Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 75
(1957)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
StapelgekWanneer men de verschijnselen waarneemt die zich voordoen bij iemand die gek is, zal men ervaren dat er in de gedachtengang van de patiënt geen lijn zit die een logisch opeenvolgen van gebeurtenissen aangeeft, zijn gedachten lopen in een kring rond en voeren tot geen resultaat. Het is dan ook niet te verwonderen dat er in onze taal verband gelegd wordt tussen gek zijn en draaien; het A.B. zegt van iemand die niet wel bij het hoofd is: Hij loopt met molentjes d.i. zinloos draaiende dingen, Hij is weer aan het malen en Hij heeft een slag van de molen weg (of beet); Schuermans, De Bo, Rutten, Corn. Vervl, en Teirl. geven Er es 'n vijze (d.i. schroef) los Hij is een weinig zinneloos; Het wederzijds Huwelijksbedrog vs. 1079 De heer Baron is 't hoofd geen kleintje weer op schroeven; in Baas Gansendonck blz. 339 a luidt het De haan op den toren draait ook gelijk een zot. In onze gedachtenwereld wordt er alzo een brug geslagen van gek zijn naar draaien, maar omgekeerd kan het draaien van een of ander voorwerp aan het draaien in de gedachtenwereld van een krankzinnige doen denken en wordt zo'n voorwerp als iets geks gezien: in de bouwkunde heet de beweegbare, met de wind meedraaiende kap die men op een schoorsteen plaatst om het roken te beletten en welke tevens als windwijzer dienst doet (WNT) gek, resp. windgek. Nog andere heen en weer gaande, draaiende voorwerpen met de naam gek geeft genoemd woordenboek, resp. Koenen-Endepols24 (s.v. II gek). In Overijssel kent men het woord winddoor = wervelwind, waarin door dwaas, zot, gek betekentGa naar voetnoot1). Een draaimolen is een mallemolen d.i. etymologisch een malle molen. Vooral in vergelijkingen komt het tot uitdrukking dat draaien ‘des geks’ is: in de Noordbrabantse Kempen heet het: zĕu gäk as 'n deur (Tuerlinckx zoeë zot as in' deur; dit ook bij Corn.-Vervl. blz. 1500), welke zegswijze in WNT s.v. deur (I) verkeerd wordt opgevat: we moeten in deze vergelijking niet denken aan een | |
[pagina 219]
| |
vervorming van mnl. door, znw. m. dwaas, zot, gek, maar aan een werkelijke deur, znw. vr., die draaien kan resp. die draaitGa naar voetnoot2); zĕu gäk as 'n rad (Jongeneel blz. 87); bij Endepols zoe gek wie e raad (= rad) en raadgek = stapelgek; in Deventer zo gek az 'n raadjen; bij v.d. Water en in de dialekten van Oss en Wijchen o.a. zo gek az e karrad; Ter Laan Hai is zo gek as n̥ waagn̥radGa naar voetnoot3). Nog andere zegswijzen die duiden op het gekke van het draaien zijn: zo gek as de wieke van 'n mölle (in Deventer), Hij is zoo zot as 'ne meulen (Cornelissen Bijv. dl. II blz. 163) = doorgek; De Bo en Teirlinck zoo zot als een top (= tol), ook toppezot; Schuermans haspelzot; Teirlinck zoo zot as 'n drilnote (kinderspeeltuig dat in draaiende beweging wordt gebracht en schoone drouit); Kil. pepelsot; Rutten piepelzot en De Bo Zoo zot als een piepel = vlinder, voor wiens draaien we herinneren aan Gezelle's Bladerval, 2de strofe:
Ze (de winterblaren) wentlen, zoo de wouters doen,
die weg en weder draaien,
van de eene blomme op de andere, in
het heetste zonnelaaien.
De Bo geeft verder: Eenen draai hebben, niet wel bij zijn verstand zijn, meer of min zot zijn; ook Hij geeft geheel zijn leven een weinig gedraaid (vgl. ook nhd. er ist im Kopfe verdreht hij is niet wel bij 't hoofd); in Eigen Volk III 63 leest men: Hij is op 't nonje (non = knopje op een priktol) = dol, resp. Hij heeft me op het nonje gejaagd = dol gemaakt (vgl. voor dit dol mnl. dolhuus, krankzinnigengesticht); in Deventer kent men nog zo gek as 'n kuis (knikker), zo gek as 'n kralle (kraal), zo gek as 'n cent en in mindere mate zo gek as 'n knoop; hier zal de gedachte: rond en dus kunnende: rollen, draaien wel voorgezeten hebben. Het door Corn.-Vervl. blz. 1500 ge- | |
[pagina 220]
| |
geven Polfer zot, doorgek, gans zinneloos zal ook wel met draaien in verband staan, inzover men polfer = pulver als dwarrelend stof zal gezien hebbenGa naar voetnoot4). In deze richting zouden we ook, ten dele tenminste, de verklaring willen zoeken van het woord stapelgek (-zot). Vooraf zij gezegd dat er reeds pogingen zijn gedaan om de oorsprong ervan op te helderen: de gangbare mening omtrent de herkomst van stapelgek is, dat het òf een analogievorming is naar stapelhoog, waaruit men een versterkend voorvoegsel stapel- abstraheerde, òf dat het samengesteld is met als eerste lid het woord stapel, dat Kiliaan [1599] geeft als ‘vetus. Sax. Sicamb. Holl. Fris.’ met de betekenis van cicada, krekel. Betreffende de eerste verklaring merken we op dat stapelhoog een weinig gebruikelijk woord is: Koenen-Endepols24 geeft het niet eens, terwijl WNT s.v. stapel (III), kol. 780 het enkel vermeldt zonder meer, en dat het daarom onwaarschijnlijk moet worden geacht dat het algemeen bekende en gebruikte stapelgek (-zot) daarnaar gevormd zou zijn. De tweede verklaring is al in de 17de eeuw gegeven en door A. Beets in Ts. XIV, 319 v. nog eens opgehaald. Ze heeft noch Van Wijk noch de redakteur van WNT (Van der Meulen) voor honderd procent kunnen overtuigen: men zie de desbetreffende artikels in beide woordenboeken. De vergelijking met Kil. pepel-sot (zie boven), waarop men dan graag steunt, gaat slechts in zover op als in beide vergelijkingen het eerste lid de naam van een dier is (zou zijn). Waarom men een vlinder gek kan noemen hebben we in het begin van dit artikel aangetoond; geen die de dwaze buitelingen en wendingen van een vlinder niet talloze malen heeft gezien. Bij de krekel ligt het geval anders: Beets heeft in bovengenoemd opstel de aandacht gevestigd op het onverstaanbare ‘gekriek’ van het ‘kriekske’, dat meer dan de fabuleuze zorgeloosheid dit diertje als een toonbeeld van dwaasheid zou hebben doen beschouwenGa naar voetnoot5). Om deze opvatting haar volle pond te geven wijzen we er | |
[pagina 221]
| |
hier op, dat in de Noordbrabantse Kempen een rijmpje op de koekoek bestaat, luidende
Koekoek,
Schijtbroek,
Halve gäk,
Snouterbäk (snoterbek).
Ofschoon men de betekenis van dergelijke volksrijmpjes in het algemeen niet al te zeer au sérieux moet nemen, zou het toch wel eens kunnen zijn dat men in de Kempen een koekoek halve gek noemt, omdat hij onafgebroken hetzelfde roept. Trouwens, welk dier geeft nièt altijd hetzelfde geluid?Ga naar voetnoot6). Als dit juist is - meer dan een bloot vermelden is het feitelijk niet waard - zou men een krekel, die ook altijd hetzelfde geluid, cri cri, laat horen eveneens gek kunnen noemen. Het is de vraag echter of men cicada in dit verband wel met krekel moet vertalen. Niets is er tegen om bij stapel cicada aan sprinkhaan te denken, want deze betekenis heeft cicada ook. Het ags. kent het znw. stapa = sprinkhaan, dat, volgens Franck-van Wijk s.v. stapelgek (-zot), bij het ww. stappen, waarnaast een vorm stapen, hoort. Het is dus niet te gewaagd aan te nemen dat in het ags. de sprinkhaan stapa is genoemd naar zijn eigenaardige wijze van voortbewegenGa naar voetnoot7). Volkomen hetzelfde benamingsprincipe, de beweging nl., ligt ten grondslag aan ons woord sprinkhaan (bij het ww. springen), evenals bij de door Franckvan Wijk s.v. II sprenkel genoemde woorden mnl. sprinkel, sprenkel, hoy-sprenkel (laat-mnl. ook sprengelkijn, sprengerken), onfr. sprinco, mnd. sprinke, sprenkel (en sprengel), ohd. houuespranca; verder mnl. spranke, sprankel, hippelcoren, bij Plantijn en Kil. hipper en hupper, nhd. heuschrecke (ohd. hewi-screccho), bij een ww. schrikken met grote | |
[pagina 222]
| |
passen lopen enz.; eng. grass-hopper (bij eng. to hop huppelen, springen, dansen); fr. sauterelle (bij sauter, it. saltare springen, huppelen, dansen); nhd. Heupferd; it. cavallettaGa naar voetnoot8). In al deze talen is de sprinkhaan dus genoemd naar zijn eigenaardige wijze van voortbewegen en het is begrijpelijk dat dit een oorzaak is kunnen worden om er iets geks in te zien. Om zulks nog even terloops te onderstrepen wijzen we op een passage uit Les Conquistadors5, van Jean Descola, blz. 307 v., waar het gaat over een zekere Fernand de Luque: ‘Les récits d'Andagoya lui sont montés à la tête. Il saute de joie dans les rues. On appelle Luque “el loco”, le fou, jeu de mot que justifie son exaltation’. Genoeg om te doen zien dat een of andere eigenaardige of drukdoende beweging als gek kan worden aangezien. Het meng. stape (voorkomende in stape fole), dat beantwoordt aan ags. stapa, sprinkhaan, kan men dus o.i. het best vertalen met sprinkhaan en de verbinding stape fole met: zo gek als een sprinkhaan (vgl. dumm wie ein heupferd). Deze konstruktie stape fole schijnt in het meng. slechts eenmaal te zijn aangetroffen, andere vindplaatsen dan de door Beets aangegevene worden tenminste niet genoemd en ook in het latere Engels vindt ze geen representant. Daaruit mag men konkluderen dat deze vergelijking in het meng. niet een reflex was van iets dat algemeen bekend en in gebruik was, maar dat de schrijver van de Patience dit voor zich, als iets persoonlijks, heeft gezien en geschreven, m.a.w. dat we daar (vs. 122) dus met een stukje individuele taal te doen hebben. We willen hier een parallel geval aanhalen: Van een Oerse boer, die te kennen wou geven dat zeker iemand uitermate zachtjes en geheimzinnig pleegt te fluisteren, hoorden we de persoonlijke vergelijking: Hij pritselt of er 'n mous in de kraom moet komme.
Beets heeft het Ned. bnw. stapelgek (-zot) op dezelfde wijze als meng. stape fole willen verklaren, met dien verstande dat hij stapel opwat als krekel i.p.v. sprinkhaan, en dit op voetspoor van wat er te lezen staat in de Synonymia Latino-Teuton. (de ‘omgekeerde’ Kiliaan): ‘Cicada, krekel... sicamb. stapel hinc stapel-gek, homo incon- | |
[pagina 223]
| |
dite loquax, stultus’. Gelijk gezegd heeft deze verklaring noch Van Wijk noch Van der Meulen voor de volle honderd procent kunnen overtuigen. Welke bezwaren beide taalgeleerden tegen deze opvatting hebben gehad is ons niet bekend; wij van onze kant geloven dat die verklaring juist kán zijn. Het beeld dat de meng. schrijver voor zich zag, kunnen elders ook anderen gezien hebben. We zullen in enige volgende regels zelfs trachten de juistheid van die opvatting aan te tonen. Het woord stapel sprinkhaan, krekel (beide betekenissen zijn volgens WNT niet altijd scherp te scheiden) komt op een beperkt Nederlands taalgebied voor: Kiliaan [1599] noemt het vetus. Sax. Sicamb. Holl. Fris. Gelijk boven reeds gezegd is, noemt de ‘omgekeerde’ Kiliaan van circa 1640, de Synonymia Latino-Teutonica deprompta (d.i. overgenomen, ontleend) ex Etymologico C. Kiliani, stapel Sicambrisch, dit wel in navolging van de eigenlijke Kiliaan. Het is zeer opvallend dat de Teuthonista [1477], in dezen toch wel het aangewezen woordenboek voor het Sicambrisch, het woord niet vermeldtGa naar voetnoot9). Wat hiervan zij, stapel cicada komt ‘dus niet in het Vla.-Brab.’ voor (Verdam VII, 1946). Het (eventueel) daarmee gevormde stapelgek(-zot) moet dus, voor zover het er dialektisch gehoord wordtGa naar voetnoot10), van uit dat beperkte gebied zich naar het zuiden als een soort Hollandse expansie hebben verbreid, waardoor het dan begrijpelijk kan worden dat hier in bepaalde streken, met name in Vlaanderen, het woord dialektisch (nog) niet gebruikt wordtGa naar voetnoot11). Zodanige expansie van uit een gebied dat in zake taal zulk een dominerende invloed had en nog steeds heeft is mogelijk. Kiliaan plaatst achter het woord stapel ‘vetus’. Vermoedelijk heeft hij het uit een oudere bron en wel uit de Nomenclator [1567] van Junius, uit Hoorn afkomstig, bij wie stapel voor krekel, als vertaling van cicada, het eerst voorkomt. Hoe Junius eraan komt is | |
[pagina 224]
| |
voorshands niet bekend; hij heeft voor diernamen echter o.a. Conrad Gessner, Historia Animalium gebruikt, die ook volksnamen geeft. Zoals we schreven is stapel cicada een Hollands(-Fries) woord; (ook Zeeuws?: zie een aanhaling van De Brune, Emblemata in WNT s.v. stapel (II), 2). Nu is het wel opvallend dat de oudste aanhalingen met stapelgek(-zot) ook van de Hollander Langendijk zijn (resp. van Sprankhuisen). Dit wijst op de gelijkheid van stapel cicada en het eerste lid van stapelgek(-zot). Gelijk men ziet gaan we zover mogelijk mee met de oude verklaring die stapelgek(-zot) in verband brengt met stapel cicada. Toch hebben we een groot bezwaar om in het onderhavige bnw. stapel uitsluitend te zien als cicada. Als we Stoett in zijn, voetnoot 5 aangehaalde, werk mogen geloven, komen in sommige streken der Kempen de vormen stiepelzot en stiepelzat voorGa naar voetnoot12), waarin stiepel, in Z.-Ndl., de poot van een tafel, stoel of ander meubel betekent (WNT s.v. stieper, 3) - niet cicada -, dezelfde betekeniswaarde dus heeft die WNT aan stapel ‘stipes’ toekent (aldaar s.v. stapel (III), I, 5Ga naar voetnoot13). ‘Om alles in een woord van kort beslagh te knoopen’, wanneer in de woorden stiepelzot en stiepelzat het eerste lid stiepel de poot van een tafel, stoel of ander meubel is - nog eens gezegd: stiepel kan niet krekel of sprinkhaan betekenen; zie verder voetnoot 13 - ligt het voor de hand dat, ondanks de min of meer stellige bewering van Beets dat Nederl. stapelzot moet zijn samengesteld met stapel cicada en niet met stapel stipes, met stapel in stapelgek (-zot) óók de poot (de stijl) van een stoel enz. is bedoeldGa naar voetnoot14) en niet stapel = krekel of sprinkhaan. Weliswaar wordt in stapelgek (-zot) de oorspronkelijke betekenis van stapel stipes niet meer gevoeld, maar evenmin voelt men er de betekenis krekel of sprinkhaan in. In dit opzicht komt stapelgek (-zot) overeen met bremzout, waarin maar zeer weinig Nederlanders de eigenlijke d.i. de oorspronkelijke waarde, van brem zullen onderkennen, En, om | |
[pagina 225]
| |
andere vbb. te noemen, wie herkent de primaire betekenis van het eerste lid in lierlauw, en wie die van mierzoet? Naast stapelzot en stiepelzot zouden we als derde in het gezelschap kijkelzot willen plaatsen, dat door Schuermans s.v. stapel voor Antwerpen wordt gegeven en waarvan wij het eerste lid kijkel opvatten als de door hem onjuist geschreven, maar akoustisch gelijkluidende, vorm keikel < kekel = kegelGa naar voetnoot15). Keikel, de gediftongeerde vorm met k voor kegel, kan men nog steeds in de Noordbrabantse Kempen horen en is ook voor Antwerpen mogelijk: ‘Te Antwerpen en in eenige dorpen van de omstreken dier stad klinkt zij (de zachtlange e) zoo zuiver niet als in de Kempen, maar luidt er ongeveer éï’ (Corn.-Vervl. op blz. 9 van de Inleiding). We hebben er ons van overtuigd hoe kegels (van het kegelspel) op dezelfde als hierna bij stapel aangegeven wijze worden vervaardigd, door nl. het werkstuk in kwestie in draaiende beweging te brengen en het middelerwijl met een beitel voortdurend te bewerken. Als onze opvatting van het Antwerpense kijkelzot juist is en het hogerop door Stoett genoemde stiepelzot werkelijk bestaat, kunnen we de woorden stapelzot, stiepelzot en kijkelzot van uit één en dezelfde gezichtshoek verklaren - stapel, stiepel en kijkel (kegel) zijn dan werkstukken die al draaiende ontstaan -, waarmee onze veronderstelling, dat met het eerste lid van stapelzot (-gek) stapel stipes bedoeld is, op een brede(re) basis komt te rusten. | |
Uitweiding.Bij stapel stipes, ‘een der pooten of steunsels van een tafel, stoel, bank enz.’ denken we vooral aan een stoel. Een stoel is een zeer belangrijk meubel en van zo'n stoel zijn weer de belangrijkste onderdelen de zitting en, meer nog, de stapel, zo zeer zelfs dat beide onderdelen (partes), vooral weer de stapel, gelden als representanten voor het geheel (totum): bij De Bo is een stoelbreier hij ‘die de zate van de stoelen met biezen bevlecht’, de ambachtsman die bij Teirl. stoelvlechtere genoemd wordt. Zo is een stoeldraaier hij die stoelen draaitGa naar voetnoot16) d.i. hij die de, soms met knoppen als anderszins min of meer | |
[pagina 226]
| |
geornamenteerd, (stoel) stápels draaitGa naar voetnoot17). Uit de gelijkstelling van stapel met stoel (in stoeldraaier) blijkt o.i. overtuigend de belangrijkheid van dit onderdeel van dit belangrijke meubelstukGa naar voetnoot18). Waar een stapel van een stoel (enz.) ontstaat terwijl hij in een heen en weer gaande draaiende beweging wordt gebracht - vgl. de toelichting bij de schets -, dus draait tijdens zijn ontstaan, en veel wat draait, wentelt, dwarrelt, buitelt, tolt of rolt als iets geks wordt gezien, is er alles voor te zeggen om in het algemeen bekende komparativische bnw. stapelgek resp. stapelzot het eerste lid stapel op te vatten als stapel van een stoel (enz.). Men kan hier enige bedenkingen opperen nl. dat er zoveel dingen zijn die op dezelfde wijze als stapels door draaien vervaardigd worden bv. knoppen en ballen en verder dat deze voorwerpen wel door draaien gemaakt worden maar zelf niet draaien. Wat het eerste bezwaar betreft zij opgemerkt, dat een (stoel) stapel door zijn afmetingen en zijn belangrijkheid meer opvalt dan een knop of bal en men dan ook is gaan spreken van stoel (d.i. stapel)draaier, niet van knoppen- en ballendraaier. Het zou overigens ook wel heel toevallig zijn als juist álle voorwerpen die draaiende gemaakt werden (worden) vergelijkenderwijze gingen gebruikt worden. Dat kijkelzot (kegelzot) het niet zo ver gebracht heeft als stapelzot d.w.z. tot dialekt is beperkt gebleven en niet A.N. is geworden, kan men toeschrijven aan de geringere belangrijkheid van kegels t.o.v. stapels. Betreffende het tweede bezwaar, dat in werkelijkheid geen bezwaar is, wijzen we erop dat genoemde stapel tijdens zijn bewerking wel degelijk draait, evenals een kegel, waarbij het er niets toe doet of hij gedraaid wordt dan wel uit zich zelf draait. Een top (tol), een haspel, een drilnote, een knikker, een kraal, een cent, een knoop draaien of rollen ook niet als ze niet door een of andere hand in beweging worden gebracht en toch worden ze blijkens de op blz. 2 gegeven zegswijzen in vergelijkingen gebruikt. In de werkplaatsen van de stoel (d.i. stapel)draaiers kon men en in | |
[pagina 227]
| |
de Noordbrabantse Kempen te Meerveldhoven nog tot voor kort het (rond)draaien van de (stoel) stapels dikwijls genoeg en zeer duidelijk zien en was het voor het gezicht hetzelfde of ze werden gedraaid dan wel zelf draaiden: ze drááiden. Naast A.B. stapelgek (-zot) komt dialektisch stapelerend gek resp. stapelierend gek voor (zie WNT s.v. stapelier (II), 2). WNT brengt stapelier en de volgens genoemd wdbk. daarnaast gevormde stapelierend en stapelerend met stapel als afkorting van stapelgek (-zot) in verband, dus stapel (< stapelgek (-zot)) > stapelier > stapelierend (stapelerend). Men zou o.i. ook kunnen aanknopen bij het ww.stapeleren, dat met de bastaarduitgang -eren naast stapelen is gevormdGa naar voetnoot19). In de vorm van het verl. deelw., als bnw. gebezigd, wordt het thans in Z.-Nederl. nog gezegd van mensen en dieren die stevige benen (poten) hebben: E gestapeleerd peerd (Corn.-Vervl.), ene gestappeleerden haon (Noordbr. Kempen). Zo opgevat zou stapelerend gek (stapelierend gek) met stapel, poot, in verband gebracht kunnen worden, evenals we dat met stapelgek (-zot) hebben gedaan. We kunnen hierbij aannemen, dat stapelerend (gek) resp. stapelierend (gek) zich aangesloten heeft bij stapel (gek), doordat men in beide eerste delen stapel- een gelijke betekenis: been (poot) aanvoelde, waarvan evenwel het element draaien reeds lang verdwenen was. Een en ander zou dan een bevestiging zijn van onze mening: stapel in stapelgek (-zot) = stipes. Intussen, of onze opvatting van stapelerend gek al dan niet juist is, doet overigens niets af aan de juistheid van onze hovengegeven verklaring van stapelgek (-zot). | |
Samenvatting en eindkonklusie.Uit het bovenstaande blijkt dat wij de opvatting als zou stapelgek (-zot) een analogische formatie naar stapelhoog zijn, waaruit dan een versterkend voorvoegsel stapel- zou zijn geabstraheerd, zonder meer verwerpen. Het is niet aan te nemen dat het alom gebruikte stapelgek (-zot) naar het weinig gebruikelijke stapelhoog zou gevormd zijn. WNT s.v. stapelgek zegt dan ook o.i. terecht, dat de samenstellingen waarin stapel- versterkende | |
[pagina 228]
| |
kracht heeft - hiervan geeft het onder stapel (V) talrijke vbb. - veeleer naar stapelgek (of stapelzot) schijnen te zijn ontstaan. De betekenis cicada voor het eerste lid achten we mogelijk, maar dan opgevat als sprinkhaan en dit 1o in verband met de etymologie van stapa sprinkhaan bij het ww. stapen (stappen). Ofschoon ook van een krekel dit ww. eens (toevalligerwijze) gebruikt werd: Sinte Franciscus leven (ed. P. Maximilianus O.F.M. Cap.) vs. 4531 v.
So dat hi tenen tiden riep,
Entie crekel up zine hant stiep (= sprong)
is deze beweging toch meer eigen aan de sprinkhaan, die juist door zijn eigenaardige wijze van zich verplaatsen eertijds stapa geheten werd. 2o Als we stapa opvatten als sprinkhaan (de springer, het diertje dat zich (met zijn poten) zo eigenaardig voortbeweegt) kunnen we in stapelgek (-zot) twéé woorden stapel zien: 1o cicada (sprinkhaan) 2o stipes poot enz., die in één opzicht met elkaar overeenkomen, nl. dat ze beide een eigenaardige, gekke beweging te kennen geven, het eerste meer een springende, het tweede meer een draaiende, anders gezegd: in stapelgek kan met het eerste lid (in oorsprong) wel stapel = sprinkhaan zijn bedoeld, vanwege zijn eigenaardige beweging. Dit stapelgek heeft dan versterking gekregen van een ander stapelgek, waarin met stapel een (draaiende) stipes is bedoeld, en dit ook vanwege zijn gekke beweging. Want dat men, gelet op stiepelzot en kijkelzot, bij stapelgek (-zot) ook aan stapel stipes kan denken zal na het vorenstaande toch wel niemand willen betwijfelenGa naar voetnoot20). Deventer A.P. de Bont | |
[pagina 229]
| |
toelichting bij bovenstaande schets
De draaier zit op een bankje (B) en trapt op plank A, die bij C op de grond rust en waarvan het andere einde voorzien is van een touw, dat naar boven loopt naar het uiteinde van een lat of (meestal) een lange stok (2½ à 3 meter lang), naar D dus. De draaier slaat dit touw één of meermalen om het te draaien hout. Door op de plank te trappen draait het hout naar hem toe en haalt de draaibeitel dus hout af. Door de veerkracht van de lat aan de zoldering gaat de trapper A weer omhoog en draait het hout terug, zodat bij deze draaiing de beitel niet kan snijden. Het hout heeft dus een heen en weer draaiende beweging, in tegenstelling met een machinale draaibank. E: lange veerkrachtige lat (bv. een tak van essenhout), die aan één kant (meestal aan de zoldering) is vastgemaakt. F: Als het touw gaat schuiven wordt het meermalen om het hout gewonden. G: ijzeren punt moet in center staan. H: ijzeren schroeven voor het vastzetten van het te draaien hout. |
|