Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 75
(1957)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Fonologie of versleer?Ga naar voetnoot*Was de H in het 16de-eeuwse Amsterdams een ‘wankel foneem’?‘Wetenschapsbeoefening (is) alleen mogelijk onder voortdurende contrôle en beoordeling, voortdurende herijking van verworven bezit en aangeboden inzichten. In het zonder meer aanvaarden van enige theorie, van wie ook, ligt de oorsprong van de vele, al te vele mythen en dwalingen.’ De maatschappelijke ontwikkeling die zich in de tweede helft van de 16de eeuw in Amsterdam voltrekt is, niet alleen in zijn geheel, doch evenzeer in zijn verschillende onderdelen een boeiend verschijnsel. In de laatste decennia hebben historici als Van Schelven, Mej. Van Nierop en Van DillenGa naar voetnoot1) zich beziggehouden met het aandeel der Zuidnederlandse immigranten in de opbloei van Amsterdam. In aansluiting bij deze publicaties heeft Kloeke herhaalde malen de aandacht gevestigd op wat hij noemt: ‘een plotselinge ommekeer, een volledige “draai” in de ontwikkeling van cultuur en taal’Ga naar voetnoot2) van het 16de-eeuwse Amsterdam. In zijn eerste opstel over De Amsterdamsche VolkstaalGa naar voetnoot3) heeft Kloeke de vraag gesteld naar de kenmerken en eigenaardigheden van de vroeg 16de-eeuwse taal van Amsterdam. Daarbij komt in hoofdzaak ter sprake het verschil tussen ‘een oorspronkelijk lange â en een oor- | |
[pagina 120]
| |
spronkelijk korte a, die later gerekt is’Ga naar voetnoot4), het verschil dus tussen b.v. schaap en water. Schr. tracht aan te tonen ‘hoe een typisch Oud-Amsterdams verschijnsel als de èè-uitspraak voor â in de loop van de 17de en 18de eeuw langzaam-aan is verdwenen’Ga naar voetnoot5). In zijn kort na De Amsterdamsche Volkstaal verschenen artikel, ‘Complicaties bij het Nederlandse taal-geographisch onderzoek’, komt Kloeke terug op de invloed die het Zuidnederlandse element in de 16de eeuw heeft uitgeoefend op de taal van Amsterdam; deze invloed, meent hij, is naar kwaliteit en kwantiteit zeer groot geweest. ‘De nuchtere demographische gegevens maken het waarschijnlijk ‘dat het Oud-Amsterdams omstreeks 1600 volkomen in het defensief gedrongen was’. Bij dit proces waren in de eerste plaats in het offensief de Zuidnederlanders, ‘voor het merendeel stedelingen’, ‘dragers van een oudere cultuur, die door het noorden tot dusver reeds meestal, en met enig recht, als “beter” was beschouwd’Ga naar voetnoot6). Kloeke komt dan tot de conclusie ‘dat èn de d>j-substitutie èn de diphthongering van î en ǖ, èn de vervanging van aa + èè door ååGa naar voetnoot7) op de zuidelijke import berusten, of, zo men een minder plastische en voorzichtiger uitdrukking wenst: mede onder zuidelijke invloed hun beslag hebben gekregen’Ga naar voetnoot8). Blijkens Vondels Aenleidinge leefde in 1650 nog het door hem ‘te mal’ genoemde ‘out Amsterdamsch’, d.w.z. de volkstaal van het Amsterdam der 16de eeuw. Het was omstreeks het midden van de 17de eeuw echter sterk in de verdrukking en waarschijnlijk beperkt tot bepaalde wijken, standen of beroepen. Het moet wel aanmerkelijk hebben verschild van het 17de-eeuwse ‘nieuw Amsterdamsch’ om nog te zwijgen van de huidige Amsterdamse volkstaal. *
Is het te gewaagd om te veronderstellen, dat dit ‘out Amsterdamsch’, | |
[pagina 121]
| |
mutatis mutandis, broertje en zusje zal zijn geweest met min of meer conservatieve Hollandse, speciaal Noordhollandse dialecten? Ik had er haast aan toegevoegd: van de waterkant, maar bedenk nog bijtijds dat deze toevoeging voor de 16de eeuw vrijwel overbodig is. Ik heb hierbij op het oog de dialecten van Assendelft (E 82), Egmond aan Zee (E 41), Wieringen (E 3, 4, 5), Enkhuizen (E 40), Volendam (E 91b) en Marken (E 92). Ik noem speciaal deze dialecten, niet alleen omdat ze alle, evenals het ‘out Amsterdamsch’, nog de tegenstelling germ. æ̂ [skae.p] tegenover germ. gerekte a in open lettergreep [gra. və], resp. [gr ɔ. və]Ga naar voetnoot9) op een of andere wijze vertonen, en omdat de noordelijkste ervan, Wieringen en Enkhuizen, zelfs de oudg. î en û ook thans nog niet hebben gediftongeerd. Immers als ik alleen deze criteria op het oog had gehad, dan had ik stellig nog andere Noord-Hollandse plaatsen moeten vermelden die de vier door Kloeke genoemde Oud-amsterdamse kenmerken: scheiding van de oudg. æ̂ tgov. gerekte oudg. a, niet gediftongeerde î en û op even gave wijze vertonen als dat op Wieringen en in Enkhuizen het geval is; ik denk hierbij b.v. aan TesselGa naar voetnoot10). Wanneer ik echter alleen Assendelft, Egmond aan Zee, Wieringen, Enkhuizen, Volendam en Marken heb genoemd, dan is dat omdat deze Noordhollandse plaatsen, behalve de vier genoemde kenmerken, bovendien nog een andere merkwaardige eigenaardigheid vertonen, namelijk deze, dat ze de h als foneem niet kennen. Ik meen dat het niet al te gewaagd is aan te nemen, dat de h-loosheid in de genoemde Noordhollandse plaatsen een oud verschijnsel is. Voor hoge ouderdom pleit volgens Kloeke, ‘het feit, dat het verschijnsel, voor zoover het Holland betreft, uitsluitend in kleine enclaves voorkomt’Ga naar voetnoot11). Ik zou er nog aan toe willen voegen, dat niet alleen het voorkomen in kleine enclaves, doch bovendien ook de min of meer gelijkmatige spreiding van deze enclaves, niet alleen over Noord-Holland, doch evenzeer over geheel Zuid-Holland hiervoor pleit. Een sterk argument voor hoge ouderdom is m.i. het feit, dat het verschijn- | |
[pagina 122]
| |
sel der h-loosheid in een plaats als Assendelft optreedt als kenteken van een oude, nu wellicht uitgestorven generatie en van de katholieke bevolkingGa naar voetnoot12), en dat dit verschijnsel op Wieringen beperkt is tot de taal der vissersGa naar voetnoot13). De tegenstelling: h-sprekend / h-loos die we thans te Assendelft vinden, en die beantwoordt aan een confessioneel onderscheid Protestant - Katholiek, is namelijk van recente datum. Immers, een halve eeuw geleden was het protestantse Zuideind van Assendelft nog bezig een h-gebied te worden. ‘Vroeger’, schrijft Boekenoogen, ‘geschiedde dit (het weglaten van de h) in het geheele dorp. Thans hoort men het in het Protestantsche Zuideind nog slechts van enkele oude menschen’Ga naar voetnoot14). En wat Wieringen betreft, Jo Daan heeft er in haar dissertatie op gewezen, dat men uit geschreven historische bronnen de indruk kan krijgen, ‘dat de h in de 17e en 18e eeuw nog geen foneem was’Ga naar voetnoot15). De h-loosheid in Assendelft en op Wieringen lijkt me dus oud. Daarom kan ik voor Wieringen voorlopig moeilijk geloven in een jonge(?) besmetting ‘b.v. via Enkhuizen’, zoals Kloeke in zijn bespreking van het werk van Mej. Daan schijnt te willen suggererenGa naar voetnoot16). Eerder ben ik geneigd aan te nemen, dat we hier te maken hebben met ‘het laatste acute stadium’ der h-loosheid in het dialect van Wieringen, dat van de Zuiderzeeplaatsen ‘wel het hardst aan het aftakelen’Ga naar voetnoot17) is. Wanneer nu het niet-diftongeren van oudg î en û in plaatsen als Wieringen, Enkhuizen of Tessel een relictstadium vertegenwoordigt, evenals ongediftongeerde resten als lim ‘lijm’ en kyl ‘kuil’Ga naar voetnoot18) in het overigens diftongerende Marken dat doen, wanneer men tevens aan- | |
[pagina 123]
| |
neemt, dat de h-loosheid niet alleen oud is in Assendelft en Wieringen, doch tevens in Egmond aan Zee, Enkhuizen, Volendam en Marken, dan kan men, steunend op Kloeke's reconstructie van het Amsterdams, de vraag stellen, of met het onderscheid èè-aa (skeep-water), en de ongediftongeerde oudg. î en û (bli. və, by.gə), niet eveneens de h-loosheid kan hebben behoord tot de eigenaardigheden van het door Vondel als ‘te mal’ gekwalificeerde ‘out Amsterdamsch’? Wie met Kloeke aanneemt, ‘dat de ondergang, die we... voor één verschijnsel (t.w. de ondergang van èè ten voordele van aa) constateerden... zich ook bij talrijke andere “echt” Amsterdamse verschijnselen op soortgelijke wijze heeft voltrokken’Ga naar voetnoot19), zal geneigd zijn deze vraag niet a priori negatief te beantwoorden. *
Of de Leidse hoogleraar soms Verdenius in deze richting heeft geinspireerd is mij uiteraard niet bekend. Hoe dan ook, tien jaar na Kloeke's akademieverhandeling ‘De Amsterdamsche Volkstaal’ verschijnt van de hand van zijn Amsterdamse collega, in het De Vooys-nummer van de N. Tg. 141-147 [1943] een artikel over ‘Het H-phoneem in het 17de-eeuwse Amsterdams’, waarin schr., op grond van beschouwingen over de elisie voor en na de jaren 1630-1640 bij Amsterdamse dichters, tot de voorzichtige, immers min of meer bij wijze van vraag gestelde conclusie komt, dat ‘in de eerste helft van de 17de eeuw’Ga naar voetnoot20), ‘de h groeit tot algemeen vaster, scherper omlijnd, meer bewust phoneem’Ga naar voetnoot21). ‘Mogelijk’, schrijft hij, hebben we te maken met ‘de laatste phase van een proces dat van een nauwelijks gerealiseerde h leidde tot de h die ons hedendaags phonologisch systeem kent’Ga naar voetnoot21). Zijn slotconclusie luidt als volgt: ‘Mogelijk is het zò: de Amsterdamse h van ± 1600 had nog zwakker resistentie dan de h van onze algemene cultuurtaal. Versterking van uitspraak kan zijn bevorderd door de toonaangevende kringen, schrijvers en taalbouwers uit de eerste helft van de 17de eeuw’Ga naar voetnoot22). Dit slot nu is heel wat voorzichtiger en nuchterder dan Verdenius' aanvankelijke, blijkbaar onder in- | |
[pagina 124]
| |
vloed van Van Ginnekens bekende kaart ‘H is phoneem’ staande, niet van durf gespeende conclusie, dat ‘eerst in de eerste helft van de 17de eeuw de h als duidelijk, bewust gevoeld phoneem definitief (zou) zijn ingedrongen in Amsterdam (en Haarlem?), in de beschavingcentra van Noord-Holland’Ga naar voetnoot23). Toch is het blijkbaar deze laatste suggestie, die wel eens zou kunnen blijken meer te hebben van een visionaire constructie dan van een constructieve visie, die carrière heeft gemaakt In de Kroniek van Kunst en Kultuur, 8ste Jg., No 5 (z.j.) [mei 1947] schrijft Hellinga in een opstel over ‘De taal van Hooft’, blz. 150b: ‘S en z zijn in de eerste helft van de zeventiende eeuw... waarschijnlijk nog niet gefixeerd. En dat is ook het geval met de h, die men nu eens wel dan niet liet horen, een toestand, die het spellingbeeld weerspiegelt en die, door de verbindingen die dan mogelijk zijn, allerlei consequenties meebrengt voor metrum en rhythme’Ga naar voetnoot24). In hetzelfde jaar, t.w. in dat van de 4de druk, § 71 - eveneens, onveranderd, in de 5de [1954] - van Schönfelds handboek, leest men, in heel wat positiever vorm dan zulks bij Verdenius het geval is, dat de h ‘in 't Hollands sedert de 17de eeuw zelfs een vastere plaats is gaan innemen’, Als er nu stond ‘in Holland’, dan zou deze zin uit ons onvolprezen leerboek m.i. minder aanleiding kunnen geven tot kritiek; immers, men denke slechts aan de verdwijnende h-loosheid in Assendelft en op Wieringen. Maar er staat ‘in 't Hollands’, en de vraag is gewettigd, of het wel aanbeveling verdient een blote gissing van Verdenius, want meer dan een in zou-vorm gestelde gissing is het niet, in zulk een positieve vorm op te nemen, en als een verworvenheid van de Nederlandse taalwetenschap de aankomende neerlandici voor te zetten? Het leerboek van Schönfeld is trouwens niet het enige waarin deze gissing van Verdenius in een heel wat positiever vorm is terechtgekomen. In zijn Zeventiende-eeuwse Taal [1952, volgens de kaft 1954], § 12 schrijft Weijnen: ‘In het begin der 17e eeuw moest de h phone- | |
[pagina 125]
| |
tisch en phonologisch zeer zwak gestaan hebben, want ze stond toen een door het metrum geëiste elisie niet in de weg.... Vondel en Hooft vertonen deze elisie slechts tot de periode van het spraakkunstig overleg’. In de tweede druk [1956] is deze formulering gehandhaafd; het enige verschil is dat nu, behalve naar het artikel van Verdenius, ook nog wordt verwezen naar een echo hierop in een kleine bijdrage door Michels in N. Tg. 47, 78 [1954] gepubliceerdGa naar voetnoot25). In de nieuwe door Schönfeld bewerkte, vierde druk [1957] van de Nederlandse Spraakkunst van De Vooys, blz. 19, noot 1, tenslotte, wordt de ‘wankelheid’ van het foneem h in de 17de eeuw eveneens als een vaststaand feit aanvaard. Nu lijkt het inderdaad verleidelijk, en na de publikatie van het artikel van Verdenius eigenlijk min of meer ‘vanzelfsprekend’, voor dat ‘malle’ ‘out Amsterdamsch’, met zijn èè-aaGa naar voetnoot26) onderscheid (skèèpwater) en met zijn niet gediftongeerde î en, bovendien ook nog h-loosheid te veronderstellen. Bij nader inzien echter lijkt het me niet goed mogelijk voor deze ‘voor de hand liggende’ veronderstelling sterke argumenten aan te voeren. Immers, om nogmaals Verdenius te citeren: ‘Amsterdamse bronnen uit de 16de eeuw en vroeger tonen... geen sporen van h-verwarring; onze grammatici uit de 17de eeuw zwijgen, de Twespraack geeft geen licht’Ga naar voetnoot27). Een tweede bezwaar is het volgende: als men met Kloeke aanneemt ‘dat èn de d>j-substitutie èn de diphthongering van î en èn de vervanging van aa + èè door åå op zuidelijke import berusten, of... mede onder zuidelijke invloed hun beslag hebben gekregen’Ga naar voetnoot28), dan kan de grote Brabants-Vlaamse immigratie in het 16de-eeuwse Amsterdam stellig tot één ding niet hebben bijgedragen, t.w. tot het invoeren van het foneem h. Als die Zuidnederlandse immigranten immers ‘dragers (waren) van een oudere cultuur, die door het noorden tot dusver reeds meestal, en met enig recht, als “beter” was beschouwd’Ga naar voetnoot29), lag het dan niet in de lijn der | |
[pagina 126]
| |
verwachtingen, dat zij de realisatie van de door Verdenius veronderstelde ‘nauwelijks gerealiseerde h’ van het 16de-eeuwse Amsterdams tot het absolute nulpunt hadden doen dalen, in plaats van deze h, met Verdenius, te maken tot ‘algemeen vaster, scherper omlijnd, meer bewust phoneem’? Voor die h-loosheid hadden de Amsterdammers van het eind 16de-begin 17de eeuw zich dan stellig niet hoeven te generen; het was immers een eigenaardigheid geweest, die bijzonder goed had gepast ‘bij de onder Zuidnederlandse invloed verworven beschaving’Ga naar voetnoot30). We krijgen echter niet de indruk, dat ‘spreek minder h's’ ooit het wachtwoord is geweest ‘voor de deftige Hollander, die zijn taal bij voorkeur naar zuidelijk (geschreven) model wilde cultiveeren’Ga naar voetnoot31), als we nogmaals Kloeke, zij het met een variant, mogen citeren. Met deze tegenargumenten willen we natuurlijk geenszins beweren, dat elke vorm van h-loosheid in het 16de-eeuwse Amsterdams a priori uitgesloten moet worden geacht. Het blijft natuurlijk theoretisch denkbaar, dat de h-loosheid daar voorkwam in de kringen van schippers en zeelieden, in diezelfde kringen dus die in de 17de eeuw het èè-aa onderscheid handhaafdenGa naar voetnoot32). Maar als dat zo is geweest, is het dan niet des te merkwaardiger, dat in het 17de-eeuwse Amsterdams de h stellig een foneem is? Het lijkt ons in de gegeven omstandigheden dan ook weinig vruchtbaar verder te gaan op een pad, dat slechts kan eindigen in het drijfzand der onvruchtbare speculatie. *
Nuttiger lijkt het ons, de uiteenzetting van Verdenius van de principiële kant te benaderen, en ons af te vragen, of het door hem in de weegschaal geworpen materiaal, principieel gezien, enige waarde bezit voor het oplossen van het probleem dat ons hier bezighoudt? Verdenius bouwt zijn artikel op de constatering, dat in de moderne Nederlandse cultuurtaal, elisies als d'eerste keer voor de eerste keer, d'een en d'ander voor de een en de ander niets ongewoons hebben. ‘Maar’, schrijft hij, ‘als het op de onduidelijke e volgende woord (of | |
[pagina 127]
| |
de volgende lettergreep) met een h begint, is elisie in het algemeen ongewoon: de huurder is verplicht..., te Haarlem, behalve enz. In Mnl. taal vindt men ze: boef (behoef); bagel (behagel); gheel (geheel) enz.; wij kennen nog thans en thuis. Te Winkel schrijft deze elisies of samensmeltingen toe aan het feit, dat ‘de h in vele dialecten niet werd uitgesproken’ (Gramm. Figuren2, blz. 232). Behalve de twee laatste, algemeen in gebruik zijnde woorden, geeft hij alleen Mnl. vbb.’Ga naar voetnoot33). In ‘het begin der 17de eeuw’ nu, zegt Verdenius, vinden we analoge ‘Hollandse, met name Amsterdamse gevallen’ van elisie van de -e voor h- ‘in overvloed’Ga naar voetnoot34). Luidt b.v. vers 975 van de Geeraerdt van Velsen in de eerste druk [1613]: Den Heer van Velsen houdt d'Hollandsche Graef ghevaên, in de uitgave van 1636 is deze regel aldus gewijzigd: Den graef van Hollandt houdt de Velzerheer gevaên. Aan een ongewone en verwarrende zinsconstructie met vooropgeplaatst object gaf Hooft in 1636 dus duidelijk de voorkeur boven de elisie d'Hollandsche Graef. ‘Samensmelting, portamento-lezen wenst Hooft ook in dees vrolijcke heuvels (Granida, vs. 281), maar in 1636 verwerpt hij deze verbinding (-k'euvels)Ga naar voetnoot35), en hij betaalt... een dure prijs om het euvel te verhelpen. Hij verandert het in deez'Ga naar voetnoot36) heuvels vroolijk’. Het onderzoek der varianten leert, dat, niet lang na 1630, ook voor Vondel de h een beletsel wordt om te elideren; ‘de liëring wijkt... en de met h beginnende sylbe krijgt haar volle recht. Daar is | |
[pagina 128]
| |
het om te doen.’ Na op gevallen van elisie voor h bij Hooft en Vondel - terloops ook bij Spieghel en Coster - te hebben gewezen, geeft Verdenius tenslotte, zoals hij schrijft ‘enkele vbb. uit (Amsterdamse) volkstaal, om, ten overvloede, te bewijzen, dat men deze elisies niet mag schuiven op rekening van Zuidnederlandse invloed of metrumdwang’Ga naar voetnoot37). *
Dat Verdenius d'Hollanders en d'Hollantsche botmuylen (Sp. Brab. vs. 859, 1385) van de Spaanse Brabander Jerolimo in dit Amsterdamse volkstaalorkest ten onrechte hun partij laat meeblazen, heeft Michels reeds enkele jaren geleden gesignaleerdGa naar voetnoot38). Maar zijn de andere door Verdenius aangevoerde voorbeelden wel bewijskrachtig? Praat de snol Trijn Ians onvervalst Amsterdams, waar Bredero haar in vers 817 laat zeggen: O dat kan jy wel deyncken,
Wat de Haarlemers veur niet een vreemt mensch souden scheyncken?
Praat Bouwen Langh-lijf, ‘Huysman’ in de buurt van ‘den Bergh van Olyven’Ga naar voetnoot39) voor 100% Hollandse boerentaal waar Bredero hem in Griane vers 1302 in de mond legt: Wel Nebbelings-hooft, hoe ist? b'aaghtetGa naar voetnoot40) jou wel of niet?
Hebben we onvervalste Hollandse volkstaal waar de Fries Starter Melis Tijssen ‘een half-backen Vryer’ laat zeggen: En daerom sou ick mijn garen in d'Huwelycke Staet gaen begeven
(Melis Tijssen, vers 91 [1621]), of waar Tengnagel de ‘Kittebroer’ Roodneus laat zeggen: Soo komen d'Heyligen om'er was en de dag-huerders om'er loon
(Frick L 9vo [1642])? Hebben we in de door Verdenius genoemde voorbeelden wel met volkstaal, resp. Amsterdamse volkstaal te maken? Het wil me voor | |
[pagina 129]
| |
komen dat men deze vraag niet zonder meer met een volmondig ja kan en mag beantwoorden. Onze 17de-eeuwse kluchten zijn weliswaar een kostbare bron voor de kennis van de Hollandse volkstaal van die tijd, maar toch een troebele bron. We kunnen thans toch nauwelijks meer met Matth. de Vries geloven, dat in onze oude toneelstukken de ‘dagelijksche spreektaal zonder verandering, zonder kunst uitgedrukt’Ga naar voetnoot41) is. De Trijnen en Bouwen Langh-lijfs, de Melis Tijssens en de Roodneuzen kunnen onmogelijk precies hebben gesproken zoals Bredero, Starter en Tengnagel ze laten spreken. Ze hebben zich in hun dagelijkse spraak niet bediend van de soms naar het papier of naar de lamp riekende woordenkeus waarmee ze voor ons vereeuwigd zijn. Ze hebben bovendien hun spraak nooit hoeven uit te rekken of te verminken op het Prokrustesbed van de metrische dwang. Ze spreken volkstaal, stellig, onmiskenbaar, maar ten slotte volkstaal in travestiGa naar voetnoot42). Is tegenover dit soort van volkstaal nu niet even veel omzichtigheid en kritische zin geboden als b.v. tegenover de volkstaal van streekromansGa naar voetnoot43)? Gezien de reserve die ik tegenover dit soort van 17de-eeuwse volkstaal meen te moeten maken, gezien ook het feit dat alle argumenten voor een fonologisch zwakke h in het 17de-eeuwse Amsterdams uitsluitend uit de gebonden rede worden gehaald, en men in het woord zelf geen samensmelting vindtGa naar voetnoot44), wil het me voorkomen, dat de door | |
[pagina 130]
| |
Verdenius aangevoerde bewijzen voor zijn stelling, ‘dat men deze elisies niet mag schuiven op rekening van Zuidnederlandse invloed of metrumdwang’Ga naar voetnoot45), niet bijzonder sterk zijn. Natuurlijk betekent dit niet dat elke elisie voor h, die we in de Hollandse 17de-eeuwse kluchten in verzen aantreffen per se onbetrouwbaar moeten worden geacht. Wanneer in vers 769 van de Spaanschen Brabander Bleecke An zegt: Want s' hebben een haar nicht by mijn vertreck versteken,
dan zal niemand, op grond van deze elisie van -e, gevolgd door het verdwijnen van de h in hebben, willen beweren dat Bredero op dit punt de volkstaal heeft vervalst. Al is hier op grond van het metrum uitsluitend sebben te lezen, dat betekent nog niet dat hier per se van metrumdwang sprake is. Immers in de tegenwoordige spreektaal kunnen: ‘Ze hebben, ze horen en dgl. veel gebruikte wendingen tot allegrovormen (zebbe, zore; ook met s) worden’Ga naar voetnoot46), en het is a priori niet onaannemelijk dat allegro-vormen als zebbe, zore, in de 17de-eeuwse taal in vrij gebruik, en verder ook in gebonden rede, konden voorkomen. Wanneer echter geëlideerde h-loze vormen als: d'Hollandsche Graef (Hooft, Geeraerdt van Velsen vs. 975 [1613]), d'hemel (Coster, Ithys vs. 1287 [1618]), D'hoofdstoffen (Vondel, Palamedes vs. 667 [1625]), in de Hollandse volkstaal en in de Noordnederlandse cultuurtaal van tegenwoordig onbestaanbaar zijn, dan is het a priori allesbehalve zeker dat ze in de Hollandse volkstaal van de 16de en 17de eeuw wèl hebben bestaan. Zolang dergelijke vormen niet zijn aangetoond in Hollandse 16de en 17de-eeuwse proza teksten die de Hollandse volkstaal getrouw weergeven, teksten waarin tevens elke beïnvloeding door de oudere, als ‘beter’ beschouwde ZuidnederlandseGa naar voetnoot47) schrijftaaltraditie afwezig moet worden geacht, zolang blijft het m.i. twijfelachtig of het door Verdenius aangevoerde materiaal voor zijn stelling enige bewijskracht bezitGa naar voetnoot48). | |
[pagina 131]
| |
Wanneer vóór 1630, om een grens te noemen, Vondel en Hooft, en wanneer ‘nog lang na Vondel en Hooft de mindere goden en ook de kluchtspelschrijvers’Ga naar voetnoot49) de elisie van -e gevolgd door het verdwijnen van volgende h toepasten, dan heeft Verdenius natuurlijk gelijk waar hij constateert, dat deze samensmelting niet ‘uitsluitend Vlaams-Brabants’Ga naar voetnoot49) is. Wanneer hij echter, hierbij aanknopend, meent, dat ‘uit dit materiaal-op-papier’ - de woorden zijn merkwaardig genoeg van Verdenius zelf - duidelijk blijkt, dat er ‘in het 17de-eeuwse Amsterdams iets “aan de hand” (was) met de h’Ga naar voetnoot49), trekt hij m.i. een onjuiste conclusie. Dat Verdenius hiermee de achtergrond van de zgn. Hollandse elisie vóór h in de verkeerde richting zoekt, hoop ik in wat volgt te kunnen aantonen. *
Hoe kan men nu deze elisie vóór h bij Vondel en Hooft vóór 1630, bij de mindere godenGa naar voetnoot50) ook nog later, het eenvoudigst en ongedwongenst verklaren? Door zijn toevlucht te nemen tot de hypothese van een Amsterdamse h met zwakke resistentieGa naar voetnoot51), ‘een nauwelijks gerealiseerde h’Ga naar voetnoot52)? En wanneer Vondel en Hooft naderhand hun teksten wijzigen om aan de ‘h haar recht te geven’, is dat omdat deze h ‘meer consistent geworden’ wasGa naar voetnoot53), zoals Michels in het voetspoor van Verdenius schrijft? Maar voorlopig is er niets, maar dan ook niets, dat in deze richting wijst. De door Verdenius besproken samensmelting immers moet buiten het geding blijven, als wij ons niet schuldig willen maken aan een ‘petitio principii’, een ronddraaien in de bekende vicieuze cirkel. Veiliger dan zijn toevlucht te nemen tot een volkomen onbekende en voorlopig althans niet aannemelijk te maken grootheid, lijkt het me te werken met bekende en aanvaarde gegevens. Laten we het niet te ver gaan zoeken, en laten we voor de verklaring van een metrisch ver- | |
[pagina 132]
| |
schijnsel allereerst een beroep doen op wat we historisch van de metriek afweten. We gaan daarbij uit van het bekende feit, dat het Vlaams, het Zeeuws en grotendeels ook het Brabants, het foneem h niet kennen. Voor de elisie in de spreektaal brengt dat mee, dat een Vlaming dus niet alleen, evenals een HollanderGa naar voetnoot54), zal zeggen d' een (koe) en d'ander, maar dat hij bovendien met evenveel gemak zal spreken van d'(h)inne ‘de kip’ en d'(h)age ‘de haag’. In het Hollands, dat de glottismedeklinker kent, is dit laatste uitgesloten; in het Vlaams daarentegen maakt het voor de elisie van -e niet het minste verschil, of de klinker van het volgende woord op papier al of niet door een h- wordt voorafgegaan. In overeenstemming met wat in de spreektaal mogelijk is, vinden we dus in het prae-renaissancistische Zuidnederlandse vrije vers, naast ‘normaal’ de engelen (A. Bijns 263), niet alleen verbindingen als: teenegher hueren (Everaert 1), tonser leere (A. Bijns 127), deerste (De Roovere 170), deeuweghe (Everaert 12), dengel (A. Bijns 247), bij de vleet, doch evengoed dhelighe gheest (De Roovere 113), dhelsche wichten (Everaert 8), dhand (De Castelein, Const v. Rhetor. 78). Gevallen als dhielen (19), dHoude Ghewuente (9) en deeuweghe (12) bij Everaert spreken voor zichzelfGa naar voetnoot55). Dit soort van elisie noemde men apóstrophus, ‘es te zegghen tzámenhortijnghe van vocálē / ende es ean dijngh met Synalępha: zonder dat Apóstrophus de voorgaande vocále héal wegh węrd / van ean woord / vā eander sillebē zonder mear: stellēde in de plátse van dierecGa naar voetnoot56) / ean half maātgin (= maantje). Exempel / | |
[pagina 133]
| |
Gh'hebt d'heelft van den tijd / qwalic gh'obserueerd’, zoals Joos Lambrecht het in zijn Néderlādsche Spellijnghe Eiro [1550] omschrijftGa naar voetnoot57). Voorbeelden van deze apostrophus vindt men op tal van plaatsen in het genoemde werkje toegepast, zowel voor vocaal (d'onderste, d'eane Biro) als voor de h (Gh'hebt Eiiiro). Dat niet alle drukkers zich aan dat ‘half maātgin’ hielden, bleek uit de even te voren genoemde voorbeelden. Een elisie die van de voorgaande grafisch verschilt is de synaloephe of ‘Synalępha’. Dit is volgens Joos Lambrecht: ‘uutstoatijnghe van der vocále e / in thende des woords / dat van twean sillebē es of mear / als tnauolghen̄ woord (zond eanigh tusschenschead) van h /of vocále beghind. Exempel / D'austé̗ oorcōdé̗ es vā goedē namé̗ en̄ fáme’ (Eiro)Ga naar voetnoot58). Joos Lambrecht schrijft deze niet uit te spreken e zelfs ‘met ean męrkelig teakē... aldus é̗’ (Dvijro)Ga naar voetnoot59) ‘en past dit in zijn geheele boekje toe, waarin men dus de werking der synalepha volgens de Oostvlaamsche uitspraak van Lambrecht zelf kan nagaan’Ga naar voetnoot60). | |
[pagina 134]
| |
Voorbeelden van deze synalępha voor vocaal zijn er in de Néderlādsche Spellijnghe bij de vleet (op blz. E iij ro b.v endé̗ om, dueré̗ allen, zelfdé̗ alliancië), voor h zijn er uiteraard minder (b.v. zoudé̗ hē, hoe lāghé̗ hebben E iij ro, de welké̗ heeft B i vo). Dat Lambrecht hier ‘van verzen (niet) rept’Ga naar voetnoot60), maakt zijn woorden voor ons doel des te belangrijker: wat in proza kon worden toegepast kon het uiteraard nog makkelijker in verzen. Deze synaloephe vindt men dan ook in pre-renaissancistische rederijkersverzen, b.v. bij De Castelein: Tquaedste⁀extolleren sij tot in den hent, Const v. Rhetor. str. 52
Diveersch werckende volghend⁀eenen sin, Const. v. Rhetor. str. 59Ga naar voetnoot61).
Het is echter een hachelijke zaak uit te maken, of er in rederijkersverzen al of niet synaloephe van de -e optreedt, gezien de onzekerheid die daar heerst t.o.v. het aantal syllaben in het versGa naar voetnoot62). De praktijk bij De Roovere en A. Bijns schijnt, - als mijn steekproeven voldoende houvast bieden -, dat de synaloephe, als ze al gelezen moet wordenGa naar voetnoot63), toch niet geschreven wordt. Bij de synaloephe maakt het echter, evenmin als bij de apostrophus, enig verschil of de vocaal van het volgende woord al of niet door de | |
[pagina 135]
| |
letter h wordt voorafgegaan. De Castelein had in 1548 in zijn Const v. Rhetor., str. 122 uitdrukkelijk gewaarschuwd ‘Peynst dat aspiratie en is gheen lettere’, wat we in 1550 bij Joos Lambrecht bevestigd vinden. We moeten echter wachten tot men in de Nederlanden het Romaanse getelde vers gaat overnemen, eer we betrouwbare gegevens krijgen over de synaloephe voor vocaal en h + vocaal. Op dit laatste punt had het Zuidnederlandse vers eigenlijk nog een iets ruimere armslag dan het Franse vers, waarin men immers een verschil had te maken tussen wat men daar ‘h muet’ en ‘h aspiré’ belieft te noemen. In zijn Abbrege de l'art poëtique François [1565] blz. 8 schrijft Ronsard: ‘L'H qvelqvesfois est note d'aspiration, quelquesfois non, quand elle ne rend point la premiere syllabe du mot aspirée, elle se mange, tout ainsi que faict e, foeminin. Quand elle la rend aspirée elle ne se mange nullement’Ga naar voetnoot64). De h van homme, humain en honneste werd ‘opgegeten’, die van hors en hautain niet. Wanneer de Antwerpse rederijker Peter Heyns de ‘mate’ van Brabant ‘wetens ende willens’ vergeet Om te volghen der Françoischer secreten:
Niet wt vermeten, oft dat ick d'ons' hate
vinden we, in de voorrede van een in de Franse maat berijmd schoolboekje van 1568, drie voorbeelden van deze van de Fransen overgenomen systematische, metrische synaloiphe (d'ons' hate, Dole ick, late ick)Ga naar voetnoot65) waarbij we zien dat de h hier metrisch volkomen irrelevant is. Wanneer Peter Heyns bijna tien jaar later tot de Brabantse maat is teruggekeerd, wenst hij toch uitdrukkelijk een uitzondering te maken voor wat hij noemt ‘de Mechelsche vocael-smiltingh'’Ga naar voetnoot66), die hij wenst te behouden. In een gedicht in Brabantse maat, met enige vrijheid dus wat het aantal syllaben betreft, als dit aantal de twaalf maar niet te boven gaat, worden in een en dezelfde regel wyse in en tale heb' versmoltenGa naar voetnoot67). Met de uitdrukking ‘Mechelsche vocael-smil- | |
[pagina 136]
| |
tingh'’, die nergens anders schijnt voor te komen, bedoelt Heyns ‘niets anders... dan de gewone verbinding van de slot-e met volgende beginvokaal (of bij velen ook h + vokaal) tot een geheel, dat als één lettergreep geteld wordt.... Deze schijnbare bijkomstigheid’, aldus Kossmann, ‘die in dit tijdperk stilzwijgend algemeen begint te worden, is van gewicht als aanwijzing van de meerdere gedragenheid, die men van het vers ging eischen; de uitgangs-e in hiaat werd als te licht en als hinderlijk gevoeld’Ga naar voetnoot68). *
Dat Vondel, uit Brabantse ouders geboren, ‘in Amsterdam wonende te midden van Brabanders en Vlamingen, letterkundig gevormd in de Brabantse Kamer, ... aanvankelijk het Zuid-Nederlands in zijn omgangstaal en in zijn poëzie als normaal beschouwd (heeft)’Ga naar voetnoot69), wat ligt meer voor de hand? Het kan ons dus niet verbazen dat men in zijn eerste werken, behalve Zuidnederlandse woorden en woordvormen, behalve de nom.-acc. den, ook nog elisie van -e voor h vindtGa naar voetnoot70). ‘In toenemende mate’, schrijft De Vooys,’ begint hij (Vondel) zich Amsterdammer te gevoelen en in intieme omgang met beschaafde Hollanders hun uitspraak en hun taalnormen als de voornamere te beschouwen’Ga naar voetnoot69). Wanneer Vondel nu na 1630-'40 de elisie van -e gevolgd door h gaat vermijden, is dat dan een gevolg van een assimilatieproces, een zich aanpassen aan zijn Hollandse omgeving? Voor een | |
[pagina 137]
| |
gedeelte stellig wel, doch wie dit herwaarderingsproces bij Vondel na 1630-40 uitsluitend als een assimilatiepropes zou willen zien, hem zou, dunkt me, toch in wezen de diepere achtergrond ervan ontgaan. Immers, als men bij Vondel uitsluitend van een assimilatieproces spreekt, hoe moet men dan het herwaarderingsproces kenmerken dat we omstreeks dezelfde tijd en met nagenoeg dezelfde kenmerken waarnemen bij Hooft? Kan men bij deze zoon van de Amsterdamse burgemeester, bij Hooft die, blijkens zijn Warenar, de volkstaal van zijn vaderstad door en door kende, wel spreken van een assimilatieproces aan zijn Hollandse omgeving, wanneer hij, na evenals Vondel, aanvankelijk zuidelijke taalnormen en taalvormen in zijn poëzie als normaal te hebben beschouwd, na ± 1630, in een tijd toen hij dichter bij Brabant stond dan ooitGa naar voetnoot71), Zuidnederlandse woorden en woordvormenGa naar voetnoot72), de nom.-acc. den, en de elisie van de toonloze e voor volgende h + vocaal vrij radicaal overboord zet? Wanneer we bij onze toonaangevende schrijvers’Ga naar voetnoot73), bij de Zuid-Nederlander Vondel en de Amsterdammer Hooft, na ± 1630 precies dezelfde veranderingen in hun taalkundig-literaire normen waarnemen, | |
[pagina 138]
| |
dan is het, dunkt me, duidelijk, dat hier geen sprake kan zijn van een proces van assimilatie, doch dat we staan voor een herijking van taalkundige normen, voor een taalkundige herwaardering. Deze nieuwe oriëntering nu is niet het gevolg van de assimilatie der Zuidnederlandse immigranten, maar is, samen met deze assimilatie, een vertraagd gevolg van een politiek proces dat bezig is definitief te worden: de scheiding van Noord en Zuid, d.w.z. de vrijwording van het Noorden, de blijvende vreemde heerschappij in het Zuiden. Het politieke en daarmee ook het culturele zwaartepunt komt definitief in Holland te liggen. Het Nederlandse licht, in het Zuiden door de Spaanse bezetting gedoofd, althans onder de korenmaat gezet, zal voortaan ergens anders vandaan moeten komen, en wel uit het nieuwe Brussel: Den Haag, en uit het nieuwe Antwerpen: AmsterdamGa naar voetnoot74). Als Holland de politieke en taalkundige toon gaat aangeven, dringt omstreeks 1630 het besef door, dat de oude Zuidelijke taalnormen, gedeeltelijk althans, niet langer bruikbaar zijn. De meest opvallende Zuidnederlandse eigenaardigheden worden aan de kant gezet; andere minder opvallende, of om een of andere reden nog steeds met de glans der ‘beterheid’, der ‘deftigheid’ of der ‘taalcultuur’ omstraalde eigenaardigheden (het gij-gebruik, de drie genera) - men denke overigens aan het gezag van de in 1637 klaargekomen, zo sterk Zuidnederlands beïnvloede Statenbijbel - zullen zich veel langer, gedeeltelijk zelfs tot in onze dagen weten te handhaven. Ik kom nu tot het concrete geval dat ons bezighoudt. Wanneeer omstreeks 1630 ‘onze toonaangevende schrijvers (Vondel, Hooft)... elisies vermijden, die ze te voren in ruime mate toepasten’, wanneer ‘hun behandeling van de combinatie onduidelijke e + volgend h-woord wordt, zoals ze nu nog in geschreven en verzorgde gesproken taal is’, ‘wat is er (dan) in de eerste helft van de 17e eeuw aan de hand?’Ga naar voetnoot75). Met de eigen, zij het enigszins uit hun verband gerukte woorden van Verdenius zou ik willen antwoorden: ‘een bewust reguleringsproces, | |
[pagina 139]
| |
een beschavingsmoment, een fixering van normen, waarbij... allegrovormen met nauwelijks of niet gerealiseerde h worden verworpen’Ga naar voetnoot76). Inderdaad een ‘reguleringsproces’, t.w. van, of beter nog, in metrische regelen, waarbij het Hollandse h-foneem niet langer als ‘quantité négligeable’ mag worden verwaarloosd; een ‘beschavingsmoment’, t.w. volgens noordelijke, Hollandse normen. De Frans-Zuidnederlandse alexandrijnGa naar voetnoot77) blijft natuurlijk als ‘gulden-eeuwsche “zesvoeter”’Ga naar voetnoot78) bewaard. Eveneens bewaard blijft de Frans-Zuidnederlandse versmelting van de slot-e aan het eind van twee- of drielettergrepige woorden met de volgende vocaal, die in de 16de eeuw ‘ook ten onzent een dichtwet werd’Ga naar voetnoot79) en waaraan het Zuid- en Noordnederlandse versoor zich nu reeds sinds meer dan een halve eeuw had gewendGa naar voetnoot80). Deze versmelting immers was een teken dat ‘men... meer acht (begon) te slaan op de beteekenis der afzonderlijke lettergreep in den zin en in het versverloop’Ga naar voetnoot81); ze was een uitvloeisel van ‘de eisch van een gelijkmatig voortschrijdenden, niet door versnellingen en inzinkingen gestoorden versgang’Ga naar voetnoot82). Definitief afgedaan echter heeft de elisie voor een woord dat met een h- begint, zowel dus de gevallen van apostrophus d'huisen (Hooft, ed. Stoett, 2, 106 [1614]) als van synalępha vroolijcke⁀heuvels (Hooft, ed. Stoett 2, 161 [1615]). De door Verdenius uit Hooft bij elkaar gelezen allegrovormen waarin h geen beletsel is voor de elisie, bewijzen m.i. alleen maar, hoe lang en hoe sterk de van Brabant en Vlaanderen overgenomen taal- en vormtraditie heeft doorgewerkt in de taal en in de vormgeving van een door en door, van een bij uitstek Hollands dichter als HooftGa naar voetnoot83). ‘Variantenstudie | |
[pagina 140]
| |
leert dat Hooft en Vondel hun teksten wijzigen om aan... (de) h haar recht te geven’. Waarom? Omdat ‘deze (h) meer consistent geworden’ wasGa naar voetnoot84). Neen, maar eenvoudig omdat men niet langer wenste te dulden, dat deze goed hoorbare, normale Hollandse, Amsterdamse h-klank - die, zoals ik eldersGa naar voetnoot85) aantoon, onmogelijk zijn ontstaan kan te danken hebben aan taalkundig overleg - nog langer werd behandeld als het reine niets van de in het fonetisch luchtledige zwevende Vlaams-Brabantse letter h. Men wenste m.a.w. zich niet langer neer te leggen bij het negeren in het Frans-Zuidnederlandse metrum van een belangrijk Hollands, een belangrijk Amsterdams taalelement, het foneem h. Daarmee was men dan, merkwaardig genoeg, in overeenstemming met het voorschrift van Ronsard: ‘Quand elle (est) aspirée elle ne se mange nullement’!
*
Wat zullen we nog verder gaan zoeken? Ik vrees dat wie uit dit ‘materiaal-op-papier’ met Verdenius een ‘geheel onbewust phonetisch proces’ wil aflezen, zich bezighoudt met ‘een oefentocht in het luchtledige’, evenzeer als hij die er met hem in zou willen zien ‘een bewust reguleringsproces... waarbij slordige en haastige allegrovormen met nauwelijks of niet gerealiseerde h worden verworpen en (mede) daardoor de h groeit tot algemeen vaster, scherper omlijnd, meer bewust phoneem’. Deze allegrovormen zijn immers noch slordig, noch haastig, ze zijn alleen wat ze zijn: eigenaardigheden van een Zuidnederlandse, resp. Frans-Zuidnederlandse metriek. Een ‘nauwelijks of niet gerealiseerde h’ in het Amsterdams der 16de-begin 17de eeuw is niet alleen moeilijk aannemelijk te maken, doch verhindert ons bovendien de Amsterdamse, Hollandse elisie van -e voor h in het juiste licht te zien. Men komt, geloof ik, verder, wanneer men aanneemt, dat niet alleen | |
[pagina 141]
| |
‘in 1683’, doch evenzeer in Bredero's tijd ‘de h in Amsterdam stellig wel phoneem’Ga naar voetnoot86) was. Moller had het dus wel degelijk bij het rechte eind, toen hij in de Vondeluitgave van de W.B., het anagram uit het ‘Gespreck Op het Graf van... Joan van Oldenbarnevelt’ [1625?] commentariërend schreef: ‘Vondel liet nog altijd volgens zijn Vlaams-Brabantse taal de slot-e ook samensmelten met 'n klinker door h voorafgegaanGa naar voetnoot87). Als Moller hier i.p.v. ‘zijn Vlaams-Brabantse taal’ had geschreven ‘de Vlaams-Brabantse traditie’, dan had Verdenius daaruit wellicht niet gelezen, dat Moller suggereerde, dat de samensmelting van -e voor h ‘uitsluitend Vlaams-Brabants zou zijn’. Een dergelijke formulering had Verdenius er tevens voor kunnen behoeden de geschiedenis van de Nederlandse metriek te verwaarlozen en, min of meer hals over kop, een verklaring te gaan zoeken in een 16de-eeuwse Amsterdamse, ‘nauwelijks of niet gerealiseerde h’Ga naar voetnoot88), of althans in een h die ‘zwakker resistentie (zou hebben gehad) dan de h van onze algemene cultuurtaal’Ga naar voetnoot89). Over de al te wijde kloof van een door hem verkeerd geïnterpreteerd metrisch verschijnsel in de 17de-eeuwse Amsterdamse dichtertaal, heeft Verdenius m.i. een fatale sprong gemaakt van het vaste terrein der metriek naar de in zijn tijd sinds kort opgespoten bodem der fonologie, die zich in 1943, toen het bewuste artikel verscheen, nog niet had gezet, die nog niet voldoende was ingeklonken, als ik bij mijn beeldspraak de terminologie van een bij uitstek Nederlands bedrijf mag gebruiken. Nieuw, onbekend terrein, maagdelijke bodem lokt tot verkenning, daagt uit tot betreden. Hij bergt echter tevens het gevaar in zich, dat men in onverkende, onbekende moerasgrond terechtkomt. De metriek en de fonologie zijn beide respectabele disciplines, die elk voor zich hun eigen methode hebben en die in de eerste plaats volgens deze methode moeten worden beoefend. Natuurlijk kunnen inzichten verworven op het ene terrein verhelderend werken op het | |
[pagina 142]
| |
andere en omgekeerd. Zo leert ons de studie van het fonologisch systeem van het Frans, van het Vlaams of van het Brabants, de elisie van de toonloze -e voor (grafische) h te begrijpen. Zo wordt ons ook door de studie van het fonologisch systeem van het Hollands duidelijk, waarom de schrijvers die in de 17de eeuw in Amsterdam de toon aangeven, zich omstreeks 1630 gaan distanciëren van de elisie voor h, elisie die volgens het traditionele metrische systeem gevolgd moest worden door het niet-uitspreken van de letter h. In zijn Algemene Versleer schrijft A.W. de Groot op blz. 67 ‘dat tot de versbouw van een taal alléén phonologische elementen van die taal behoren; de rest behoort tot de voordracht’. Zonder op de waarde van dit volgens de schr. ‘verlossende woord’Ga naar voetnoot90) nader in te gaan, zal men er m.i. toch goed aan doen deze uitspraak niet tot een metrisch dogma te verheffen. Men mag namelijk niet uit het oog verliezen, dat metrische gewoonten en tradities niet noodzakelijk wortelen in of geheel adekwaat zijn aan het eigen fonologisch systeem. De geschiedenis leert ons immers, dat metrische systemen evenals alfabetten worden ontleend, worden overgenomen van volkeren of volksdelen die op een bepaald moment de toon aangeven, cultureel superieur zijn. Schriftsystemen zijn inderdaad ‘in wezen niets anders dan verzamelingen van symbolen voor phonologische elementen’Ga naar voetnoot91), maar bij de symbolen die in sommige schriftsystemen worden gebruikt zijn er die mechanisch van een vreemd taalsysteem zijn overgenomen en in de eigen taal niet aan een fonologisch element beantwoorden. Anderzijds kan het gebeuren, dat in een van anderen overgenomen schriftsysteem sommige noodzakelijke symbolen voor bepaalde, eigen fonologische elementen ontbreken. Een ontleend alfabet of metrisch systeem kan in zijn geheel of in onderdelen voor de ontlenende taal passen òf als een | |
[pagina 143]
| |
handschoen, of als een tang op een varken. Als wij de raad van Roman Jakobson opvolgen en ‘die Gesetze der Beziehungen zwischen dem Versbau und dem phonologischen System der entsprechenden Sprache’Ga naar voetnoot92) onderzoeken, dan constateren we, dat de vorm van een gedicht bij Vondel en Hooft voor ± 1630 ‘althans ten dele zijn verklaring’ niet vindt ‘in het karakter van de betreffende taal’Ga naar voetnoot93), van het Hollands. De elisie aan het eind van twee- of meerlettergrepige woorden gevolgd door vocaal of h, deze elisie zoals die in het Frans en in ‘de françoische mate’Ga naar voetnoot94) voorkwam, paste de Brabantse en de Vlaamse ‘nieuwlichters’ nagenoeg als een handschoen. Als de bekende tang echter paste de Frans-Zuidnederlandse elisie voor h op het Hollands, op het Amsterdams van de 16de en 17de eeuw. Immers met een belangrijk fonologisch element van het Hollands, met het foneem h, bemoeide het traditionele Zuidnederlandse ritme en metrum zich niet, al bezat het daarvoor een vrij geregeld gebruikt symbool. Toen nu omstreeks 1630 in Holland de taalkundige voorschriften werden herijkt volgens inheemse, Hollandse maatstaven, was de vreemde elisie vóór h ten dode opgeschreven. De behandeling van de toonloze -e voor een woord dat met een h begint, zal voortaan in overeenstemming zijn met de normen van de Hollandse spreek- en schrijftaal van die tijd, die op dit punt op de hedendaagse Noord-Nederlandse normen gelijken als de ene druppel water op de andere. De nieuwe vorm van het gedicht bij Hooft en Vondel vindt hiermee dan eindelijk zijn verklaring in het karakter van de Hollandse taal. Uit het artikel van Verdenius blijkt m.i. nog eens ten overvloede, welk een waagstuk het eigenlijk is, een fonologisch systeem te ontwerpen van een taal uit het verleden die wij alleen uit ‘materiaal-op-papier’ kennen. Komt dit laatste in metrisch gebonden vorm voor, dan kan dat een voordeel én een nadeel zijn; een voordeel omdat rijmen, | |
[pagina 144]
| |
allitteraties en elisies ons veel kunnen leren, een nadeel omdat ze ons geweldig kunnen misleiden. Is dit materiaal-op-papier adekwaat aan het taalsysteem, is er een gelukkige correlatie tussen taalsysteem, spellingsysteem en metrisch systeem, dan lijkt het me inderdaad mogelijk het fonologische systeem in zijn hoofdlijnen te reconstrueren, al zal het concrete detail daarbij uiteraard dubieus en van speculatieve aard blijven. Zijn het spellingsysteem en het metrisch systeem daarentegen niet adekwaat, dan is het resultaat a priori dubieuzer. Hoe minder adekwaat spelling en metrum zijn aan het fonologisch systeem, des te interessanter en belangrijker worden dan de ontsporingen, de ‘fouten’. Nog veel interessanter en belangrijker dan incidentele fouten echter is een uiteraard minder vaak voorkomend geval van herijking der waarden. Zulk een geval nu constateren we in de metrische gewoonten van onze toonaangevende dichters in het 17de-eeuwse Amsterdam. Het is m.i. zaak daarbij metriek en fonologie niet te verwarren, niet voor een projectie van zich voltrekkende veranderingen in het fonologisch systeem van het Amsterdams te verslijten, wat in werkelijkheid slechts een verwerping is van vreemde metrische gewoonten, als gevolg van het normatief worden van het eigen, Hollandse consonantensysteem.
Leiden, april 1957. F. de Tollenaere | |
[pagina *1]
| |
[Plaat I]
| |
[pagina *2]
| |
[Plaat II]
[Leiden, Univ. Bibl., ms. Letterk. 1197-1 (verso, onder-rechts).] |
|