| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Henrdik Laurensz. Spiegel, Lieden op 't Vader Ons. Uitgeg., ingeleid en toegelicht door Dr. Gilbert Degroote (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 20). Zwolle, Tjeenk Willink, 1956.
Justus de Harduwijn. ‘De Weerliicke Liefden tot Roose-mond’ - 1613 - Ingeleid en met aant. voorzien door Dr. O. Dambre (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 21) Zwolle, Tjeenk Willink, 1956.
Spiegels beknopte oeuvre in zijn geheel is nog altijd slechts toegankelijk in de antieke, 17de- en 18de-eeuwse uitgaven, waarin te lezen overigens een lust is: het zijn zeer verzorgde, fraai gedrukte boeken. Meer dan een kwart eeuw nadat Dr. De Jong een aanloop heeft gedaan tot een eerste moderne uitgave van Hertspiegel (1930), verschijnt nu Spiegels naast-belangrijkste werk in een uiterst accurate editie in de bekende Zwolse reeks; men kan de tekst hier zelfs tweemaal lezen: eenmaal in een facsimile van het sierlijke en zeer duidelijke, enig bewaarde manuscript, en eenmaal in de transcriptie daarvan. Het handschrift is ook nog afzonderlijk minutieus beschreven door een assistent van prof. Hellinga (D.W. Fokkema), terwijl prof. De La Fontaine Verwey aan het slot een belangwekkend verslag doet van de geschiedenis ervan. Dr. Degroote geeft in zijn inleiding een lezenswaardig overzicht van Spiegels leven en werk, waarin alle bekende feiten zijn bijeengezet en een goede karakteristiek van zijn figuur wordt gegeven, voor zover dat met de beperkte gegevens mogelijk is.
Spiegels werk is een torso, zoals ook zijn figuur in onze letterkunde het is en wel altijd blijven zal. Zijn Hertspiegel is onvoltooid en zijn Lieden op 't Vader Ons zijn een fragment. Het zal wel geen toeval zijn dat deze laatste onvolzongen bleven naast het onafgewerkte tapijt van de Muzen. De inleider zegt dat ‘het gedicht wordt een uiteenzet- | |
| |
ting van zijn ethiek. Een herhaling van de Hertspiegel had het enigszins kunnen worden’. Een herhaling dunkt mij niet, maar wel een spiegelbeeld. In de Hertspiegel wil de dichter een uiteenzetting geven van zijn levensleer en ethica van het gezichtspunt der Socratische en stoische filosofie uit; in de Lieden kiest hij tot basis het gebed dat de essentie van het Christelijk geloof en de Christelijke ethiek zo subliem samenvat, en laat die daaruit openbloeien en zich ontvouwen in zijn prachtige parafrase. Hij wil slechts tonen dat de deugd die verheugt dezelfde is bij de Antieken en bij de Christenen.
De annotatie is overvloedig en over het algemeen bevredigend. Op enkele plaatsen leek mij de verklaring minder gelukkig. ‘Van 't mal spelen’ in vs. 18 en 394 is eer: een dwaze houding aannemen, een dwaze opninie aanhangen, dan ‘onverstandig handelen’; ‘klerken’ in vs 34 is niet ‘geleerden’, maar studenten, leerlingen; ‘zuchtmenging’ in vs. 373 zal toch wel geen ademhaling zijn, maar wederzijds of op elkaar afgestemd streven; ‘roeren’ in vs. 5050 is niet ‘bewegen’, maar raken. De aandacht had wel even gevestigd mogen worden op het voor ons ongewone meervoud ‘Lieden’. In de uitgaven van Wetstein en Vlaming is aan het begin een berijmd Onze Vader toegevoegd, waarbij wel opgemerkt had kunnen worden dat dit in 't geheel niet past, immers een andere volgorde geeft dan die van het Latijn, die Spiegel volgt.
De Harduyns werken zijn in de antieke uitgaven vrijwel ontoegankelijk, daar ze tot de grootste zeldzaamheden behoren. Met name geldt dit voor zijn Roose-mond, waarvan slechts één exemplaar bekend is. Wel was deze bundel in Zuid-Nederland reeds tweemaal opnieuw uitgegeven, maar beide keren in een beperkte oplage die in het Noorden nauwelijks is doorgedrongen. Het is daarom zeer verheugend dat dit werkje nu in een voortreffelijke uitgave algemeen toegankelijk is gemaakt. Aan Kalff en Te Winkel was het nog onbekend; de eerste spreekt wel met waardering over De Harduyns geestelijke poëzie, waarin hij een voorloper van Gezelle meent te horen. Toch was de Roose-mond niet spoorloos ondergegaan; men vindt er sinds de 18de eeuw melding van gemaakt in de bibliografische werken, zij het meestal
| |
| |
min of meer verminkt. Foppens (1739) zegt van Harduyn: ‘Amoenissimi ingenii Poëta fuit, rythmo praesertim vernaculo, eoque puro... Quo in genere excellunt ingenii Rosemondae ignes (blz. 783). Paquot zegt (dl. III, 653 van de folio-uitgave) ‘Nous avons de Josse Hardwyn: 1. Les Amours honnêtes de Rosemonde. Imprimé.’ Hier ziet men de fout ontstaan door het onbegrepen ‘weerliicke’, die wordt overgenomen door Witsen Geysbeek, die in zijn Anthologisch Woordenboek dl. 2, blz. 61 (1822) weet te melden dat Harduyn heeft uitgegeven ‘zonder vermelding waar of wanneer gedrukt: Eerlycke Liefde tot Rosemond’, welke fout klakkeloos wordt overgenomen door Schrant in zijn bloemlezinkje. Toch had deze zonder veel moeite tot betere kennis kunnen komen, immers Serrure bezat een exemplaar van de oorspronkelijke uitgave, hetzelfde dat later door de U.B. in Gent verworven werd. Dr. Dambre, die zich al een mensenleeftijd met De Harduyn bezighoudt en ook zijn geestelijke gedichten reeds heeft uitgegeven, geeft nu in de Zwolse reeks een uiterst verzorgde tekst van het enige, anoniem verschenen wereldlijke werk van zijn lievelingsdichter, welke zonder voorbehoud als standaarduitgave gekwalificeerd kan worden. In de inleiding en de commentaar vindt men de neerslag van zijn jarenlange onderzoekingen, waardoor hij in staat is een diepgaande analyse van de bundel te geven, de cyclische bouw ervan te demonstreren en alle naspeurbare voorbeelden die de dichter gevolgd heeft aan te wijzen. Die voorbeelden zijn vele. De Harduyn was een ijverig leerling en een gelukkig navolger. Gelukkiger waarschijnlijk als navolger dan als minnaar. Men heeft aan de realiteit van die liefde getwijfeld en gemeend hier slechts een ‘fictie en literair modespel’ voor zich te hebben. De uitgever drukt zich voorzichtig uit, maar meent dat er toch wel degelijk een persoonlijke beleving aan ten grondslag ligt: ‘Wij
staan hier voor een voorbijgaande jeugdverliefdheid in haar veelal ontwapenende argeloosheid; niet als een luchthartig spel, maar in volle overgave van de jonge minnaar, d.i. met felle hunkeringen, en snerpende ontgoochelingen...’ Het is moeilijk hierin te beslissen; bij onbevangen lezing maakt de bundel toch wel heel sterk de indruk meer oefening dan werkelijke beleving in te houden. Meer dan een enkele ontmoeting geloven wij niet dat er geweest is; de rest
| |
| |
lijkt grotendeels speculatie hoe het allemaal had kunnen worden. De litteraire betekenis van het werkje wordt er nauwelijks minder om, misschien eer integendeel! Het gevaar bestaat evenwel dat men De Harduyn nu vooral als minnedichter gaat waarderen en zijn geestelijke poëzie vergeet; dit zou zeker ten onrechte zijn. Wij geloven dat zijn religieuze inspiratie zuiverder was dan die in de Roose-mond en hem als dichter minstens zo belangrijk maakt.
Leiden Juli '57.
C. Kruyskamp
| |
Honderd veertien Nederlandse Brieven van Erycius Puteanus aan de astronoom Michael Florent van Langren. Met een inleiding uitgegeven door J.J. Moreau. Antw. en Amst., MCMLVII (voor de Seven Sinjoren).
Met de publicatie van deze brieven uit een Brusselse verzamelcodex waarvan, volgens prof. De Vleeschauwer in de inleiding ‘meer dan een eeuw geleden de uitgave door taalkundigen en geschiedschrijvers... werd aanbevolen’, heeft de heer Moreau een verdienstelijk werk gedaan. Zij tonen ons aspecten van het leven en verkeer van humanisten en geleerden die in hun officiële publicaties niet aan den dag komen; hun geploeter om het resultaat van hun onderzoekingen aan het licht te brengen en, van de kant van Puteanus vooral, om een plaatsje in de zon te krijgen en er zo mogelijk wat aan te verdienen. Puteanus is een typisch vertegenwoordiger van wat de uitgever noemt het ‘decadent humanisme’; het is hem ‘volstrekt onverschillig welke stof hij onder handen krijgt: alles wordt bij hem dadelijk materiaal voor een klassiek-literaire deklamatie’. Dat deze briefwisseling niet in het Latijn geschreven is, komt alleen doordat Van Langren deze taal niet kende; herhaaldelijk vindt men dan ook zachte wenken van de kant van Puteanus om zich door hem daarin te laten inwijden: ‘Ick versekere V.L. de Latynsche spraecke, ist dat wy alleen met malkanderen converseren eenyge maenden’ en P. kan niet laten nu en dan fraaie Latijnse wendingen en termen in zijn brieven in te vlechten. Voor het overige zijn deze echter zeer los en eenvoudig van taal en stijl; hoezeer bij deze humanisten het Latijn a.h.w. in hun vlees en
| |
| |
bloed was overgegaan, zij kunnen toch ook nog hun moedertaal hanteren en vaak krijgt men uit deze simpele briefjes de indruk dat het hun een verademing kon zijn dit te mogen doen. De onderwerpen waar deze briefwisseling om draait zijn Van Langrens methode voor de lengtemeting en zijn ontwerp van een maankaart, waarop de streken, ‘zeeën’ en bergen met de namen van geleerden en humanisten zouden worden aangeduid; mogelijk is dit laatste een suggestie van Puteanus geweest (het blijkt niet duidelijk, omdat de antwoorden van Van Langren ontbreken). Verder bevatten de brieven alleen kleine personalia. Of de ‘volstrekte afwezigheid van ook maar de geringste toespeling op de grote gebeurtenis van de jaren dertig, nl. de veroordeling van het heliocentrisme of van het Copernicaanse wereldbeeld in de persoon van Galilei’ zo opmerkenswaardig is en alleen uit ‘opportunistische vrees’ verklaard kan worden, zoals de uitgever meent, lijkt ons niet zo evident; het komt ons niet onvermijdelijk voor dat dit onderwerp in deze brieven ter sprake had moeten komen.
De tekst is niet door noten opgehelderd omdat dit voor de uitgever, die in Z.-Afrika woont, een reis naar Europa noodzakelijk gemaakt zou hebben, waartoe hij nu geen gelegenheid had. Onoverkomelijk is dit gemis niet; hoewel hier en daar een enkele opheldering over personen of zaken welkom geweest zou zijn, leest men deze tekst toch in de eerste plaats om zijn eigen saveur. In de inleiding staan nogal wat taalkundige ontsporingen en in de tekst helaas nogal wat drukfouten (b.v. p. 101 ‘doncker seyt’, l. donckerheyt; p. 117 ‘betteryck’, l. botteryck), maar als geheel kunnen wij deze uitgave toch als een positieve aanwinst beschouwen voor de kennis van het tijdvak.
Aug. '57.
C. Kruyskamp
| |
Sten Hagström, Kölner Beinamen des 12. und 13. Jahrhunderts. I. (Nomina Germanica, Arkiv för Germansk Namnforskning utgivet av Jöran Sahlgren, 8). Uppsala, 1949. (XXXII, 482 blzn.).
Nu het tweede deel van het boek van Sten Hagström langer uitblijft dan we verondersteld hadden, kondigen we alvast dit eerste deel aan,
| |
| |
dat trouwens op zichzelf een afgeronde studie vormt. Het behandelt de bijnamen uit de 12de en de 13de eeuw, waarmee de inwoners van de stad Keulen elkaar plachten aan te duiden. Keulen was in de loop van de 11de en de 12de eeuw de eerste handelsstad van het Duitse Rijk geworden en had Mainz van deze plaats verdrongen. Het zwaartepunt van zijn handelsverkeer lag klaarblijkelijk langere tijd in zijn betrekkingen tot de westelijk gelegen Nederlanden. Deze betrekkingen waren niet alleen van economische, maar ook van culturele aard, en daarom mag men bij voorbaat aannemen dat dit boek ook voor de Nederlandse anthroponymie van belang zal zijn, wat het dan ook is.
Het materiaal dat Hagström ter beschikking stond bestaat in hoofdzaak uit de kadasterkaarten en kadastrale leggers van Keulen, die al eerder waren uitgegeven. Onder het begrip bijnaam verstaat de bewerker ‘ein über den Rufnamen hinaus verwendeter Eigenname’. Deze bijnamen willen iets vastleggen, dat voor de naamdrager karakteristiek is. Naar hun begripsmatige inhoud onderscheidt de bewerker ze in vier groepen: 1. toenamen (Uebernamen), waaronder indirecte beroepsnamen (Kurtenase, Vinke, Rovetasge, Cruge); 2. rechtstreekse beroepsnamen, ambtsnamen en standsnamen (Cruchere, Dincvochit); 3. roepnamen-bijnamen, d.w.z. bijnamen die op een roepnaam teruggaan (filius Heinrici, Belderici, Erenfrid); 4. woonplaats-bijnamen, d.w.z. bijnamen naar de woonplaats, verder herkomstnamen en bijnamen naar de stam (Guldengans, de Randinrode, Swaif [Schwabe]). In heel veel gevallen is het niet met zekerheid uit te maken of de als bijnaam aangeduide bijstelling werkelijk een naam is, dan wel een verduidelijkende toevoeging van degeen die de akte opstelde. Met nadruk wijst Hagström er dan ook op dat het na zoveel eeuwen onmogelijk is, uit te maken wat alleen maar een bijnaam had kunnen zijn en wat werkelijk een bijnaam geweest is.
Het feit dat een bijnaam in de hoofdzakelijk in het Latijn gestelde oorkonden herhaaldelijk in het Latijn vertaald wordt (b.v. Gerardus Inmoderatus = Gerart Ungemaz) is een belangrijk hulpmiddel bij de verklaring van een aantal namen, die zonder dit waarschijnlijk onverklaard zouden zijn gebleven.
In de 12de eeuw worden de Keulse mannen in vele gevallen nog
| |
| |
uitsluitend met hun roepnaam aangeduid, maar in de volgende eeuw neemt dit gebruik af. Dikwijls wordt bij de eerste vermelding van iemand in een oorkonde zowel zijn roep- als zijn bijnaam opgegeven, terwijl men dan verder met de roepnaam volstaat. De Keulse vrouw daarentegen wordt gewoonlijk alleen bij haar roepnaam genoemd, maar dikwijls wordt bovendien haar verwantschap met haar man, haar vader of een andere bloedverwant aangegeven. Soms bezit een vrouw een andere bijnaam als haar man (Henr. Videlere et uxor Methildis Citharista, ca. 1246); deze bijnaam dateert dan klaarblijkelijk van vóór haar huwelijk (en is dan misschien die van haar vader), of is later verkregen (en is dan misschien die van een nieuwe echtgenoot).
Kenmerkend voor het nog weinig vaste karakter van de bijnamen is, dat niet zelden een en dezelfde persoon met meer dan één bijnaam voorkomt. In het algemeen vindt men dit uiteraard meer bij minder bekende personen dan bij de aanzienlijke burgers der stad.
De erfelijkheid der bijnamen en de overgang van bijnaam naar familienaam is ten dele op zuiver praktische overwegingen terug te voeren. Naarmate de steden groter werden en de bemoeiingen der overheid met de burgerij toenamen moest in toenemende mate de behoefte ontstaan zich van een zo weinig mogelijk dubbelzinnige aanduiding van een persoon of een familie te kunnen bedienen. Daarnaast zal ook het gevoel van saamhorigheid binnen de familie de erfelijkheid van een bijnaam dikwijls ondersteund of zelfs veroorzaakt hebben. Ook de wens, uit de positie van de vader of de goede naam van het geslacht voordeel te trekken, zal onder omstandigheden ertoe hebben bijgedragen dat men waarde ging hechten aan de bijnaam, die dan gemakkelijk tot familienaam kon worden. Hiermee zijn wel niet alle, maar toch de belangrijkste oorzaken genoemd die geleid hebben tot het erfelijk worden der bijnamen.
Van de vier bovengenoemde categoriëen zijn bijnamen uit de eerste groep al omstreeks het midden van de 12de eeuw tot familienaam geworden. Vóór het eind van deze eeuw is dit ook het geval met enkele bijnamen uit de derde en de vierde groep; eerst later verschijnen de eerste vertegenwoordigers van bijnamen uit de tweede groep, dus die van de rechtstreekse beroepsnamen, als familienamen.
| |
| |
In dit eerste deel behandelt Hagström alleen de eerste twee categorieën, de toenamen en de rechtstreekse beroeps-, ambts- en standsnamen. In beide groepen worden deze in alfabetische volgorde opgesomd en verklaard. Bovendien zijn de namen systematisch ingedeeld naar de betekeniscategorieën (S. 290-298 en 400-405). Hagström wijst zelf al op de onmogelijkheid, van bepaalde bijnamen te kunnen verklaren of ze tot de groep der bijnamen in engere zin (spotnamen) behoren, dan wel tot die van de beroepsnamen. Terecht plaatst hij er dan ook enkele in beide groepen, waarbij het niet altijd duidelijk is waarom hij aan de bespreking in de ene dan wel in de andere groep de voorkeur geeft. Maar dit mag men hem nauwelijks als een verwijt aanrekenen.
Illustreert de tweede categorie de betekenis van het namenonderzoek voor de economische geschiedenis, de eerste is belangrijk voor de psychologie van de naamgeving en levert dan ook waardevol vergelijkingsmateriaal met name voor de anthroponymie van onze Middeleeuwen. Wie bedenkt hoe weinig doorzichtig menige bijnaam is, die in onze eigen tijd en a.h.w. onder onze ogen ontstond, begrijpt dat talrijke middeleeuwse bijnamen volkomen onbegrijpelijk zijn. Men moet bewondering hebben voor de scherpzinnigheid van de bewerker van deze verzameling, die voor elke naam zich althans aan een veronderstelling heeft gewaagd, die voor vrijwel alle gevallen aanvaardbaar is. Maar enkele van zijn pogingen tot verklaring komen ons weinig aannemelijk voor; zo zouden we Hasart liever van een persoonsnaam (Hazo) willen afleiden dan van het hasardspel, Copgin, Coppart en Coppelyn liever van (Ja)cop dan van kop = beker of kopper = aderlater. Anesele verklaart Hageström als ‘zonder ziel’, maar valt hier niet liever te denken aan een bijvorm van Answald (vgl. de Vlaamse fn. Anseele)? Ook in Kempo (Kempe) en Scerpinch (Scherpenc), respectievelijk als kampvechter en scherpslijper verklaard, zouden we persoonsnamen willen zien. Witebolle verklaart hij als weitbol en dus als de bijnaam van een bakker; het laatste zal wel juist zijn, maar de Nederl. fn. Wittebolle doet eerder aan witte bollen denken.
Een groot aantal bijnamen uit het Keulen van de 12de en de 13de
| |
| |
eeuw treft men ook in Nederlandse steden in deze of latere eeuwen aan. Daaronder zijn ook zonderlinge of ongewone namen als Hardebolle (Jacobus Hardebolle, Utrecht 1227), Cnouf (Cnoep, Arnhem 1306), Cauda-bovis (Ludiken Coestert, Deventer 1369), Curtfrunt (Corttevrinde, baljuw van Walcheren, 1266), Curthose (Mathys Corthose, Utrecht 1330), Minnenbode (Cleys Minnenbode, Dordrecht 1351), Selig (Willem Salic, Leiden 1398-1400), Sconewedir (Arnoldus Scoenweder, 's-Hertogenbosch 1325), Suzekind (Henricus Sutekint, Arnhem 1317) enz. Van andere namen kennen we overeenkomstige formaties; vlg. Garoc (= grauwe rok) met ndl. Ruigrok, Hundertmarc met Willaem Virtichpont (Dordrecht 1284-1287), Cranehals met Cranenvoet (Deventer 1360), Lanchalse met ndl. Korthals enz. De Keulse bijnaam Solrebuke doet ons, al is het niet zonder aarzeling, de vraag stellen of de bekende Utrechtse fn. Zoudenbalch (oudste vormen: Saldenbalch, 1227, Soldenbalg, 1231, Soldenbalch, 1245) niet dezelfde betekenis kan hebben, nl. iemand die van zijn buik een solre, een schuur, maakt - al zouden we ter staving van deze veronderstelling graag een vorm als Solderbalg hebben gehad.
Vrij veel van deze bijnamen hebben het tot familienamen gebracht, namen als Gans, Kint, Knoef, Vrijdag, Wilde en zelfs Minneboo leven zelfs nog altijd voort, maar bij vele andere was het element van de spot daarvoor een beletsel, zodat ze de Middeleeuwen niet of nauwelijks overleefd hebben. Maar het uitsterven van familienamen is een onderwerp op zich zelf: een der nog talrijke desiderata van de anthroponymie en een van de vele onderwerpen waarvoor men in deze monografie waardevolle bouwstoffen vindt.
P.J. Meertens
| |
Dr. H.J. Vieu-Kuik, Het Gebruik van Franse Woorden door Wolff en Deken. Deel II. Woorden, die den mens tekenen in zijn godsdienstige, intellectule en aesthetische ontplooiing. Arnhem, G.W. van der Wiel & Co., z.j. (1957). Prijs ƒ 12. -
Dit boek is een onmiddellijk vervolg op het in 1951 verschenen, in dl. LXX, blz. 151 vg. door Kloeke besproken eerste deel, dat ‘den mens in zijn verhouding tot den evenmens’ behandelde. Zo onmiddellijk is dit vervolg, dat men het niet kan gebruiken zonder ook het eerste deel te
| |
| |
raadplegen: de vrijwel het hele oeuvre van W. & D. omvattende bronnenlijst, welker titels bij het citeren alleen door enkele letters zijn aangeduid, is niet herhaald, zodat men telkens naar het eerste deel moet teruggrijpen. Ook verder is dit tweede deel in opzet en uitwerking geheel gelijksoortig met het eerste, zodat dezelfde lof ervoor en dezelfde bezwaren ertegen geldig blijven; de kritiek, door Kloeke destijds geoefend, heeft de schrijfster zich bepaald niet ten nutte gemaakt. Voorop gesteld zij dat dit werk getuigt van de grootst mogelijke toewijding; een overstelpend materiaal is hier verwerkt en tentoongesteld op een zodanige wijze dat het, om het taalgebruik van W. en D. te leren kennen, zo goed mogelijk tot zijn recht komt; geen gelegenheid laat schr. voorbijgaan om erop te wijzen hoe persoonlijk gekleurd en vernuftig dit gebruik, bepaaldelijk bij Betje, is. Het register geeft dit materiaal in alfabetische orde nog eens, met aanwijzing van de sfeer van gebruik en globale chronologie. In het werk zelf is het systematisch geordend in rubrieken als ‘de orde in het maatschappelijk leven’, ‘godsdienst’, ‘wetenschappen’ enz. Ieder systeem leidt tot systeemdwang, en ook deze schrijfster is daar niet aan ontkomen. Zij wilde het materiaal rubriceren en in vele gevallen leidt dit tot de vraag: waarom dit woord nu juist hier geplaatst? Zo vindt men op blz. 37 het bijwoord notoir, ‘in het publiek’, onder... ‘Ambten’! In hoofdstuk V, ‘Wetenschap (en woorden in verband met de faculteiten der wetenschappen’) worden ondergebracht considereeren, explicatie, penetreren, resolutie, introduceren, en zelfs, mirabile dictu, chimère en bêtises, alles in verband dat niets, maar dan ook niets met wetenschap te maken heeft. Op blz. 26 vindt men behandeld rameien, bij woorden
‘die opstand, critiek, debat’ uitdrukken, n.b. in de volgende zin: ‘Het kwam mij echter voor, dat er nog al vry wat op dat hartje zou moeten gerameid worden, vóór dat het met dit gewaad harmonieerde’. Hier komt bovendien het tweede bezwaar weer te berde, dat nl. dit hele woord hier niets te maken heeft omdat het geen Frans is. Hetzelfde geldt voor woorden als proveniershuis (38), formeersel (117) en een toponiem als Passeerderstraat (24). Andere woorden zijn wel van oorsprong Frans, maar werden door W. & D. zeker zomin als door ons meer als zodanig gevoeld, b.v. lak, fijn (en zelfs fijnman wordt bespro- | |
| |
ken!), braaf. Een derde bezwaar geldt het gebrek aan chronologisch besef. Op blz. 41 en 42 worden couvert en enveloppe kortweg vermeld als gebruikt voor briefomslag. Maar couvert komt blijkens WNT reeds bij Jan de Wit voor, terwijl van enveloppe geen ouder voorbeeld dan Couperus gegeven kon worden. Zulke dingen mochten bij een lexicologisch onderzoek toch wel even gesignaleerd worden. Ook synchronistisch schiet schr. o.i. tekort, omdat zij absoluut verzuimt naar de tijdgenoten van W. & D. te kijken; pas door deze te vergelijken, zou kunnen blijken wat nu werkelijk het eigene van deze schrijfsters is. Zo wordt op blz. 77 van menageus gezegd: ‘Schijnt door B.W. zelf gevormd’. Het komt niettemin in Sanders' Fremdwörterbuch [1871] voor, die het in de Franse vorm geeft: ‘menageux, a.: haushälterisch...; weibl. -euse’.
Dit zijn de hoofdbezwaren tegen het boek; zij komen voort uit schrijfsters gefixeerdheid op haar auteurs, die haar beletten wat verder rond te kijken in het tijdperk en haar een beschouwing in de pen geven die weinig minder dan een constante verheerlijking van de originaliteit van Betje Wolff is. Het had o.i. wel de voorkeur verdiend de woorden die duidelijk in een bepaalde rubriek thuis horen, daarin te behandelen, en de rest in een alfabetische lijst met commentaar onder te brengen.
Een curieuze vergissing van schr. wil ik nog signaleren: op blz. 90 vermeldt zij ‘Babtize, schertsend voor ‘genaamd’: ‘Jan babtize Rousseau’. Dit komt voor in een brief van Betje, in een opsomming van dichters, en bedoeld is natuurlijk de dichter Jean Baptiste Rousseau, thans vergeten, maar in de 18de eeuw als een groot litterator beschouwd. Kenschetsend is deze vergissing omdat zij toont hoe schr. tot zelfs in de slordigheden van Betje vernuft wil zoeken (zo is ook recriptie, op blz. 45 besproken, niet anders dan een verschrijving voor rescriptie).
Deze bezwaren nemen niet weg dat wij dit boek als een belangrijke aanwinst voor het te lang verwaarloosde hoofdstuk over de lexicografie der vreemde woorden in het Nederlands beschouwen.
Leiden, 1 Nov. '57
C. Kruyskamp
|
|