede op grond van wat volgt in vs. 131 e.v., misschien mag besluiten, dat hij geen mondelinge tradities wil overdragen, maar uitsluitend wat schriftelijk is vastgelegd - zal een slordig en onvolledig Durandus-excerpt zijn geweest, waaruit hij dan weer, naar ik vermoed, via een schooldiktaat heeft geputGa naar voetnoot24). Op de slordigheid en | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
onvolledigheid hebben wij niet van geval tot geval gewezen. De Durandus-citaten zouden telkens uit het verband, waarin zij voorkomen, uitvoerig moeten worden toegelicht om dienaangaande elke twijfel weg te nemen. Dat laat het bestek van dit artikel echter niet toe. Wij wensen niet meer te geven dan een eerste, algemene benadering van het vraagstuk der verhouding van Der Leken Spieghel en het Rationale Divinorum Officiorum. Intussen hebben wij in het voorgaande wel enige van de meest in het oog springende lapsus en lacunes gesignaleerd. Mocht het door mij bedoelde Durandus-excerpt ook Lek. II, cap. 51 hebben bevat dan was het excerpt geinterpoleerd, althans met Honorius-motieven. En vermoedelijk heeft het tevens bij verschillende toepassingen commentaar gegeven. Een - nog vluchtig - onderzoek naar de capita 53 en 54 versterkt mij in mijn vermoeden. Het eerste geeft de betekenis der zeven uren: metten = gevangenneming van Christus, priem = overlevering aan Pilatus, terts = bespotting, sext = kruisiging, noen = kruisdood, vesper = kruisafneming, completen = graflegging. - Deze toepassing ligt ten grondslag aan de ‘Passie-getijden’, bijv. in O.L.H. PassieGa naar voetnoot25), de bundel CartonGa naar voetnoot26), Dietsce Rime 95, enz.Ga naar voetnoot27). Boendale kan deze algemeen verbreide ‘Passie-getijden’, door M. Meertens voor het eerst aangetroffen bij Mechtelt van Maagdenburg († 1280), ook hebben leren kennen uit het veronderstelde excerpt, waarin uit Rat. Div. Off. V, 1, 6: ‘Nempè in nocte Christus est compraehensus, manè illusus, & hora prima gentibus traditus: tertia flagellatus, voce crucifixus, sexta cruci affixus: nona, mortuus: undecima, de cruce deposi- | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
tus: in duodecima, sepultus’ de Lauden zijn geschrapt om het gebruikelijke zevental te krijgen, maar niet zonder een spoor achter te laten. Want de Passie-herinnering van de Lauden, t.w. de bespotting, is op de Terts toegepast, terwijl de onveranderlijk bij de Terts behorende herinnering, t.w. de geseling, ontbreekt. In aansluiting aan de zeven uren van de dag behandelt Boendale in c. 54 de zeven wereldtijdperken, of liever de zes, want het zevende is de eeuwigheid. Die zes zijn: 1. Adam tot Noach (1199 jaar), 2. Noach tot Abraham (ca. 1000 jaar), 3. Abraham tot Mozes of de Doortocht door de Rode Zee (1000 jaar), 4. Mozes tot David (1000 jaar), 5. David tot Christus (1000 jaar), 6. Christus' Geboorte tot Zijn WederkomstGa naar voetnoot28). Deze indeling der geschiedenis gaat terug op de vijf perioden van Origenes (door splitsing van diens vierde periode, de tijd van Mozes tot Christus, in tweeën door het leggen van een caesuur bij David) en schijnt in Boendale's tijd verre van algemeen te zijn geweest. Förster vond haar in een aantal oudengelse bronnen en voorts in de Weltchronik van Rudolf van Ems (ca. 1220) en in de Saksenspiegel; hij kon echter geen enkele latijnse bron aanwijzenGa naar voetnoot29). Toch is er een latijnse bron, namelijk het Rationale Divinorum Officiorum. Durandus geeft namelijk niet alleen de gebruikelijke, van Boendale afwijkende indeling (VI, 53, 5), maar - let wel evenals Boendale in aansluiting aan de zeven uren en als een der symbolische toepassingen daarvan - ook de gezochte wereldtijdperken, tot en met het zesde gelijk aan die in Lek. caput 54 (zie Rat. Div. Off. V, 1, 9). De tijdsduur van 1000 of ongeveer 1000 jaar voor elke periode, die Augustinus al had losgelaten, maar nog bij Honorius Augustodunensis gevonden wordtGa naar voetnoot30), schijnt weer op een geïnterpoleerd excerpt te wijzen als onmiddellijke bron van Lek. Intussen dient men op grond van boek I caput 38, waarin dezelfde periodisering wordt aangetroffen, een | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
ontlening van elders niet bij voorbaat uit te sluiten. Voorlopig gaat dit hoofdstuk echter nog voor oorspronkelijk doorGa naar voetnoot31). | |||||||||||
II. Boendale en SidracTot de weinige bronnen, die in Boendale's Der Leken Spieghel [Lek.] explicite als zodanig worden genoemd, behoort ook het boek van Sidrac [S.]. In bk. IV, c. 1, vs. 1 e.v.Ga naar voetnoot1) verklaart de dichter: Een coninc, een groot heere,
Die so vraechde wilenneere
Enen clerc, was heydijn
Ende so groten astronomijn
5[regelnummer]
Dat hi vele propheteerde
Ende den volke wijsheit leerde,
Die hi hem screef ende ooc sprac,
Ende die meester hiet Sydrac.
Sinen boec hebbic ghelesen,
10[regelnummer]
Daer vele wondre in wesen
| |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
Van prophecien ende mede
Van uutnemender wijshede.
Die coninc vraechde den clerc
Menigherhande vraghe sterc,
15[regelnummer]
Die hi hem berechte wale.
Over deze confessie zou heel wat te zeggen zijn. Ze is typerend voor het gezag, dat ‘le trésor des sciences’ - zoals een enthousiast fransman het zonderlinge boek heeft genoemdGa naar voetnoot2) - in de late middeleeuwen genoot, maar tevens voor Boendale's persoonlijkheid, vooral wanneer men weet, welke diepgaande verschillen er zijn op te merken in de levensbeschouwing van de Antwerpenaar en de franse alweter, wat de lezer in de loop van dit betoog, hoop ik, wel duidelijk zal worden. Wat al dadelijk opvalt, is dat de naam Sydrac hier in bk. IV, c. 1, vs. 8 voor het eerst wordt vermeld, ofschoon Boendale, zoals we nog zullen zien, reeds in bk. I en bk. III rijkelijk uit deze bron heeft geput. Het geval staat niet op zichzelf. De kroniek van Martinus van Troppau bijvoorbeeld heeft hij al voor een flink stuk gevolgd - in bk. I en ook hier en daar in het begin van bk. II - wanneer hij eindelijk in bk. II, c. 40, vs. 109 zijn kaarten op tafel legt. In beide gevallen - die nog met andere vermeerderd kunnen worden - is Boendale's brongebruik en vooral zijn bronverantwoording bijzonder leerzaam voor zijn werkwijze. Ik hoop daaraan nog een afzonderlijke studie te wijden. Voor het ogenblik willen we alleen nagaan, waar en waarom de schrijver van de Lekenspieghel al of niet van de Sidrac heeft gebruik gemaakt. In het genoemde caput 1 van boek IV word S. meermalen uitdrukkelijk als bron genoemd, het duidelijkst in vs. 58 e.v.: Nu willic u voort scriven
Hoe dattet int einde sal vergaen,
Alse ons Sydrac doet verstaen.
Van daar af, d.i. van c. 1, vs. 61 e.v. tot en met c. 4, bevat Lek. een min of meer getrouwe weergave van S. 400Ga naar voetnoot3). Daarvóór, d.i. dus in | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
c. 1, vs. 1-57 herinneren de vss. 17-29 aan S. 396 (met 394 voor de vss. 22-24) en de vss. 50-57 aan S. 398 en 399. In c. 5 komt de ‘astronomijn’ niet aan het woord, Boendale gaf hier de voorkeur aan Ps. Methodius Sermo de regnum cantium et in novissimis temporibus certa demonstratio, waarvan hij c. 13Ga naar voetnoot4) in eigen woorden weergeeft. In het volgende hoofdstuk volgt onze dichter nu eens S., dan weer Ps. MethodiusGa naar voetnoot5), wat hij telkens conscientieus verantwoordtGa naar voetnoot6). Conform zijn verklaring in vs. 1 houdt Boendale zich in c. 7 uitsluitend aan S. (c. 7 = S. 401). De inhoud van c. 8 wordt niet verantwoord, maar uit mijn onderzoek is gebleken, dat B. hier, zoals in c. 6, deels S. deels Ps. Methodius heeft gevolgdGa naar voetnoot7). Caput 9 gaat terug op Legenda Aurea c. 1Ga naar voetnoot8), c. 10-12 zijn grotendeels oorspronkelijk, d.w.z. opgebouwd uit algemeen gangbare noties, afgewisseld door vrij uitvoerige persoonlijke verzuchtingen. Enkele losse motieven zijn wellicht ingegeven door de Legenda AureaGa naar voetnoot9) en/of S.Ga naar voetnoot10). Zoals boven al werd opgemerkt, heeft Boendale niet alleen voor bk. IV van Lek., maar ook voor bk. III van Sidrac's wijsheid geprofiteerd. Weliswaar noemt hij de ‘wise clerc’ hier nergens bij name, maar de inleidende formules, die in bk. III te beginnen met c. 5 regelmatig weerkeren, laten ons omtrent 'sdichters bron allerminst in het onzekere. Zo begint c. 5 met: Een mensche vraeghde wilen ere
Enen clerc van groeter lere, enz.
| |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
De ‘clerc’ heet in vs. 82 ‘een wijs man’, in c. 22, vs. 2 ‘een meester die wijs was’, in c. 24, vs. 2 ‘een man die was herde vroet’. Het duidelijkst verraadt Boendale zijn bron in c. 11 vs. 1-2: Wilen soe vraeghde een coninc
Enen wisen clerc dese dinc, enz.
Voor Boendale's variatievermogen pleit ook nog c. 16, vs. 1-2, waar de ‘mensche’ van c. 5 een ‘man’ en de ‘clerc’ tevens ‘meester’ is. Dit type inleidingen begint, zoals we zeiden, in c. 5 en dat is niet toevallig. Tussen c. 4 en c. 5 van boek III ligt een duidelijke caesuur. In c. 4, vs. 549 e.v. kondigt Boendale aan, dat hij de stof verder in hoofdstukken zal indelen: Nu willic dese wijsheit deelen
Voert ane met capitteelen;
Maer hier vore int ghemeen
Hebbicse ghesayt over een, enz.
Caput 3 en 4 waren dus in zijn eigen ogen niet anders dan collecties losse spreuken. In dit licht gezien zou het dubieus kunnen schijnen, of Boendale zichzelf wel bewust is geweest van de (volg)orde, die Boas in deze capita heeft menen te ontdekkenGa naar voetnoot11). Nu dient men te weten, dat deze onderzoeker geen rekening heeft gehouden met eventuele Sidrac-invloeden op de hoofdstukken 3 en 4, zoals omgekeerd Van Tol onkundig is gebleven van Boas' onderzoek. De bron van c. 3 zocht deze in een excerpten-verzameling, een spreuken- of wijsheidsbundel, die mogelijk onder de naam Vier duechden cardinaleGa naar voetnoot12) bekend was en voornamelijk bestond uit spreuken ontleend aan de vier boeken van de Disticha Catonis. Ik geloof, dat dit inderdaad juist is, wanneer wij ons die bundel tenminste geïnterpoleerd mogen denken met Sidrac-vragen. Zo niet, dan heeft Boendale er zelf die vragen tussengevoegd. Want daaraan kan geen twijfel meer bestaan, zodra men heeft geconstateerd, dat het juist de passages zijn, waarvoor Boas geen bron heeft kunnen vinden en waarmee hij eigenlijk niet goed raad weet, die men in S. terugvindt. Zo is c. 3, vs. 1-18 bijna | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
woordelijk gelijk aan S. 88, vs. 57-71 aan S. 357, vs. 115-128 (een ‘vreemd bestanddeel’ volgens Boas) aan S. 217Ga naar voetnoot13) - interessant is hier de aansluiting van vs. 129-134 (= Dist. Cat. I, 14) bij vs. 107-114 (= Dist. Cat. I, 13); de Cato-spreuken zijn kennelijk door een S.-vraag onderbroken! -, vs. 149-160 aan S. 271. Van hier af, dus te beginnen met vs. 167, worden de S.-interpolaties onbelangrijk, zo niet twijfelachtig. Meteen vertoont Boendale's excerpten-verzameling hier een caesuur. Of moeten we zeggen, dat hij zijn ‘Cato’ nu eerst nauwkeurig volgt, ja misschien nu pas ter hand neemt (terwijl dan het voorgaande aan een andere, eventueel zelf aangelegde verzameling is ontleend)? Hoe het zij, het is opvallend, dat in c. 3, vs. 167-478 de Cato-spreuken elkaar vrijwel zonder onderbreking opvolgen en wel, op een paar uitzonderingen na, in de oorspronkelijke rangordeGa naar voetnoot14). De enkele hiaten van vier of vijf versregelsGa naar voetnoot15) kunnen niet met S.-vragen worden opgevuld. Waar keuze is tussen ontlening aan S. of Dist. Cat., zal men geneigd zijn de schaal ten gunste van de laatste te doen doorslaan. Zo zal vs. 187-194 wel teruggaan op D.C. I, 3 en niet op S. 270; desgelijks vs. 211-216 op D.C. I, 9, liever dan S. 269; vs. 224: ‘Soe doedi dat Cathoen raet’ wijst trouwens duidelijk de weg. In vs. 479-876 staat Boendale's excerpten-verzameling weer wat vrijer tegenover D.C. Volgens BoasGa naar voetnoot16) is dit gedeelte ‘verwant’ aan het tweede boek der D.C., maar heerst hier minder regelmaat dan in | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
de behandeling van bk. I: de oorspronkelijke volgorde is meermalen verstoord, er zijn disticha uit andere boeken ingelast en enkele spreuken worden door lange exempels toegelicht. Omdat wij in dit gedeelte geen S.-vragen ontmoeten, laat ik een nauwkeurige analyse achterwege. Ik heb op die van Boas trouwens alleen dit aan te merken, dat hier geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van oorspronkelijke passages. Zelf meen ik wel degelijk iets als een eigen geluid te horen in het fabula docet der exempelen en in het algmeen in de ‘staarten’ (zoals bijv. vs. 523-568Ga naar voetnoot17) en dan ook in de inleidingen der exempelen (bijv. vs. 877-882). Zekerheid in deze heb ik echter nog niet overal kunnen verkrijgen, vs. 925-928 o.a. kàn de staart zijn van het exempel van de jongeling die door armoede wijs werd (vs. 883 e.v.), maar ook een bewerking van Breves Sententiae 6. Na de inlassing van een aantal ‘Kleine Cato’-spreuken (vs. 925 of 929 tot 982), gaat Boendale's excerpt weer voort met de ‘grote’, aanvankelijk schijnbaar willekeurig aan de boeken II-IV ontleend, maar van vs. 1191 af uitsluitend aan bk. IV. Het gehele hoofdstuk biedt verder nog slechts één mogelijkheid om voor de inlassing van een S.-vraag te pleiten. Volgens Boas zouden vss. 1113-1120 teruggaan op D.C. III, 12. Dit berust echter op een vergissing en zo komt hier ruimte voor S. 83. Na de ‘wijsheden’ in c. 3 volgen in c. 4 de ‘hovescheden’ en ‘scone zeden’. Is c. 3 in laatste instantie een bewerking van de Disticha Catonis en c. 4 van het Supplementum Catonis, de zog. ‘Facetus’Ga naar voetnoot18), dan zou men eenzelfde werkwijze mogen verwachten. Toch is dat niet het geval. Boendale is met zijn Facetus veel vrijer omgesprongen dan met zijn Cato-excerpt. Tot en met vs. 140 geeft hij bijna achter elke spreuk een eigen nabeschouwing (terwijl die ‘staarten’ in c. 3 hoge uitzondering waren), vervolgens houdt hij zich een poosje (van vs. 141 tot 336) streng aan zijn voorbeeld, om dan weer zichzelf te worden, d.w.z. nog een enkele keer een Facetus-spreuk aan te halen, maar liever Sidrac te laten doceren of zelf het woord te nemen. Wij geven hier geen analyse van Lek., maar jagen slechts op S.-vragen, zodat we | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
alleen de aandacht willen vestigen op wat uit dien hoofde van belang is. Welnu, het blijkt, dat Boendale na S. tijdelijk op zij te hebben gelegd (ofschoon nooit uit het oog te hebben verloren), het boek - als ik me niet bedrieg met kennelijk genoegen - weer openslaat en er uit berijmt, wat van zijn gading is. Nadat hij in vs. 337-356 een stokpaardje heeft bereden, besloten met een exempel (vs. 357-382), volgt na een Facetus- (of Jezus Sirach-?)spreuk weer een preek, grotendeels van eigen makelij en dan wordt blijkbaar de verleiding te sterk en krijgt de ‘wise clerc’ zijn kans. De vss. 415-554 bevatten nog slechts drie Facetus-spreuken, voor de rest zijn ze gevuld met S.-vragenGa naar voetnoot19) en wijsheid uit eigen (of nog niet bekende) koker. Zoals gezegd schijnt Boendale met c. 5 uitsluitend S. te gaan volgen. In de hoofdstukken 5 tot en met 8 loopt hij zelfs slaafs aan diens leibandGa naar voetnoot20). Was hij nog niet goed op dreef? Of interesseerde de stof hem minder? De algemene Mammondienst van c. 5 raakte wellicht te veel de levenswerkelijkheid voor onze naieve idealist, c. 6 en 7 handelen resp. over ‘jalouzie’ en gramschap en melancholie, onderwerpen die Boendale - blijkens zijn behandeling der hoofdzonden in boek I - weinig aanspreken. Maar ook de stof van c. 8, dat handelt over de onkuisheid, een onderwerp waarin Boendale zeker niet gedesinteresseerd was, al mogen we nog niet van een hobby spreken, is nog geheel aan S. ontleend. C. 9 daarentegen is goeddeels eigen werkGa naar voetnoot21). Door de luxuria kwam hij op de verhouding van man en vrouw, d.w.z. op een van zijn stokpaardjes. Aan S. ontleend of er door geïnspireerd zijn hier slechts de vss. 1-7 en 35-41 (vg. S. 82) en voorts de passages 61-90 (vg. S. 83 en 239) en 103-128 (vg. S. 337), waarin bijzondere gevallen worden behandeld (t.w. resp. de boosaardige en de ontrouwe vrouw). Het zijn opvallende interpolaties, die de bespreking van de gewone, normale situatie onderbreken. C. 10 is weer geheel ‘eigen’ werk; geen | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
wonder, want opvoeding is voor Boendale een zaak van groot gewicht. Ontlening (of inspiratie) van enkele passages aan S. (vg. vs. 74-83 met S. 200, vs. 231-240 met S. 272) blijft dubieusGa naar voetnoot22). Tot zover is de aansluiting der hoofdstukken wel verklaarbaar. In c. 5-7 leek het er op, dat de ondeugden of de hoofdzonden aan de orde kwamenGa naar voetnoot23). Door de onkuisheid zal hij op het huwelijk en vervolgens op de opvoeding zijn gebracht. Maar dan wordt ons in c. 11 plotseling het probleem van recht en macht voorgelegd. Hoe moeten we die sprong verklaren? Drie factoren hebben hier, meen ik, samengewerkt, t.w. het doel, dat Boendale voor ogen stond, de middelen waarover hij beschikte en zijn persoonlijke voorkeur. Het doel was een leken-ethiek en de voornaamste leiddraad helaas de Sidrac. Ik zeg helaas, want de ‘casuistische’, veelal abnormale en in elk geval grillige stoffen, waarmee dit rommelboek is gevuld, leenden zich slecht voor een systematische zedeleer. Daarom blijven het capita selecta, al heeft Boendale getracht er nog zoiets als een lijn in te krijgen. Maar zijn behoefte om op anderen te leunen maakt het geheel toch weinig samenhangend. Daarbij laat hij zich doorgaans meer door het moment verlokken, door toevallige gedachtenassociaties, dan dat hij welbewust uit S. kiest met het oog op een vooraf bepaald schema. Zo heeft zijn hartstocht voor recht en wet vermoedelijk de keus bepaald van c. 11. De persoonlijke weergave van S. 199 in vs. 1-28 laat geen twijfel daaraan bestaan. Evenmin de merkwaardige parafrase van S. 343 en 344 in c. 12 (na de nogal slaafse weergave van de S.-vragen 49, 96 en 279 in c. 11, vs. 29-44, vs. 45-60 en vs. 71-96)Ga naar voetnoot24). Dit c. 12 over de eigenschappen van een goede heer sluit overigens wel bij het vorige aan; op zijn beurt gaf de ideale ‘heer’ weer aanleiding tot bespreking van zijn raadslieden in het oorspronkelijke c. 13. Des te grilliger is dan echter weer de sprong naar dichtkunst en wetenschap in c. 14, tenzij de vierde eigenschap, die een raadsman moet bezitten en die aan het | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
slot van c. 13 nog vermeld had moeten worden, kennis, kunde of ontwikkeling is geweest. Gezien Boendale's belangstelling voor deze materie wekt het geen verwondering, dat c. 14 goeddeels oorspronkelijk is, alleen vs. 1-9 herinneren aan S. 263 en vs. 162-185 aan S. 203 (vg. ook S. 208). Geheel zelfstandig is het hierbij aansluitende c. 15 over de ars poetica. Opnieuw vreemd is nu weer de sprong naar ‘trouw’ in c. 16. Uit de inleidende verzen (vs. 1-5) blijkt Boendale S. weer ter hand te hebben genomen en inderdaad beantwoorden de vss. 1-44 aan S. 61. Zodra hij met vs. 45 zelf het woord neemt, buigt hij het begrip trouw om tot ‘onbaatzuchtigheid’ en hij zit weer op een oud stokpaardjeGa naar voetnoot25). Dat doet Boendale graag, zich een eindweegs laten leiden om dan alleen verder te gaan, vooral wanneer de stof zijn belangstelling heeft; in het laatste geval heeft hij dan meteen de ridderlijke opvatting van trouw verburgerlijkt. Intussen heeft die trouw van c. 16 onze dichter mogelijk op de waarde van een trouwe vriend gebracht, ofschoon de inhoud van dit hoofdstuk grotendeels op S. teruggaat (vg. c. 17, vs. 1-90 met S. 85) en de eigen ‘staart’ niet meer dan een twintigtal regels telt. Zeer grillig is weer de overgang naar de vier soorten mensen in c. 18, een parafrase van S. 198 en vervolgens naar de vijf soorten liefde in c. 19, ingegeven door S. 168. Alleen de liefde tot de ouders lokt Boendale hier uit zijn tent; de helft van het hoofdstuk is daaraan gewijd. Wie denkt aan 'sdichters eerbied voor het 5e gebodGa naar voetnoot26), zal trouwens niet anders verwachten. De vijf soorten liefde inspireerden Boendale mogelijk tot behandeling van de eigenliefde in c. 20 en de ‘gezonde’ eigenliefde kan hem weer gebracht hebben op het particulier bezit in c. 21. In geen van beide hoofdstukken is navolging van S. te bespeuren. Van c. 20 af laat Boendale zich trouwens minder door de ‘wise clerc’ betoveren. C. 22, dat ingegeven kan zijn door het slot van het voorgaande hoofdstuk, gaat nog vrijwel integraal terug op S. 50, maar in c. 23 laat hij zijn leidsman weer los. Men kan dit hoofd- | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
stuk over de mildheid beschouwen als een persoonlijke ‘staart’ van c. 22, waarmee hij dan tevens zijn belofte van c. 12, vs. 135-136 Van ghevene willic neder legghen,
Want ic wilder hier na af segghen,
heeft ingelost. Het hierbij weer slecht aansluitende c. 24, dat handelt over eten en drinken, gaat waarschijnlijk in zijn geheel terug op de SidracGa naar voetnoot27) en komt ons mede daarom voor als een willekeurige greep. C. 25 over ledigheid en onledigheid (mogelijk geïnspireerd door het slot van S. 76) is oorspronkelijk. Evenzo de beide volgende hoofdstukken 26 en 27, behoudens de invloed van S. 48 op het in c. 27, vs. 1-4 gestelde thema en op het motief van vs. 25-27.
* * *
Heeft Boendale nog elders in Der Leken Spieghel van de Sidrac gebruik gemaakt? In aanmerking daarvoor komt nog slechts boek I, want van boek II zijn de bronnen bekendGa naar voetnoot28). Boendale's karakter en werkwijze kennend is men a priori geneigd te denken aan een bepaalde bron, die hem diende tot leiddraad en die hij telkens op zij schuift, wanneer een onderwerp hem raakt. Als we hem zo bezig zien in de boeken II, III en IV, dan zou het zeer vreemd zijn, indien hij in boek I anders had gehandeld. Was die bron de Sidrac? Er zijn enkele omstandigheden, die daartegen schijnen te pleiten. De naam Sidrac wordt nergens genoemd en aanwijzingen zoals in bk. III (‘een man (of coninc) vraeghde’ - ‘een wijs clerc seide’ e.d., zie boven blz. 259) ontbreken te enen male. Ja, onder de vage bronvermeldingen in bk. I stuiten we integendeel op een mogelijke contra-indicatie. In c. 3, vs. 47 verklaart de dichter: ‘Te sulker stat seit dat Latijn’, waarbij men op het eerste gezicht geneigd is aan een ‘geleerd’ werk te denken. Maar wanneer men weet, dat Boendale nergens elders blijk geeft een wetenschappelijk boek te hebben gelezen en voorts, dat met | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
deze bron kennelijk gedoeld wordt op de Sidrac - vg. c. 3, vs. 47-49 met S. 139:
-, dan zal men toch liever in dat ‘Latijn’ de bron zien, waaruit S. heeft geput en waarnaar daar ook uitdrukkelijk wordt verwezen door ‘selke’. Naar Boendale's begrip is de bron van een ‘wijs clerc’ natuurlijk een geleerd, wetenschappelijk werk oftewel ‘dat Latijn’. Overigens stuitte ik in bk. I slechts op twee directe, maar helaas vage bronvermeldingenGa naar voetnoot29), t.w. ‘alsoe ons een meester leert’ (c. 8, vs. 32) en ‘aldus las ict in ene stat’ (c. 12, vs. 32). De eerste komt voor aan het begin en de tweede aan het slot van een S.-citaat (resp. S. 133 en 285). Geen van beide zeggen ze iets bepaalds, behalve dan dat ze niet pleiten tegen S. als bron, immers de ‘wise clerc’ krijgt van Boendale zelf in bk. III tot tweemaal toe de ‘meester’-titel (in c. 16, vs. 2 c. 22, vs. 2). Theoretisch blijft de mogelijkheid natuurlijk bestaan, dat Boendale en Sidrac hun gegevens aan een gemeenschappelijke autoriteit hebben ontleend. Dat zou dan Honorius Augustodunensis kunnen zijn geweest, waaruit Boendale via een excerpt zal hebben geput. Mocht nu blijken, dat de ordening van de stof in Lek. I overeenkomt met die in het Elucidarium, dan zou dit een belangrijke aanwijzing zijn. Maar dat is niet het geval. Afgezien van de zwaarwegende omstandigheid, dat wij lang niet alle S-citaten van Lek. I in het Elucidarium terugvinden, is er vrijwel geen overeenstemming in volgorde der gegevens tussen Lek. I en Elucidarium I-III. Wanneer men dus als voornaamste bezwaar tegen S. als bron van Lek. I zou willen laten gelden, dat Boendale in dat geval de stof zelfstandig moet hebben geordend, dan blijft ditzelfde bezwaar bestaan tegen het Elucidarium als bron. Maar moet het argument van de zelfstandige ordening wel zo zwaar wegen? Is de compositie van bk. I van dien aard, dat we ze Boendale | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
moeten ontzeggen? Zeker de Antwerpse schepenklerk is als stilist geen hoogvlieger. Waar we met zekerheid weten, dat hij in dit opzicht eigen werk levert, zoals in Jans Teesteye, krijgen we van hem niet bepaald een hoge dunk. Een verantwoord schema is er nog wel, maar de uitwerking gaat mank aan allerlei inconsequenties en wordt in hoge mate gefrustreerd door plotselinge invallen en het berijden van stokpaardjes, met soms verwaarlozing van het essentiële. In dit licht gezien zou men er inderdaad aan kunnen gaan twijfelen, of de samenstelling van bk. I, die bepaald niet slecht is, wel op 'sdichters rekening kan worden geschreven. Maar dan veronderstellen we, dat die compositie geheel oorspronkelijk is en vergeten we, dat een middeleeuws auteur bij de behandeling van stoffen als in bk. I gebonden was aan traditionele, min of meer vaste schema's, bepaaldelijk wanneer de logica zo'n schema verlangde. Op dezelfde wijze als Boendale voor de onderwerpen, die hij over de vier boeken van Lek. heeft verdeeld, niet kon afwijken van de volgorde schepping, gewijde geschiedenis, geloofs- en zedeleer, eschatologie, zat hij ook voor de behandeling van deze onderwerpen zelf en de verdeling daarvan in hoofdstukken aan een logisch schema vast. Ik bepaal me nu even tot c. 1-20 van bk. IGa naar voetnoot30) en vraag, hoe Boendale zijn stof anders had kunnen ordenen dan hij heeft gedaan (God-hemelen-engelen-duivelen-hemellichamen-aarde-vagevuur-hel-de mens naar lichaam en ziel)? In deze door traditie en logica voorgeschreven hierarchie zat voor een middeleeuws dichter weinig speelruimte. Boendale heeft dan die a priori gegeven hoofdstukken ongeveer uitsluitend met S.-stof gevuld. Hij pikte uit, wat van zijn gading was. Deze werkwijze verklaart wellicht ook zijn bronverzwijging. Boendale's waarheidsliefde staat nu eenmaal buiten verdenking (ik hoop elders nog daarop terug te komen); zijn karakter kennend ga ik ervan uit, dat we hem op zijn woord moeten geloven. Welnu, wanneer hij o.a. in bk. IV zijn bronnen conscientieus verantwoordt en in bk. I daarover handnekkig zwijgt, moet dat een bepaalde reden hebben. Mogelijk ging hij uit van de gedachte, dat hij alleen dan zijn bronnen behoorde | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
te noemen, wanneer hij ze integraal, om zo te zeggen met huid en haar overnam, terwijl hij bij incidentele ontlening of ‘zelfstandige’ ordening van de verspreide gegevens eigen werk leverdeGa naar voetnoot31). Biedt nu die ‘zelfstandige’ ordening zelf misschien ook argumenten voor de stelling, dat Boendale de Sidrac heeft gevolgd?Ga naar voetnoot32). De verleiding is groot hier het gehele eerste boek uitvoerig te gaan analyseren. Dat zou ons echter veel te ver voeren en is trouwens voor ons doel ook niet nodig. Het is ons hier uitsluitend te doen om het antwoord op de vraag naar de Sidrac als bron van bk. I. Welnu, na c. 33 is geen invloed van S. meer te bespeuren, zodat we c. 34 tot en met c. 48 op het ogenblik buiten beschouwing mogen laten. Het ‘Sidrac-gedeelte’ (c. 1-33) omvat de Schepping (c. 1-20) en de Oudtestamentische geschiedenis van Adam tot Noach (c. 21-33). De invloed van S. op beide gedeelten is zeer ongelijk: in c. 1-20 houdt de ‘wise clerc’ Boendale volledig in de ban, terwijl onze dichter in c. 21-33 steeds onafhankelijker wordt. Dat wij tenslotte na c. 33 geen S.-invloed meer bespeuren, laat zich gemakkelijk verklaren. Boendale volgt bij de bespreking der Oudtestamentische geschiedenis de traditionele lijn der rechtvaardigen: Adam-Seth-Noach-Abraham-Mozes-David-Salomo. De betekenis van het O.T. is tweeërlei, het bevat de vóórgeschiedenis van Christus en Zijn kerk en dient tevens als exempelverzameling. De bijbelse gegevens worden ook door Boendale - ja door hem bij voorkeur - dienstbaar gemaakt aan de moralisatie. De daaraan gewijde paragrafen of hele hoofdstukken, die dan de gang der geschiedenis onderbreken, zijn vrijwel zonder uitzondering oorspronkelijk; de Brabantse lekedichter berijdt daar zijn stokpaardjes. De Oudtestamentische gegevens zelf zijn uiterst summier, ze bestaan uit algemeenheden (geheugenkennis) plus ‘weetjes’, d.w.z. treffende, men zou bijna zeggen ‘sensationele’, anecdotische nieuwtjes. Deze laatste zijn merendeels aan S. ontleend. Het criterium voor die ontlening was dan de religieuze of zedelijke waarde | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
van die weetjes. Maar uiteraard kon Boendale uit zijn bron niet meer halen, dan er inzat. Voor zover dat nodig was kon hij de lijn der rechtvaardigen tot Mozes in S. terugvindenGa naar voetnoot33), maar over die ‘oudvaders’ zelf vertelt S. slechts tot Noach iets - voor Boendale! - interessants. Zo wordt dus het ontbreken van S.-invloeden na c. 33 duidelijk. Maar ook het opvallende onderscheid tussen c. 1-20 en c. 21-33 kan op eenvoudige wijze verklaard worden. Niet minder dan negen hoofdstukken zijn gewijd aan de Paradijsgeschiedenis (c. 21-29). Die had Boendale's volle belangstelling. Als er iets is geweest, dat hoge ernst voor hem was, dan de zondeval. Hier had hij absoluut geen behoefte aan leuke weetjes en dus schuift hij S. ver van zich weg. C. 30 en 32 daarentegen - over Noach en de zondvloed - zijn weer bijna geheel gevuld met S.-gegevens. En hoe staat het nu met Boendale's Scheppingsverhaal in c. 1-20? Na de eerste twee hoofdstukken over God, met Wie een werk als Lek. uiteraard moèt beginnenGa naar voetnoot34), waarin elke speculatie wordt vermedenGa naar voetnoot35) en overigens alles, wat naar theologie riekt, aan S. is ontleend, komt Boendale via de drie hemelen (c. 3 naar S. 139) op de engelen, die immers de middelste hemel bewonen. Hij vertelt van hen precies datgene - niet meer en niet minder - wat hij in S. kon vinden. Lucifer's val, die hij - compositorisch minder fraai - al in het engelenverhaal had ingelast, gaf hem vervolgens aanleiding over de duivels te spreken, alweer voorzover S. hem daarvoor stof bood. Compositorisch ware het wellicht weer juister geweest, indien hij de devillore in het hoofdstuk over de hel had ingevoegd, althans wanneer we aannemen, dat de dichter hier nog altijd bezig is aan de uitwerking van het schema der drie hemelen. En dat lijkt wel zo, want op de bespreking van engelen en duivelen volgt die van de derde hemel (van ons uit | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
gezien de eerste), d.w.z. van wat zich binnen die hemel bevindt: het firmament, de zeven planeten en de aarde (c. 8-11). Het wezenlijke in deze vier capita gaat terug op S., hier en daar gecorrigeerd naar de Natuurkunde des Geheelals. Want dat is het kenmerkende van Boendale's gehele Scheppingsverhaal: S. bepaalt de keuze der gegevens, al worden die zo nodig naar andere informatiebronnen verbeterd. Van de aarde komt Boendale op wat onder de aarde is, de onderwereld, d.i. vagevuur en hel (c. 12-14). Afgezien van de weinig diepzinnige persoonlijke opmerkingen, wordt ook hier weer ongeveer uitsluitend S.-wijsheid ten beste gegeven. Vagevuur en hel (die zoals gezegd aanleiding hadden kunnen geven tot behandeling der duivelleer) inspireerden Boendale, naar het schijnt, tot beschouwing van de mens naar lichaam en ziel. Of gaf hij aan de mens als ‘koning der Schepping’ deze plaats? Van de zes hoofdstukken (c. 15-20) zijn er twee gewijd aan het lichaam en vier aan de ziel. Men kan deze verhouding naar middeleeuwse maatstaf juist achten en toch vragen, of de ware oorzaak van de schamele behandeling van het lichamelijke niet eerder te zoeken is in 'sdichters verhouding tot S. Al wat daarin te vinden was over de schepping van de mens neemt Boendale in c. 15 gretig over. Dat heeft religieuze waarde. Maar wat bood S. in dit opzicht over de vijf zintuigen (c. 15, vs. 45 e.v.)? Alleen de allegorie van het hart als kasteelheer (S. 81) sprak hem hier aan. Merkwaardig is in dit licht gezien ook het aan inhoud arme, oorspronkelijke c. 16. Tot het lichamelijke, zegt Boendale, behoren bepaaldelijk drie zaken, t.w. slapen, eten en drinken. Wie verwacht, dat hij over elk van die drie menselijke behoeften iets zal zeggen, komt bedrogen uit. Al wat de ‘wise clerc’ daarvan weet te vertellen, laat onze moralist, als van geen religieuze of zedelijke waarde, achterwege. Van het eten had Boendale trouwens al het zijne gezegd in c. 15, vs. 59 e.v. Van de slaap in S. 196, 342 honoreert hij slechts, wat ethische waarde heeft en verder vult hij het hoofdstuk op met eigen moralisaties over de nietigheid van het lichaam en het gehele aardse leven. Over een allerbelangrijkste functie van het menselijk lichaam, de sexuele, rept hij - weinig geinteresseerd in deze zaken als hij is - met geen woord, terwijl S. daarvoor juist een speciale belangstelling aan de dag legt. Des te | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
radicaler plundert Boendale weer de ‘schatkamer der wetenschappen’ in de hoofdstukken over de ziel (c. 17-20). Ze bevatten vrijwel niets eigens; al wat S. leert, vindt men bij zijn bewonderaar terug. Ik wil dit gaarne nader toelichten door de volgende analyse, gedetailleerd voorzover dit met het oog op ons huidig onderzoek nodig of wenselijk werd geacht. We merken dan eerst op, dat Boendale met c. 3 definitief in het spoor van S. loopt. Van de incidentele parallellen tussen Lek. en S. in c. 1 en 2 wijst er feiteijk maar één op rechtstreekse beïnvloeding. Ik zou tenminste niet weten, waar de Antwerpse schepenklerk zijn polemiek tegen de Averroïstische concepties in c. 1, vs. 1-22 en vs. 59-62 anders vandaan heeft gehaald dan resp. uit S. 1 en 257, 258. Andere overeenstemmingen, zoals vs. 34-37 met S. 9, vs. 38-58 met S. 214, 257, c. 2, vs. 8-10 met S. 2, betreffen algemeenheden, waaruit deze hoofdstukken trouwens merendeels bestaan, een aanwijzing te meer voor hun oorspronkelijkheid. Met c. 3 wordt dat anders. Op het staartje van vier versregels na (vs. 50-54), een reminiscentie aan Natuurkunde des Geheelals (zie beneden bij c. 8), gaat het in zijn geheel terug op S. 139 en 140Ga naar voetnoot36). Van c. 4 zijn de vss. 1-16 mogelijk oorspronkelijk (de namen der negen engelenkoren kan Boendale uit het hoofd gekend hebben), behoudens de ‘taken’ der engelen (vs. 9 e.v.), die de dichter aantrof in S. 7, maar die hij als ‘te swaer’ voor leken (vs. 16) opzettelijk achterwege liet; van vs. 17 af berust het hoofdstuk op S. 6. Caput 5 heeft een oorspronkelijke - overigens onbenullige - kop (vs. 1-8) en staart (vs. 59-62), de rest is ontleend aan de SidracGa naar voetnoot37). Caput 6 bestaat alweer grotendeels uit algemeenheden, zodat S-invloeden moeilijk met zekerheid zijn vast te stellen. Na de oorspronkelijke inleiding van 23 verzen volgt het enige volstrekt zekere S-citaat (vs. 24-42 = S. 245); de rest van het hoofdstuk kàn opgebouwd zijn uit S.-motievenGa naar voetnoot38), behoudens natuurlijk het persoonlijke slot (vs. 66-70). Caput 7 bestaat - afgezien van enkele oorspronkelijke (wederom wei- | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
nig diepzinnige) toevoegsels (t.w. vs. 8-16, 41-60 en 78-88) - geheel uit S.-stoffenGa naar voetnoot39). In de capita 8-11 gebruikt Boendale naast S. een andere bron, t.w. Natuurkunde des GeheelalsGa naar voetnoot40), waaraan hij op verscheiden plaatsen zelfs de voorkeur heeft gegeven boven S. Voor vs. 1-6 verwijzen we naar de bespreking van c. 11 (zie beneden), vs. 7-18 komen overeen met Natuurk. 375-402 (waar een andere voorstelling wordt gegeven dan in S. 191, 192), vs. 19-30 zijn ontleend aan S. 141, vs. 31-38 aan S. 133, vs. 39-46 vormen een oorspronkelijk staartje. Van c. 9 gaan de vss. 1-22 terug op S. 146. Voor de vss. 33-57 komen twee bronnen in aanmerking, t.w. S. 137 en Natuurk. 1467 e.v.; na nauwkeurige vergelijking acht ik invloed van S. het waarschijnlijkst. In de vss. 23-32 en in de staart (vs. 58-88) verkoopt Boendale weer eigen wijsheid. Caput 10 is gebaseerd op S. 142, maar met eigen en anderer gegevens doorspekt. Vs. 11-40 zijn ontleend aan Natuurk. 1399 e.v. Bij vs. 41-58 kan Boendale mede hebben gedacht aan Natuurk. 1287 e.v.; van de drie plagen aldaar vs. 610 e.v., t.w. epidemie, hongersnood en oorlog, keren er in Lek. (vs. 45-47) twee terug, terwijl epidemie tweedracht is geworden, zeer begrijpelijk als men weet, welk een idée fixe dit voor de dichter was. De vss. 59-81 en 85-90 komen vermoedelijk weer uit eigen koker. Wat voor c. 10 is opgemerkt, geldt ook voor c. 11: het is gebaseerd op S. met interpolaties uit Natuurk. en met eigen op- en aanvullingen. Vs. 1-10 is ontleend aan S. 112, vs. 11-30 aan Natuurk. 1662 e.v. (S. 112 geeft een afwijkende voorstelling!) vs. 31-38 zijn mogelijk oorspronkelijk, vs. 39-50 zeer waarschijnlijk geïnspireerd door Natuurk. 1671 e.v., vs. 51-57 vermoedelijk weer oorspronkelijk en vs. 58-78 ontleend aan S. 113 (vg. ook S. 190). Van c. 12 is maar betrekkelijk weinig in S. terug te vinden (vs. 22-32 = S. 285, vs. 59-66 = S. 361). De vss. 45-50 schijnen ontleend te zijn aan Tondalus' VisioenGa naar voetnoot41), want het ‘smouten alse caden’ (vs. 46), dat in S. ontbreekt, vindt men daar | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
- zij het uitsluitend in het Gentse handschriftGa naar voetnoot42) - terug. De rest is niet zo diepzinnig, dat oorspronkelijkheid uitgesloten moet worden geacht. Caput 13, dat een der krachtigste bewijzen levert voor Boendale's schatplichtigheid aan S., gaat - afgezien van de aan Matth. 24:30 ontleende inleiding (vs. 1-11) - terug op S. 286, mogelijk met bijgedachte aan S. 250Ga naar voetnoot43); slechts het kronkelen van de serpenten om de hals der verdoemden (vs. 62-63) ontbreekt in S. 286. Zeer bewijskrachtig voor Boendale's afhankelijkheid van S. is de voorstelling van de negende hellestraf in c. 13, vs. 111 e.v. Het woord lien (= band) werd naar alle waarschijnlijkheid als lieu gelezen en dan door de Sidracvertaler weergegeven met ‘stede’. Op de aangehaalde plaats in Lek. - waar de dichter zich niet gebonden voelde aan dat in het verband bevreemdende woord ‘stede’ - is die vreemdigheid geëlimineerd door de nadruk te laten vallen op de eeuwigheid van de straf. Caput 14, vs. 1-74 schijnt een min of meer vrije bewerking te zijn van de toepassing der negen straffen op de negen soorten zondaren in het tweede gedeelte van S. 286; Boendale laat enkele motieven weg, maar is anderzijds in de uitwerking consequenter dan zijn voorbeeld; het slot van dit hoofdstuk (vs. 75-90) is weer oorspronkelijkGa naar voetnoot44). T.a.v. caput 15, vs. 1-14 zou twijfel kunnen rijzen, of S. 29 (met 111) dan wel Lucidarius 748-770Ga naar voetnoot45) Boendale's bron is geweest. Na serieuze vergelijking van de betreffende teksten ben ik geneigd aan Lucidarius de voorkeur te geven. Vs. 15-44 en 71-94 gaan weer terug op S. (vg. vs. 15-29 met S. 33, vs. 30-36 met S. 30, vs. 37-40 met S. 32 en vs. 71-94 met S. 81), alleen ontbreekt in S. het beroep op Aristoteles (vs. 41). De vss. 45-70 zijn oorspronkelijk, met dien verstande dat vs. 60- | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
66 wel ontleend zal zijn. Maar aan wie?Ga naar voetnoot46). S. 76 noemt één- of tweemaal eten per dag menselijk, driemaal beestelijk; is Boendale zelf zo vernuftig geweest om menselijk te splitsen in geestelijk en wereldlijk? In c. 16 zijn slechts geringe S.-sporen te vinden (vs. 15-20 herinneren aan S. 196 en 342 en vs. 76-79 mogelijk aan S. 101), in tegenstelling tot c. 17, dat er van wemeltGa naar voetnoot47); onder de persoonlijke opvulsels is niets treffends, niets bijzonders, niets ‘origineels’ te ontdekken. De capita 18-20 gaan vrijwel geheel op S. terugGa naar voetnoot48). Bij c. 21 ligt er een duidelijke caesuur. Na het systematische gedeelte volgt thans het historische, t.w. de geschiedenis van Adam tot Christus langs de lijn der rechtvaardigen (Seth-Noach-Abraham-Mozes-David-Salomo), d.i. Christus' vóórgeschiedenis of de geschiedenis van Zijn geslacht. Overzien we eerst even de resultaten van de Sidrac-jacht in het systematische gedeelte. Van de capita 1-20 bleken alleen c. 1, 2, 6, 12 en 16 slechts geringe invloed van de franse polyhistor te vertonen, de vijftien overige vonden we daarentegen geheel of grotendeels bij hem terug. Van de nog resterende 28 hoofdstukken in bk. I bevatten alleen nog de eerste 13 (c. 21-33) S.-gegevens. Het verschil tussen Boendale's Scheppingsgeschiedenis in c. 1-20 en de ‘Urgeschichte’ (Adam-Noach) t.a.v. de S.-invloed, is zoals reeds gezegd opvallend, maar verklaarbaar. Trouwens, wáár Boendale weer aangewezen was op S. voor zijn informatie - en dat is meteen ook dáár, waar zijn persoonlijke belangstelling vermindert - volgt hij zijn voorbeeld met dezelfde slaafse trouw (c. 30, 32). Maar voor de Paradijsgeschiedenis kon hij de franse veelweter gemakkelijk missen. De schaarse bijbel- | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
gegevens kende hij toch wel en hij gebruikt ze slechts als kapstok voor zijn wijdlopige bespiegelingen en moralisaties. In c. 21 volgt hij S. nog tamelijk trouwGa naar voetnoot49), zij het voortdurend onderbroken door eigen en anderer gegevens, maar in c. 22 en 23 zijn de S.-motieven schaarsGa naar voetnoot50), hij doet hier ook niet veel anders dan Adam's misdaad bejammeren en moraliseren. Na het betrekkelijk substantiële hoofdstuk 24, waarvoor S. weer ongeveer uitsluitend de stof leverdeGa naar voetnoot51), volgen enkele oorspronkelijke. In c. 25 (lof van het huwelijk) berijdt de dichter een stokpaardje, in c. 26 ziet hij in Kain's broedermoord een bevestiging van zijn optimisme t.a.v. het hedenGa naar voetnoot52). Hoe gevaarlijk het voor Boendale is zijn eigen koers te volgen, blijkt overduidelijk uit c. 27 en 28. Het eerste gaat feitelijk over invidia (‘nijt’), waarvoor Kain's broedermoord in vs. 1-7 slechts de aanleiding vormt en die ‘nijt’ voert hem vervolgens in c. 28 tot de derde hoofdzonde, de hebzuchtGa naar voetnoot53). In vs. 81 herinnert hij zich blijkbaar, dat de hoofdzonden hier niet aan de orde zijn en stelt hij de bespreking van de overige tot later uit. Hij keert daarop in c. 29 - naar het schijnt met weinig enthousiasme - tot Adam terug. Hij moet nu eenmaal verder en zo komt hij al moraliserende via Seth op NoachGa naar voetnoot54). Zoals wij boven bij de algemene beschouwingen al opmerkten, is c. 30 weer ongeveer uitsluitend gevuld met S.-stofGa naar voetnoot55). Onmiddellijk daarop roemt de dichter - vier eeuwen vóór Rousseau - de deugden van de natuurstaat (c. 31). Hij laat zich zodanig door zijn hobby (feitelijk een mythe van de tijd) verblinden, dat hij niet schijnt op te merken, dat de sober | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
levende oermensen toch zo boos zijn geworden, dat ze door de Zondvloed verdelgd moesten worden. Caput 32 is volkomen bepaald door S. Noach's wijnbouw (vs. 1-9 uit S. 295) brengt de dichter op de wijn en met instemming zal hij gelezen hebben, wat S. daarvan weet te vertellen; de vss. 10-30 en 63-106 zijn duidelijk ingegeven door S. 303; de tussenliggende vss. 31-62 zijn reminiscenties aan lectuur, w.o. de bijbel. In c. 33 tenslotte laat Boendale S. voor het laatst aan het woord, of liever hij laat hem herhalen, wat hij al eens heeft gezegd - zoals dit gehele hoofdstuk niet veel meer is dan herhaling - t.w. in vs. 57-62 (vg. S. 261 en boven c. 30, vs. 62). Overigens kan hier ook de plaats die Japhet inneemt i.p.v. Sem (vs. 15, 22 en 65) op S.-invloed wijzen (als we tenminste niet met de variant Sem moeten lezen), evenals de ‘goede usagien’ in vs. 101, die ook S. prijstGa naar voetnoot56). De rest van dit hoofdstuk is voornamelijk - voorzover oorspronkelijk en nieuw - een loflied op het vijfde gebod (een stokpaardje!). Van de 13 capita, die het ‘Sidrac-gedeelte’ van de heilsgeschiedenis in Lek. I beslaat, heeft dus ‘le trésor des sciences’ op enkele kleinigheden na de stof, ik bedoel de substantie geleverd. Dat die betrekkelijk gering is, vindt zijn grond in de omstandigheid, dat Boendale hier veel meer dan in het scheppingsgedeelte (c. 1-20) van zijn onderwerp afdwaalt. Hij laat zich zo door zijn hobby's meeslepen, dat de bijbelse geschiedenis slechts de tekst levert voor zijn zedepreken, ja dat hij bij de bespreking der hoofdzonden (die in bk. III thuishoort) de draad van zijn verhaal dreigt te verliezen. Als resultaat van onze analyse stellen we vast, dat er weinig of niets pleit tegen S. als hoofdbron van Lek. I, c. 1-33. Een enkel klein verschilletje in de getallen 90 (in c. 29, vs. 48 t.o. 30 in S. 420) en 24.000 (in c. 30, vs. 62 en c. 33, vs. 60 t.o. 20.000 in S. 261) kan geen gewicht in de schaal leggen tegenover de nauwe overeenkomst, die Lek. en S. doorlopend vertonen, ook waar de bron van S. (nog) niet is gevonden. Boendale heeft stellig een aantal verspreide gegevens van elders ontleend. Wij hebben daarvan de voornaamste opgespoord en ter plaatse gesignaleerdGa naar voetnoot57). Het gros echter van de gegevens, ja vrijwel alle essen- | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
tiële motieven van Lek. I, c. 1-33 vonden we in S. terug. En daaronder bevinden zich motieven, die op zeer bijzondere wijze zijn ‘aangekleed’, ik bedoel met individuele en incidentele beelden en vergelijkingen (zoals bijv. c. 6, vs. 24-42 uit S. 245). Daarbij komt Boendale's voorstelling van de negende hellestraf, die naar alle waarschijnlijkheid op een lieu- voor lien-lezing in S. 286 teruggaat (zie boven blz. 274), een vergissing, die onder de S.-redacties inderdaad wordt aangetroffenGa naar voetnoot58). En tenslotte is er de zwaarwegende omstandigheid, dat Boendale's afhankelijkheid van S. in de boeken III en IV onomstotelijk vaststaat, waaruit we wel mogen besluiten, dat onze dichter het wonderboek ook bij het schrijven van bk. I, gesteld natuurlijk dat hij het toen reeds kende, zal hebben opgeslagen.
* * *
Het pleidooi ten gunste van Boendale's afhankelijkheid van de Sidrac voor boek I van Lek. zou nog aan overtuigingskracht winnen, indien bewezen kon worden, dat de Antwerpse schepenklerk ook de vertaler is van deze encyclopedische catechismus. Tot nu toe zijn de meningen daarover zeer verdeeld geweest. De zaak is aan het rollen gebracht door Nap. de Pauw, die in een opstel Over den SydracGa naar voetnoot59) zes argumenten aanvoerde ten gunste van Boendale. Dat waren: 1. Boendale en de S.-vertaler woonden beiden te Antwerpen; 2. blijkens de epiloog is S. vertaald in 1323 (want ‘Dertienhondert XXVI ende drie’ zal wel corrupt zijn voor ‘Dertienhondert XX ende drie’) en in 1323 (trouwens eventueel ook in 1329) woonde Boendale in Antwerpen; 3. blijkens de proloog was de S.-vertaler 50 jaar oud, toen hij het werk begon; 4. Boendale èn de S.-vertaler zijn leerlingen van Maerlant; 5. de vertaling van S. was niet het eerste werk van deze auteur, hij verklaart immers Ende hebbe versleten nochtan
Met dichtene minen sin;
6. S. is een werk geheel in de geest van Boendale. - Eerst zeven jaar later heeft L. Willems deze zes argumenten aan kritiek onderworpen | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
in zijn opstel Nota's over den SydracGa naar voetnoot60). Ad 1. merkt hij op, dat Antwerpen destijds groot genoeg was om twee letterkundigen-tijdgenoten te bergen. Ad 2: is de mnl. S. van 1323, dan zou Boendale - ware hij de vertaler - in 1273 zijn geboren, wat niet waarschijnlijk lijkt, aangezien hij pas in 1365 is gestorven. Ad 3 en 5: Boendale kan in 1323 Abraham nog niet hebben gezien en in geen geval was hij toen ‘versleten’. In 1330 schreef hij met ‘jeugdige ijver’ zijn Lekenspiegel, in 1533 Jans Teesteye, enz. Pas in 1355 in zijn Boec van der Wraken zegt hij, dat hij versleten is, d.i. 23 (lees 32) jaar na het versleten zijn van de S.-vertaler. Ad 4: dat Boendale en de S.-vertaler beiden leerlingen zijn van Maerlant, zegt niets, want Maerlant heeft een hele school gevormd. Alleen t.a.v. punt 6 is Willems het met De Pauw eens, zonder het overigens bewijskracht toe te kennen voor Boendale's auteurschap van de S.-vertaling. Na deze commentaar op het betoog van De Pauw komt Willems met een eigen contra-argument: Boendale zegt nergens, dat S. zijn werk is, alleen dat hij het boek heeft gelezen. - In de zesde reeks van zijn Antwerpiensia heeft Fl. Prims de pro- en contra-argumenten tegen elkaar afgewogen en daaruit geconcludeerd, dat er feitelijk maar één ernstig bezwaar is aangevoerd, namelijk het ‘versleten’ zijn van de S.-vertaler in de tijd, dat Boendale nog in de kracht van zijn leven was. Die ene uitspraak kan de vele argumenten, die vóór Boendale pleiten, echter niet ontzenuwen; wij zullen haar dan niet als een physiologische vaststelling moeten beschouwen, maar veeleer als een subjectieve indrukGa naar voetnoot61). - In zijn kort daarop verschenen bespreking van het 4e deel van Prims' Geschiedenis van Antwerpen blijft J. van Mierlo evenwel afwijzend staan ten opzichte van Boendale's auteurschap. Zou de dichter dan in proza geschreven hebben, vraagt hijGa naar voetnoot62). - Tenslotte heeft dan ook J.F.J. van Tol in de inleiding tot zijn uitgave van de mnl. Sidrac de vraag van het auteurschap onder ogen gezienGa naar voetnoot63). Hij somt zeven redenen op, die z.i. tegen Boendale pleiten: | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
1. Boendale zegt alleen, dat hij het boek gelezen heeft; 2. er zijn talrijke volkomen gelijkluidende plaatsen in S. en Lek., waaruit blijkt, dat Boendale de Nederlandse vertaling voor zich heeft gehad. Het zou toch wel vreemd zijn, dat Boendale zichzelf zo dikwijls herhaalde zonder van ‘zijn’ vertaling te reppen; 3. Boendale schreef geen literair werk in proza; 4. hij was niet zo nauwgezet, waar het vertalingen betrof als zijn stadgenoot blijkens de Rijmproloog 57-80; 5. Rijmproloog en -epiloog missen de sprekende enjambementen, die voor Boendale zo kenmerkend zijn; 6. de toon van de rijmstukken is onmiskenbaar die van een man ouder dan de auteur van Lek.; 7. Boendale's ‘zin’ was in 1318 (en evenmin in 1323) nog lang niet ‘versleten’. Op onze beurt zouden nu ook wij al deze argumenten pro en contra nog eens kritisch willen bekijken. Men verwachte niet het laatste woord. Wij willen slechts deelnemen aan het gesprek in de hoop daardoor dichter bij de oplossing te komen. Helaas kunnen wij er ons niet toe beperken de laatste spreker te antwoorden. Die schijnt er van uit te gaan, dat De Pauw's argumenten al afdoende door Willems zijn weerlegd. Maar dat is bepaald niet het geval. Tegen De Pauw's eerste bewijsgrond, t.w. dat Boendale en de S.-vertaler beiden in Antwerpen woonden, voerde Willems aan, dat de Scheldestad destijds groot genoeg was om twee letterkundigen tegelijk te bergen. Twee ja, maar ook vijf? Want behalve Boendale en de S.-vertaler leefden daar in de eerste helft van de 14de eeuw immers nog de auteurs van de Mellibeus, de Dietsche Doctrinale en het Boec van der Wraken? - om Lodewijk van Velthem en andere tijdelijk te Antwerpen vertoevende poëten maar buiten beschouwing te laten. Ik weet niet, of er statistieken bestaan van het aantal Muzenzonen, dat de grotere steden door de eeuwen heen binnen hun muren hebben geherbergd en ik weet evenmin, hoeveel zielen Antwerpen destijds telde, maar vijf dichters tegelijk lijkt me toch wat veel. De goede stad Leiden telt er op het ogenblik nog niet zoveel, als ik goed ben ingelicht. De havenstad moet wel op de Helicon hebben geleken. En we kunnen het getal ook niet verminderen door toekenning van het ene werk aan de auteur van het andere, althans nog niemand heeft daarvoor gepleit, afgezien van het Boec van der Wraken, dat wel aan Boendale is toegeschreven, maar let wel nièt door een der | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
bestrijders van Boendale's Sidrac-auteurschap! Wanneer nu allen het er over eens zijn, dat S. niet is vertaald door de dichters van de Mellibeus of de Dietsche Doctrinale en allen het er over eens zouden kunnen worden, dat vijf dichters rijkelijk veel is voor het Antwerpen van die tijd, is er dan geen aanleiding, alleen al uit dien hoofde, aan Boendale te denken als de vertaler van de Sidrac? Tegen De Pauw's tweede argument, dat S. blijkens de epiloog in 1323 (of 1329) is geschreven en dat Boendale toen inderdaad te Antwerpen woonachtig was, voerde Willems aan, dat de dichter dan in 1273 moet zijn geboren, wat niet waarschijnlijk lijkt, aangezien hij in 1365 is overleden. Willems heeft deze sterfdatum, naar het schijnt, klakkeloos van Jan te WinkelGa naar voetnoot64) overgenomen. Mèt de oudere biografen houden de jongere onderzoekers het er voor, dat Boendale kort na 1347 zal zijn gestorven. Daarmee blijft De Pauw's tweede argument van kracht. Naar aanleiding van de punten 3 en 5 (de S.-vertaler was 50 jaar en had ‘versleten nochtan met dichtene(sinen)sin’) merkt Willems op, dat Boendale in 1323 nog geen vijftiger kon zijn. Hij was in 1323 nog niet ‘versleten’, enz. (zie boven). Wanneer de schepenklerk echter niet in 1365 is gestorven, maar veel eerder, past het jaar 1323 uitstekend voor een 50-jarige Boendale. Hij is dan inderdaad nog niet ‘versleten’, maar dat zegt de S.-vertaler ook niet. Hij bekent slechts, dat hij met ‘dichten’ (dat is niet hetzelfde als prozaschrijven, zoals Willems suggereert, maar schrijven, stellen in het algemeen, dus óók dichten!) zijn ‘sin’ (d.i. verstand, geest(vermogen(s) heeft ‘versleten’ (d.i. verbruikt, of liever: ingespannen gebruiktGa naar voetnoot65). Lek. is geschreven in de jaren 1325-1328 (de epiloog alleen is van 1330), naar het mij voorkomt niet in ‘jeugdige ijver’, maar - o.a. blijkens de hobby's - als een geposeerd man, een veertiger of desnoods een vijftiger. Op De Pauw's vierde argument (Boendale en de S.-vertaler zijn beiden leerlingen van Maerlant), waarmee het zesde (S. is een werk geheel in de geest van Boendale) nauw samenhangt, zegt Willems alleen, | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
dat Maerlant een hele school heeft gevormd, zonder de uitspraak van zijn voorganger zelf aan kritiek te onderwerpen. We mogen aannemen - op grond van zijn verweer tegen punt 4 en van zijn commentaar bij punt 6 - dat Willems evenals De Pauw in de S.-vertaler een geestverwant zien van de Lekenspiegel-dichter. Maar is die opvatting wel juist? Van de 421 vragen in de door Van Tol uitgegeven S.-redactie hebben er 100 stellig en 22 mogelijkGa naar voetnoot66) (voor een enkel motief bijv.) op Lek. invloed geoefend. Er blijven 299 vragen over, waarvan in het dietse leerdicht geen spoor is terug te vinden. Beziet men deze vragen van naderbij, dan blijken er niet minder dan 100Ga naar voetnoot67) betrekking te hebben op wat ik zou willen noemen ‘algemeenheden’, waaronder ik versta elementaire geloofsleer - waarin de heidense koning Boctus uiteraard nog moet worden onderwezen, maar niet meer het publiek, dat Boendale wilde bereiken -, kennis dus die goeddeels in Lek. wordt vóórondersteld, maar niet ex professo behandeld, en voorts algemene wereldse wijsheid (w.o. ook raadselwijsheid), die hetzij om haar banaliteit hetzij om haar waardeloosheid voor het godsdienstig of zedelijk leven voor onze dichter niet in aanmerking kwam. Resten 199 vragen, die Boendale had kùnnen gebruiken, maar waarvan niets in Lek. is terug te vinden. Een indrukwekkend aantal, immers bijna de helft van het totale aantal vragen, die S. bevat. De voornaamste redenen van Boendale's stilzwijgen hierover meen ik te moeten zoeken in de aard van de behandelde stoffen en in de strekking van de gegeven antwoorden. | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
Het laat zich verstaan, dat een dichter, die vóór alles godsdienstige en zedelijke lering beoogt, aan de bèta-wetenschappen weinig of geen aandacht zal besteden. Hij zal die slechts aanroeren, voorzover ze religieuze of ethische waarde bezitten, bijv. als grondslag voor ‘hoger’ onderricht. Het is, meen ik, daarom, dat Boendale in totaal 37 vragen heeft overgeslagen, die betrekking hebben op de ‘kennis der natuur’ in de ruimste zin des woordsGa naar voetnoot68) en voorts plusminus alle vragen op het gebied der sexuologie en gynaecologie (waarover Boendale liever niet spreekt), in totaal 17Ga naar voetnoot69). Even nutteloos waren voor zijn doel de theologische vragen, voorzover die zuiver theoretisch of casuïstisch zijn, 16 in totaalGa naar voetnoot70) en de ‘folkloristische’ met hun religieus-ethisch irrelevante en vaak uiterst fantastische antwoorden, in totaal 18Ga naar voetnoot71). Onder de geseponeerde S.-vragen ontdekte ik er voorts niet minder dan 48, waarvan het antwoord een onmiskenbaar deterministisch-fatalistische strekking heeftGa naar voetnoot72). Boendale, die als optimist innerlijk vreemd stond tegenover elk determinisme, die zelfs een begrip als de voorwetendheid Gods liever niet hanteert, voelde zich hier door Sidrac's antwoorden niet aangesproken en zijn zwijgen wordt welsprekend. Precies zo is het gesteld met het bescheid, dat Boctus krijgt op 16 andere vragenGa naar voetnoot73), maar nu om de min of meer rigoreus-ascetische, wereldverzakende en zelfverloochenende tendens, waarvan onze dichter - die nog altijd Gods hulde plus wereldse eer najaagt - ook niet veel moest hebben. | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
Onder de nu nog resterende 48 vragen bevinden er zich elfGa naar voetnoot74), waarvoor Boendale een andere, bekende bron volgt, negenGa naar voetnoot75) die strijdig zijn met zijn voorstelling of opvatting in Lek., vierGa naar voetnoot76) die hem niet aanspreken en eveneens vierGa naar voetnoot77), waarop een verward of duister antwoord volgt. Zodat er slechts 20 vragen overblijvenGa naar voetnoot78), waarvan het vreemd zou kunnen schijnen, dat Boendale er geen gebruik van heeft gemaakt. Maar onder die twintig bevinden er zich vrij veel, die betrekking hebben op de wellevendheid, een thema waarvoor de dichter zich in het betreffende hoofdstuk (bk. III, c. 4) nu eenmaal liet voorlichten door de zog. Facetus. Het gebruik, dat Boendale in Lek. van S. heeft gemaakt, is nu wel iets duidelijker geworden. De keuze uit de ruim 400 vragen schijnt te zijn bepaald enerzijds door het doel, dat de dichter met zijn werk beoogde en anderzijds door zijn persoonlijke voorkeur. Veel moeilijker is het uit de inhoud van S. iets op te maken omtrent de ideeënwereld van de auteur. In 48 vragen was een duidelijke deterministisch-fatalistische tendens te bespeuren. We zouden dit aantal nog kunnen uitbreiden met de niet weinige gevallen, waarin de alweter feitelijk geen antwoord weet te geven en dan maar verwijst naar Gods almacht. Die ban van het determinisme wordt intussen weer even zo vaak doorbroken, telkens namelijk wanneer Gods handelen wordt gezien als straf of beloning, of wanneer de mens met zijn vrije wil - die dan plotseling door geen erfelijkheid wordt gehinderd - ten goede of ten kwade kiest. De aan het determinisme ten grond liggende pessimistische levensopvatting openbaart zich evenzeer in het meedogenloze realisme van de schrijver en de a.h.w. daarbijbehorende wereldverachting en het ascetisme, die zoals we zagen in 16 vragen domineren. Gesteld dat het er om ging, of Boendale de auteur kan zijn geweest van de oorspronkelijke Sidrac, ik zou zonder een ogenblik te aarzelen zeggen: neen! Alleen al het pessimisme van de quasi-geleerde in deze 48 plus 16 = 64 vragen is | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
lijnrecht in strijd met Boendale's optimistische natuur. Daarbij komen de totaal verschillende hobby's van de Lekenspiegelaar en de pseudoprofeet. Men denke aan Boendale's preutsheid tegenover Sidrac's bijna onnatuurlijke belangstelling voor sexuele en intiem-vrouwelijke zaken blijkens de 17 vragen dienaangaande, of aan de waarheidszin van Maerlant's navolger t.o. de fantasterijen van de ‘astronomijn’. of aan de exclusieve waardering van het nuttige bij de een en de nieuwsgierigheid, het zich vermeien in zuiver-wetenschappelijke, theoretisch-scholastische en casuistische kwesties bij de ander, aan het diametrale verschil in waardering van de clerus, enz. Maar nu het niet de vraag is, of Boendale de Sidrac heeft vervaardigd, maar alleen of hij het werk van de franse anonymus heeft vertaald, durf ik niet zo stellig in negatieve zin te antwoorden. Zeker, de Sidrac is géén werk ‘geheel in de geest van Boendale’ (zoals De Pauw en Willems meenden), maar een vertaler behoeft het toch niet met de oorspronkelijke schrijver van a tot z eens te zijn? De dichter van Lek. prijst in bk. IV de Sidrac allereerst om de ‘prophecien’. Daarin is hij hem grotendeels gevolgd, mede of voornamelijk ook, omdat de woorden van deze ‘prophete’ hier overeenkwamen met die van een ‘heilige’ profeet, t.w. Ps. Methodius en dùs waarheid bevatten. Let wel, pas in de tweede plaats roemt onze dichter Sidrac's ‘uutnemende wijshede’. Welnu, in meer dan de helft van de ‘meesterlike’ antwoorden kon Boendale die hebben gevonden, zelfs indien men ‘uutnement’ verstaat in engere zin, ik bedoel die van Maerlant en zijn school, dus van ‘nuttig en waar’. Reden genoeg om het boek te vertalen. Zoals men zich zal herinneren, werd Willems' contra-argument, t.w. het feit, dat Boendale in Lek. alleen zegt S. gelezen te hebben, door Van Tol overgenomen. Hierover valt op te merken, dat de dichter bezwaarlijk kon verklaren, dat S. zijn eigen werk was. Hij heeft - indien hij dit inderdaad heeft gedaan - het boek slechts vertaald, niet geschreven. S. is niet de schepping van een bekende of onbekende Nederlander, maar van een anonieme FransmanGa naar voetnoot79). Zeer waarschijnlijk heeft Boendale, wanneer hij spreekt over S., het oog gehad op dat | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
franse werk. De mnl. vertaling zal trouwens tijdens de bewerking van Lek. nog niet zijn voltooid. Het leerdicht werd geschreven tussen 1325 en 1328 (alleen de epiloog dateert van 1330), terwijl de S.-vertaling hoogstwaarschijnlijk in 1329 gereed kwam (zie voor deze datering beneden). Rest ons thans nog Van Tol's overige bezwaren onder het oog te zien. Na gewezen te hebben op de gelijkluidende passages in S. en Lek. concludeert Van Tol, dat Boendale de S.-vertaling vóór zich heeft gehad. Ware dit zijn eigen vertaling, dan zou hij daarvan wel gewag hebben gemaakt. Gesteld dat Van Tol's conclusie juist is en dat Boendale de S.-vertaling vóór zich had, dan kan men precies de tegenovergestelde veronderstelling maken, nam. ware dit zijn eigen vertaling niet, dan zou hij daarvan wel gewag hebben gemaakt. Gelijkluidende passages wijzen op dezelfde auteur of op plagiaat. Zou Boendale een tijd- en stadgenoot ongestraft zó hebben kunnen plunderen? Maar hééft Boendale de S.-vertaling wel voor zich gehad? Was die vertaling reeds ‘verschenen’, toen Lek. werd gedicht? Van Tol neemt dit aan op grond van zijn datering van de mnl. Sidrac op 1318. Maar ik heb ernstige redenen om aan de juistheid van die datering te twijfelen. Tegenover het getuigenis van één handschrift met 1318 staan er twee met 1329, terwijl ook de druk dit jaartal veronderstelt. Vs. 20-22 luiden daar als volgt: Ter bede van veel edelre heren,
Doe men screef dertyen hondert ende XXVI.
Nu laet wy bidden der maghet Marien...
De verzen 20 en 21 zijn kennelijk corrupt, immers vs. 18-19 luiden: Al in die stadt van Andwerpen
Wast dat ick dit boeck transferierde
Transferierde rijmt niet op heren, evenmin XXVI op Marien. Vs. 20 moet dus naar de handschriften worden geëmendeerd in ‘Doe men Gods iare notierde’ en vs. 21 in ‘Dertyen hondert XXVI ende drie(n)’. Sidrac is dus in 1329 te Antwerpen vertaald. Het jaar tevoren (1328) had Boendale Lek. voltooid (alleen de epiloog is later gedicht, t.w. in 1330). Gedurende de jaren, dat hij daaraan arbeidde (1325- | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
1328) kon hij de S.-vertaling niet vóór zich hebben liggen, want die bestond nog niet. Wel lijkt het aannemelijk, dat Boendale tijdens de berijming van Lek. het plan heeft opgevat S. te gaan vertalen. Hij had het boek immers voortdurend nodig en kan er al lezende en er uit overnemende plezier in gekregen hebben. Zijn voornemen heeft hij dan uitgevoerd, zodra hij met Lek. klaar is gekomen. Terecht kon hij dan in 1329 na voltooiing van de S.-vertaling - een topprestatie in zo korte tijd, onmiddellijk na de ook niet kinderachtige Lek. - zeggen, dat hij ‘met dichtene (sinen) sin versleten’ had, d.w.z. dat hij suf was geworden van al dat geschrijf. Tenslotte ga ik ook nog knagen aan Van Tol's suppositie, waaruit zulke gewichtige conclusies werden getrokken. Waar zijn die ‘talrijke volkomen gelijkluidende plaatsen’ in S. en Lek.? Van Tol noemt slechts S. 82, 83 en 84, maar de parallellen in Lek.Ga naar voetnoot80) zijn niet bepaald ‘volkomen gelijkluidend’. Zelf zou ik een zo krasse uitspraak t.a.v. geen enkele S.-vraag durven doen. Voorlopig weet ik niet, wat er tegen pleit, dat Boendale tijdens zijn berijming van Lek. een franse Sidrac heeft gebruiktGa naar voetnoot81). Hier zou alleen een opzettelijk en nauwkeurig vergelijkend onderzoek naar taal en stijl het verlossende woord kunnen spreken. Enkele losse overeenkomsten zeggen uiteraard weinigGa naar voetnoot82). Over het proza van de S-vertaling heb ik niet veel te zeggen. Het argument heeft dienst gedaan van Willems over Van Mierlo tot Van Tol. Willems maakte van dichten (waarmee de vertaler zijn ‘sin versleten’ zou hebben) ‘prozaschrijven’, waaraan de goede man te gronde moet zijn gegaan. Natuurlijk zag men in, dat dat niet ging, dichten = schrijven, dus óók ‘dichten’. Maar ja, van Boendale kennen we alleen poëzie en S. is in proza vertaald. Overigens was die prozaïst óók | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
dichter, getuige zijn rijmproloog en -epiloog. Waarom nu niet het gehele werk in verzen vertaald? In het voorbijgaan wil ik er op wijzen, dat S. in geen enkele taal - het engels uitgezonderdGa naar voetnoot83) - is berijmd. Wie vlug klaar wil zijn - en dat wil Boendale altijd - zal liever eenvoudig vertalen dan die vertaling ook nog berijmen. In ons geval schijnt de schepenklerk bijzonder veel haast te hebben gemaakt; in 1328 was Lek. gereedgekomen en het jaar daarop kon hij al het slotwoord van zijn S-vertaling schrijven. Maar, naar het schijnt, had Boendale ook een speciale reden om niet te berijmen! Hij heeft er ernstig over nagedacht, want ja, hij was het verzenmaken nu eenmaal gewend. En blijkbaar vond hij het ook vreemd, dat zo'n prachtig boek als S. ‘sonder rime inden walsche lach’. Maar het is nu juist zijn eerbied voor de oorspronkelijke tekst - volmaakt in overeenstemming met de beginselen, die hij in Lek. ontvouwt - die hem, al had hij daarvoor een zekere weerstand te overwinnen, in ‘slechte woert’ doet vertalen: Doen werdic daer toe becoert,
55[regelnummer]
Dat ic dit boec woude maken
Uten Walsche in Dietsche spraken,
Sonder rime alsoe ic sach,
Dat hy inden Walsce lach,
Omme dat ic van dier edelre leren
60[regelnummer]
Een woert [niet] woude anders keren,
Dant die edele wise clerc
Selve dichte in sijn werc, enz.
Dan beweert Van Tol verder, dat Boendale in het vertalen niet zo nauwgezet was als de auteur van de mnl. Sidrac. Voorwaar een zonderlinge uitspraak! Ik meen Boendale's theorie èn praktijk wel zo ongeveer te kennen en verklaar, dat de dichter van de Lekenspieghel niet minder conscientieus is geweest dan de S.-vertaler, ja dat - voorzover ik dáárvan een indruk heb gekregen - de S.-vertaling nauwkeurig beantwoordt aan Boendale's eisen aan een vertaling van dit soort werken gesteld. Voorts zou het ontbreken van enjambementen in rijmproloog en -epiloog tegen Boendale pleiten. Maar wat nu? De rijmproloog wemelt | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
van enjambementen en zelfs de epiloog, die maar enkele regels telt, heeft er nog twee. Wat zo mogelijk nog meer verbazing wekt, is het onverklaarbare feit, dat Van Tol niet heeft opgemerkt, hoe zuiver die rijmproloog de geest van Boendale weerspiegelt. Ik durf bijna te zeggen, dat die uit geen andere pen dan van de Antwerpse schepenklerk kan zijn gevloeid. Wat die ‘volkomen gelijkluidende plaatsen’ aangaat, die Van Tol in het proza van S. en Lek. meende te hebben gevonden, hier zijn ze. Laat mij even mogen citeren:
Men lette op de variatie in de bewoordingen, typisch voor Boendale. Want onze schepenklerk is - wat men ook van hem moge zeggen - een knap versificateur, ja een rijmvirtuoos. Ook in omrijmen schijnt hij behagen te hebben geschept; de eerste boeken van de Brabantsche Yeesten zijn niet veel anders, en ook in Lek. en Teesteye zegt hij meermalen hetzelfde met andere woorden. Tenslotte nog iets over één der zeven argumenten van Van Tol, dat nog niet ter sprake kwam: de toon van de rijmstukken zou onmiskenbaar van een man zijn, ouder dan de auteur van Lek. Hetzelfde | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
valt hierover op te merken als t.a.v. het verschil in nauwgezetheid i.z. vertalen: de uitspraak berust uitsluitend op een subjectieve, op niets steunende en helaas onjuiste indruk. De toon is dezelfde, zoals ook past bij de data van vervaardiging (Lek.: 1325-'28, S. 1329). Is er dan helemaal niets in te brengen tegen Boendale's auteurschap van de S.-vertaling? Misschien wel. Een opzettelijk onderzoek zou die wellicht aan het licht kunnen brengen. Ik wees al op een vergelijking van taal en stijl. Daarvoor zal er eerst een kritische uitgave moeten komen van de franse Sidrac en vervolgens een van de middelnederlandse. Dan pas zal de vertaaltechniek bestudeerd kunnen worden en de taal en de stijl van de overzetter. Zolang dit onderzoek niet is verricht, heb ik persoonlijk maar één bedenking. De vertaler zegt in de proloog vs. 125 e.v., dat hij behalve de vragen over kruiden en stenen en allerlei ‘meestrie’ ook ‘some ander dinc’ heeft weggelaten, die ‘hem niet int herte ghinc’. Dat achterwege laten van die kruiden en stenen en die ‘meestrie’ (waarvoor ‘astronomische’ kennis wordt vereist!) strookt uitnemend met Boendale's persoonlijkheid, zoals we die kennen uit Lek. en Teesteye. Maar, vraagt men dan, er staat in de mnl. Sidrac toch nog betrekkelijk veel, dat hem ‘niet int herte’ kan zijn gegaan. We hebben daarbij reeds langdurig stilgestaan en willen niet in herhaling vervallen. Het bezwaar blijft ernstig, maar is toch niet onoverkomelijk. Wanneer ik denk aan Boendale's talrijke inconsequenties in Lek. en Teesteye, dan acht ik het niet uitgesloten, dat deze man van het ogenblik het ‘onkruid’ minder radicaal heeft gewied dan een consequenter mensentype. Zodat ik alle tot dusver bekende argumenten tegen elkaar afwegend geneigd ben het auteurschap van de S.-vertaling aan Boendale toe te kennen.
J.J. Mak |
|