Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 75
(1957)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De culturele achtergrond van de termen spreekwoord, verzoeking en roemNaast mnl. spreecwoort heeft blijkens Verdam ook bestaan de uitdrukking seggewort (segwoort, segswoort enz.) in de betekenis van ‘los praatje’, ‘babbelpraatje’, ‘mondelinge verklaring’. Vgl. voor de moderne tijd o.a. Antwerps zeggenswoorden ‘woorden, beloften, enz., die niet beschreven zijn, waar geen geschrift van bestaat’ en de groningse uitdrukking 't Binnen mor zegswoornGa naar voetnoot1). De grondbetekenis moet wel geweest zijn: woorden, d.w.z. combinaties van spraakklanken die door zeggen tot uiting worden gebracht, waarbij dan aan ‘zeggen’ klaarblijkelijk een gemoedelijk snapachtige betekenis wordt gehecht. Men denke aan soortgelijke composita als babbelpraatjes, kletspraatjes waarbij babbelen en kletsen in dezelfde mate zin verwant zijn met praatje als zeggen met woord. Soortgelijke composita van zinverwante woorden zijn beuzelpraat, lasterpraat, leuterpraat, lullepraat. Dat de term spreekwoord hiermee, taalpsychologisch beschouwd, niet geheel op een lijn gesteld kan worden, gaat men beseffen, als men zich even rekenschap geeft van de neutrale betekenis van de verbale stam. Spreken is nl. een zuiver objectief begrip, waaraan (kennelijk anders dan bij zeggen) alle smalende associatie vreemd is. Ter illustratie van dit verschil in nuance neme men b.v. de spreekwijze: zeggen en doen zijn twee. Het zou m.i. onmogelijk zijn, het werkwoord zeggen hier door het neutrale spreken te vervangen. Het WNT definieert spreken dan ook als ‘zich in taalklanken uiten’ waarbij ‘taalklanken’ kan worden beschouwd als synoniem met ‘woorden’. Ook woord is immers doorgaans een objectief begrip zonder neven-associaties. Het geven van een kleinérende nuance aan spreken (en woorden) is dan ook nauwelijks mogelijk zonder adverbiale of bijvoeglijke bepalingen of speciale accentuering. Het verschil tussen zeggen en spreken kan ten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slotte nog toegelicht worden met het feit, dat de imperatief zeg nauwelijks een zuiver bevelende betekenis kan hebben (vgl. ‘zeg, wat scheelt je?’, ‘zeg Jan, hoor eens’); de geïsoleerde commando-imperatief spreek is daarentegen algemeen bekend. Terwijl men van de uitdrukking zeg(s)woord trouwens op het ogenblik ook kan constateren, dat die de meeste Nederlanders al haast even vreemd aandoet als b.v. *beweringswoord, moet men bij enig nadenken over de uitdrukking spreekwoord wel tot de conclusie komen, dat die eigenlijk in strijd is met onze normale composita-vorming. Composita van begrippen, die feitelijk gelijke associaties wekken, komen in onze taal weinig voor. Zo kan men moeilijk van een *brandvuur spreken, daar immers het branden inhaerent is aan het begrip vuur. Hetzelfde on-nederlands karakter kan men illustreren met formeel denkbare, maar practisch nooit voorkomende composita als *rijwagen, *eetspijs, *druip-lek, *kijk-oog, *kauwkies, *schietschot enz. Een woord als schietgeweer (oorspr. ‘weermiddel om mee te schieten’) klinkt tegenwoordig half ouderwets, half ironischGa naar voetnoot2). Wel vindt men woordtypen als snijmes om een tegenstelling te kunnen uitdrukken met hak- en kap-mes. In dit verband mag er de aandacht op worden gevestigd, dat het woord Fahrrad in het duits als normaal compositum beschouwd kan worden, omdat het door de toevoeging van Fahr- principieel van b.v. een Mühlenrad of een Glücksrad kan worden onderscheiden. In onze taal heeft men echter voor het duitse Rad de woorden rad èn wiel ter beschikking, waarvan het laatste automatisch de associatie aan rijden opwekt. Daardoor wordt rijwiel een soortgelijk compositum als *rijwagen, *brandvuur of *ruikneus en misschien is dat één van de redenen, dat het in onze omgangstaal niet is aanvaard en nog steeds als geleerde constructie wordt gevoeld. Ook de term spreekwoord moet op Nederlanders dunkt me oorspronkelijk een soortgelijke vreemde indruk hebben gemaakt, als wanneer men thans tegenover een Engelsman het woord *speakword in plaats van proverb zou gebruiken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag dient dan ook onder het oog gezien te worden, of de nederlandse term spreekwoord van elders ingevoerd kan zijn. Hiervoor kan eigenlijk slechts het hoog duits in aanmerking komen, want in het mnd. wb. is het niet geboekstaafd. Wel is het mogelijk dat het nederduits hier in de zestiende eeuw een bemiddelende functie heeft vervuld (zie beneden). Ik herinner hier aan het (thans verouderde) deense sprikvort (naast sprikord, soms ook sprichwordt gespeld), dat na de middeleeuwen in zwang is gekomen in de deense boekentaal en wel, zoals m.i. uit het volgende betoog geconcludeerd zal kunnen worden, onder invloed van de Luther-Bijbel. Als we bij De Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers 184, zien dat Vorsterman in 1529-31 ‘op bestelling kettersche Deensche Nieuwe Testamenten vervaardigde’ en die naar Denemarken uitvoerde, lijkt het me denkbaar, dat deze antwerpse uitgever indirect zelfs óók tot het in gebruik komen van het deense sprikvort heeft bijgedragen (ook in een nederlandse uitgave van 1528 duikt bij hem nl. reeds spreeckwoort op, zie ben. blz. 97). Aan duitse ontlening van het deense sprikvort kan niet worden getwijfeld (zie Ordbog over det Danske Sprog XXI 679). Een bemiddelende rol van het noordelijke nederduits zou o.a. opgemaakt kunnen worden uit de vorm sprickword (met i), die men bij Mensing, Schlesw. Holst. Wb. vindt. Dat een duitse herkomst van het nederlandse spreekwoord dus ook wel overweging verdient, kan nog toegelicht worden met de opmerking van Van Haeringen in zijn Et. Wb.: ‘Eventueel kan mnl. (nog zeldzaam!) spreecwoort o. naar mhd. voorbeeld zijn gevormd’. Dat v.H. hier alleen aan de mogelijkheid van een algemeen-nl. ontlening uit het middel hoogduits heeft gedacht, zal wel zijn toe te schrijven aan het feit, dat Verdam in de 2/3 kolom, die hij aan spreecwoort wijdt een reeks van (schijnbare) bewijsplaatsen opsomt. Zo heeft b.v. spreckwoirt uit het Advies Gasth. (Deventer ao 1582) evenmin bewijskracht voor de middeleeuwen als de citaten uit Plantijn en Kiliaen. Hetzelfde meen ik te mogen aannemen voor spreecwoort uit Teuth. Dat het citaat uit Reinaert II op een vergissing berust, zal nog worden aangetoond. Ook zal beneden nog blijken, dat de plaats uit de Limb. Sermoenen op een zeer letterlijke vertaling van de hd. bron berust. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We geraken nu op een enigszins onzeker terrein, omdat ook het duitse Sprichwort door velen als een abnormaal compositum wordt beschouwd. Edw. Schröder (ZfdA 59 (1922) 48) merkt hierover op: ‘das i ist bis heute unerklärt: wäre das wort so zu deuten wie es in der regel geschieht, dann müste es “sprechwort” lauten so gut wie scheltwort, neben dem kein “schiltwort” bezeugt ist’. Ten slotte denkt hij aan de mogelijkheid, dat dit compositum als een imperatief van het type ‘Lebewohl’ beschouwd moet worden en eindigt met de uitroep: ‘das ist eine kecke vermutung - wer sie widerlegen kann oder etwas besseres zu bieten weiss, möge nicht damit zurückhalten’. Men zal mij ten goede houden, dat ik mij in dit verband van een kritiek op de etymologie van het duitse Sprichwort onthoud. Alleen wil ik op de vele 16de-eeuwse citaten met ü uit het DWb. de aandacht vestigen, die erop wijzen, dat volgens het taalgevoel van sommigen blijkbaar een associatie met Sprüche (pl.) tot uitdrukking kwam en dus niet met sprechen. Ook de vorm Spruchwort komt trouwens blijkens DWb. herhaaldelijk voor. Inderdaad zou een compositum *spreukwoordGa naar voetnoot3) ook in ons taalsysteem eigenlijk beter passen dan spreekwoord. Men denke aan composita van het type keisteen, koebeest, vrouwmens enz. (Van Lessen, Samengest. naamwoorden in het Ndl. 24). Volgens Kluge-Götze komt Sprüchwort voor het eerst in 1537 bij Dasypodius voor (zie ben. blz. 91). Blijkens de door mej. V. Günther (schrijfster van het omvangrijke proefschrift: ‘Fromm’ in der Zürcher Reformation) aan mij verschafte citaten vindt men het echter ook reeds geregeld in de Zürcher Vollbibel van 1527-29 en zelfs in het N.T. van 1524 en het O.T. van 1525Ga naar voetnoot4). Bovendien verwijs ik hier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o.a. naar Johann Agricola's Drey hundert gemayner Sprüchwörter (ao 1529). Dat Sprüchwort als normaal voor A. beschouwd zou kunnen worden, valt misschien nog te concluderen uit zijn Fünfhundert gemainer newer teütscher Sprüchwörter (ao 1548); vgl. Gesamtkatalog der preussischen Bibliotheken dl. II. Van belang is hier ook het tegenwoordig in de betekenis ‘spreekwoord’ gebezigde deense ordsprog, dat als ‘woordspreuk’ geïnterpreteerd moet worden ‘durch die Bibel, wo es nhd Spruch wiedergibt’ (Falk-Torp 800, vgl. ook Hellquist, Svensk Etym. ordb. onder ordspråk), maar waarbij het uit het nhd. ontleende bestanddeel ditmaal als tweede component fungeert. In dit verband verwijs ik ten slotte nog naar de bewoordingen in M. Kramer's wb. (ao 1719): ‘Sprüchwort [sic!] / Spreek-Woord, Spreukwoord, Zegswoord’. De vorm spreekwoord blijkt in die dagen dus niet een zó vanzelfsprekende en unieke vorm als tegenwoordig. De lezer zal uit het voorafgaande betoog reeds begrepen hebben, dat het compositum spreekwoord volgens mijn mening dus min of meer in strijd is met de normale nederlandse taalstructuur. Verdam heeft dan ook reeds opgemerkt, dat voor dit begrip in het mnl. bispel wordt gebruikt, daarnaast ook bisprake en biwort (voor de verdere mnl. vormen zie beneden blz. 108). Het oudste citaat, dat V. van spreecwort geeft, is uit de 14de-eeuwse Limburgse Sermoenen. In Kern's uitgave blz. 202 vindt men: ‘Der mensce wert oec gesterket ane willeg armoede dat hi dat vrolike dreget. Mi sprect een spreewort in der Screft: “Die idel gaet ouer dat velt, hi gaet sengende”.’ Op blz. 27 merkt K op: ‘sprecwort (= sprēcwort, ond. invl. van sprēken?)’. Dat hier inderdaad sprake zou zijn van een lange vocaal lijkt mij onwaarschijnlijk. Vergelijkt men nl. in dezelfde zin de spellingen sprect, Screft, sengende en ziet men op blz. 147, dat sprict een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
normaal-limburgse vorm voor ‘spreekt’ is, dan lijkt het mij veel waarschijnlijker, dat dit sprecwort (met dezelfde vocaal als in ScreftGa naar voetnoot5) als gereconstrueerd-onverschoven vorm te danken is aan een individuele vertaler van het hoogduitse sprichwort uit de woordelijke vertaalde bron. Men vergelijke Wackernagel's uitgave der ‘Altdeutsche Predigten’ blz. 526 v. 155, waaruit blijkt, dat de zin met sprichwort de letterlijke grondslag heeft geleverd voor de limburgse vertaling: ‘Der mensche wirt ŏch gesterckit. an williclichir armůt. daz er die vroliche trait. wan sprichit ain sprichwort in der scrift. Ver ital übir daz uelt gat. der gat singinde’. Van limburgse zijde maakte men er mij trouwens op attent, dat het modern-limburgse gezèkde een meer populaire indruk maakt dan spreekwoord. Endepols somt dit laatste in zijn Maastrichts wb. weliswaar terloops op onder de samenstellingen van het type spreekkoor, spreekoefeningGa naar voetnoot6) enz., maar het is alleen s.v. gezegde, dat hij e Mestreechs gezèkde met de betekenis ‘spreuk, spreekwoordelijke uitdrukking’ vermeldt. Ook gezekde zal wel niet oud zijn, maar als limburgs ‘volkswoord’ kan men de term spreekwoord dan toch niet beschouwen en het is daarom, dat ik geneigd ben om aan te nemen, dat het woord daar in de middeleeuwse omgangstaal evenmin gebruikelijk is geweest als in het overige Zuidnederland. Dat spreecwoort in het begin van de 16de eeuw ook nog geen gebruikelijk oostnederlands, limburgs of nederduits woord was, valt o.a. op te maken uit de vertaling die Murmellius ons geeft van proverbium. In zijn Pappa puerorum (uitgave-1515 door Pafraet te Deventer, zie Nijhoff-Kronenberg 1566) vindt men in het begin van caput quartum de volgende woorden: ‘Protrita quedam proverbia latino et vernaculo sermone conscripta Summige gemeyne gespraken wort to latijn unde to duytsche gescreven’. Uit deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omslachtige vertaling van proverbia kan men dunkt me opmaken, dat de Roermonder Murmellius, ofschoon hij toch enige jaren in Deventer, Keulen en Munster heeft vertoefd, nog geen term *spreekwoord kende, die als vanzelfsprekende ‘inheemse’ vertaling van proverbium kon worden gebruikt. Een zekere mnl. taalarmoede ten aanzien van het proverbium-aequivalent kan trouwens nog worden toegelicht met de weinig geroutineerde wijze waarop in verschillende mnl. teksten het begrip ‘spreekwoord’ wordt omschreven. Ik citeer uit een art. van De Vooys over Mnl. spreekwoorden (Ts XXI (1902) 202 v.) b.v. inleidingen als: ‘het is ghemeynlic waer: hoe schonre vrouwen hoe lichter ende onsteder herte’, ‘Men seecht in enen sproeke: enz:’, ‘Men seght ynt ghemeyne: enz.’, ‘Men pleghet te seggen: enz.’, ‘Men segget inder werelt: enz.’, ‘Men seit gemeinlick: enz.’ Tengevolge van deze opvallende onvastheid of leemte in de mnl. taal kon dunkt me een zekere gretigheid in de hand worden gewerkt tot ontlening (of Lehnübersetzung) van een modelwoord als b.v. proverbie of (met meer puristische tendentie) Sprichwort > spreekwoord. Blijkbaar gold een soortgelijke ‘lacune’ voor het britse en skandinavische taalgebied. Op zichzelf interessant is dan ook het (tijdelijke) opduiken van een sprecwort-hapax in Limburg (trouwens nabij het klankverschuivingsgebied, waar Sprichwort misschien reeds verbreid is geweest). Wanneer ik vermoed, dat het ‘limburgse’ sprecwort door de volkomen duits beïnvloede vertaler der Limb. Serm. weliswaar is gezaaid, maar daarom nog geen wortel heeft geschoten, meen ik dit subjectieve oordeel te mogen baseren op de algemene situatie in de middeleeuwen zowel als in de moderne tijd. Een soortgelijke opinie heb ik omtrent het lemma Spreckwoirt (naast spreeckwoirt) uit de Teuthonista (door Verdam uitsluitend aangehaald als spreeckwoirt). Kan men dit woord als ‘Kleefs’ beschouwen, zolang er geen aanwijzingen zijn van een overeenkomstige 15de-eeuwse nederduitse of nederlandse vorm? De Kleefse lexicograaf Gert van der Schueren heeft een ijverig gebruik gemaakt van het sinds 1286 zéér verspreide Catholicon van Johannes Balbus de Janua, volgens v.d.S. ‘eyn boick so geheiten daer dit [de Teuth.] uyt gemaect is’. Moet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men bij een practische lexicograaf niet eenzelfde intensief gebruik veronderstellen van allerlei andere beschikbare glossaria, vocabularia, gemmae, gemmulae enz.? Uit de bibliografieën blijkt, dat er aanzienlijk meer hoogduitse dan nederduitse glossaria waren en dat de auteur Van der Schueren (die o.a. blijkens de keuze van zijn uitgever toch wel enigszins Keuls georiënteerd geweest moet zijn) de term Sprichwort allicht wel eens gehoord en gelezen kan hebben. In dit verband citeer ik de m.i. juiste opmerking van Bellaard in zijn monografie over v.d.S. blz. 104: ‘de woordenboekschrijver moet opnemen, wat hij vóór zich ziet. Wij weten derhalve vooruit, dat de taal van den Teuthonista onmogelijk alleen tot het dialect van Kleef kan behoord hebben, doch slechts in hoofdzaak Kleefsch kan hebben bevat, hier en daar vermengd met woorden, die V.d. Sch. ook kende en bewust of onbewust voor Kleefsch liet doorgaan.’ Om de lezer in staat te stellen, zich een oordeel te vormen geef ik hier de betreffende citaten uit het germ.-lat. gedeelte: 1. Byspraick, bywoirt, spreeckwoirt, gelicknisse. Proverbium. parabola. similitudo. verbi gracia. enz., 2. Spreckwoirt [met één e]. biwoert; en uit het lat.-germ. deel: 1. Proverbium. eyn bywoirt. spreeckwoirt. gelijcknisse, 2. Parabola et Proverbium. eyn gelicknisse van spreken, 3. Elogium gij. uytspraicke. spreeckwoirt. gotlicke antwerde. verschemynghe enz. Of de Keulse drukker ook invloed op de taal van de Teuth. kan hebben gehad, laat ik hier nu maar buiten beschouwing. Ter weerlegging van het bovenstaande betoog zou men het autochthone karakter van een mnl. vorm spreecwoort wellicht willen verdedigen met een beroep op het schijnbaar overtuigend voorbeeld dat Verdam uit Rein. II, 6448 (dus eind 14de eeuw!) aanhaalt. Toevallig vond ik echter in J.W. Muller's diss. over de Reinaert blz. 101 vermeld, dat deze regel niet in de Rein. II (althans niet in Groebe's zorgvuldig afschrift) voorkomt. Dat we hier dan ook inderdaad niet met een middeleeuwse maar met een 19de-eeuwse uitdrukking te doen hebben, is thans ondubbelzinnig te constateren met behulp van De Keyser's facsimile-uitgave van Reinaerts Historie uit hs. 14601 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (verschenen te Antwerpen 1938). Op blz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
198 vindt men daar de verzen 6445 vv. (telling naar Martin's uitgave) als volgt geschreven: ‘En̄ nyemēt en gelooft te licht
Ellic zuect hē seluē om syn baet
Het wair een dwaes die dat v'gaet’
Wat betreft het daaraan voorafgaande (niet rijmende!) vers: ‘[Want gi weet, het spreecwoord secht:]’ bij J.F. Willems, deze had nl. reeds in zijn eerste druk (blz. IX) opgemerkt: ‘Waer myne verbeteringen bijvoegingen moesten worden, daer heb ik ze tusschen twee haekjens [ ] ingeklamd’. Martin heeft deze haakjes over het hoofd gezien en blijkbaar de 19de-eeuwse conjectuur van Willems in de middelnederlandse tekst van hs. b opgenomen. Dat Verdam hier nu de uitgave van de hoogleraar Martin zonder meer als grondslag vertrouwd heeft, kan men hem nauwelijks verwijten. Hoe zou zijn wb. ooit de voltooiing hebben kunnen naderen, wanneer hij naast alle gedrukte boeken ook nog weer de daaraan ten grondslag liggende teksten woord voor woord had moeten raadplegen? In het WNT wordt toevallig één 16de-eeuws spreekwoord-citaat gegeven en wel uit De Castelein, Const. v. Rhetor. [gedrukt 1555]. Men mag hieruit echter nog niet dadelijk de conclusie trekken, dat dit citaat karakteristiek is voor poëzie uit de eerste helft van de 16de eeuw (De Castelein leefde 1485-1550), het is nl. niet van de dichter afkomstig maar van de, kennelijk tot een jongere generatie behorende, Gentse drukker Jan Cauweel. Men kan zich op blz. 239 van de Const. v. Rhetor. overtuigen dat De Castelein zelf zich daarentegen van de termen Proverbie oft Adagie bediende (en in het daaronder staande gedicht ook van Ghemeene spraken). Dr. J.J. Mak, die een rhetoricaal glossarium heeft samengesteld, dat vermoedelijk binnenkort zal worden uitgegeven, heeft mij het ontbreken van spreekwoord in de rederijkerstaal bevestigd en tevens het zeer gewone gebruik van adagie en proverbie. Omtrent de drukker Cauweel heb ik geen nadere bizonderheden gewaar kunnen worden. Kende hij echter b.v. de Liesvelt-bijbel van 1542 (zie ben. blz. 99), dan kan hij reeds enigermate met de uitdrukking spreekwoord vertrouwd geweest zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl het behoren van spreecwoort tot de zuiver middelnederlandse taalschat dus onwaarschijnlijk is, kan men aannemen, dat deze term tijdens de 16de eeuw (en wel zoals beneden nog blijken zal, na 1522) geleidelijk in onze officiële woordvoorraad is opgenomen. Of het dadelijk een ‘volks’woord is geworden, is een andere vraag. Vermoedelijk zal het in de 16de eeuw nog wel als opkomend boekenwoord beschouwd moeten worden. H. Iunius vertaalt proverbium (en adagium) in zijn Nomenclator (ao 1567) met Ghemein spreecwoort. Plantijn's Thesaurus (ao 1573) vermeldt Spreuck / oft spreeckwoordt (onder B ook Bysprake, onder G: een gemeyn oudt seggen. Kiliaen geeft sprek-woord (uitsluitend met korte vocaalGa naar voetnoot7)), verder By-spel en ook nog Bij-spraecke. Holl. Wat het citaat van Plantijn betreft, dient te worden opgemerkt, dat men in ‘Les Proverbes anciens Flamengs et François van F. Goedthals (in 1568 uitgegeven bij Chr. Plantin, die er een persoonlijke aanbeveling in het Frans bijvoegde) nog tevergeefs naar de uitdrukking spreekwoord zal zoeken. De nederlandse titel van dit boekje luidt: ‘Walsche ende Vlaemsche oprechte proverbien ghemeene divizen ende gente spraken, ofte oude bedieden (sooverre die vernemelick waren) neffens elcanderen ghevoeght by paren’. Dat spreekwoord tot op de huidige dag in het zuiden nog nauwelijks toegang tot de dagelijkse omgangstaal heeft gekregen, blijkt uit de afwezigheid in de meeste vlaamse idiotica. De enige woordenboeken, waarin het vermeld wordt zijn die van Gezelle (in Loquela, maar bij De Bo vindt men het niet) met de toevoeging ‘woord sprekens, het spreken van een woord’ (dus kennelijk niet met de betekenis proverbium) en Lievevrouw-Coopman (geciteerd als spreuckwoort (1757) en daaronder spreekwoord in een niet-vlaams gekleurd gedichtje). Als ik het goed zie, kan men de citaten van deze beide lexicografen nog wel als een aanwijzing beschouwen, dat spreekwoord in de gewone betekenis van proverbium als nietvlaams moet worden opgevat. Het oudste nederlandse spr-kwoord-gegeven, dat ik tot dusver in de lexicografie heb kunnen opsporen, is te vinden in de door Schorus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hochstratanus bewerkte latijns-nederlandse uitgave van deel I van het bekende Dictionarium van Dasypodius (een gelijktijdige nederlandse bewerking van het daarop volgende germ.-lat. deel van Dasypodius is er niet). De uitgave van Schorus is in 1542 te Antwerpen verschenen. Men vergelijke de uitvoerige studie van Verdeyen over Dasypodius en Schorus in Versl. en Med. V. Ac. 1939, 967-1132. Uit Schorus geef ik de volgende citaten: 1o ‘Adagium, gen. neut. Proverbium, Een ghemeen spruecwoort. Invenitur etiam Adagio, onis.’ 2o ‘Paroemia, gener. foem. latine Adagium, Een sprueck woert.’ 3o ‘Proverbium, gene. neut. Een sprueck. Unde Proverbialis, le.’ Deze (tot dusver nog nergens geboekstaafde ‘nederlandse’(?)) spruecwoort-vorm was aanleiding voor mij, om de Dasypodius-uitgave van 1537 uit de Heidelbergse universiteitsbibliotheek te raadplegen. Inderdaad wordt hier Adagium vertaald als ‘Eyn gemeyn sprüchwort’ en moet men dus aannemen, dat Schorus (die zijn bron ook overigens woordelijk heeft gevolgd) door de Zwitser Dasypodius tot deze woordelijk overeenstemmende ‘Lehnübersetzung’ is gebracht. Blijkens het onderzoek van Verdeyen zijn er echter vóór het boek van Schorus behalve de derde druk (1537) nog een vierde (1539), vijfde (1540) en zesde druk (1541) van Dasypodius verschenen. Volgens V. zou nu de vijfde druk de grondslag van Schorus' vertaling hebben geleverd. Hiertegen pleit echter het feit, dat (blijkens mededeling van het bureau van de Duitse Taalatlas te Marburg) in deze vijfde druk de schrijfwijze Sprüchwort niet (meer) voorkomt. Dit was een reden voor mij om aan te nemen, dat S. dan wel de vierde druk zou hebben gebruikt (waarin dan de Sprüchwort-vormen van de derde dus nog gehandhaafd moesten zijn). Deze veronderstelling is mij later bevestigd door de inlichtingen, die coll. Maurer mij omtrent het exemplaar van 1539 heeft verschaft (dat is een unicum, dat zich in de universiteitsbibliotheek te Freiburg bevindt). Een argument, dat Verdeyen voor het gebruik van de vijfde druk aanvoert, nl. dat Schorus-1542 dezelfde titel heeft als Dasypodius-1540 hoeft hier niet mee te tellen, daar de Das.-uitgave van 1539 geen titelbad heeft (Verdeyen 1026). Op grond van de slaafse wijze waar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op Schorus zijn bron heeft nagevolgd lijkt het me toch niet erg waarschijnlijk, dat hij de term spruecwoort zelf zou hebben uitgevonden. Ik geef hier nu volledigheidshalve toch maar de opgaven uit Dasypodius, Dictionarium Latinogermanicum, Et Vice Versa Germanicolatinum, anno 1537: ‘Adagium, proverbium, Eyn gemeyn sprüchwort’. ‘Paroemia, latine Adagium, Eyn sprichwort’. ‘Proverbium, Eyn sprichwort, Unde Proverbialis, proverbiale’. ‘Sprüchwort/ beispruch. Proverbium, Adagium, Paroemia. das zum Sprichwort gehöret/ sprüchwörtisch. Proverbialis, e.’ Deze citaten van 1537 stemmen blijkens Maurer's mededeling letterlijk overeen met die van de uitgave-1539. Zonder raadpleging van àlle drukken valt nog niet met volkomen zekerheid te zeggen, of de Das.-uitgave van 1539 door Schorus als enige bron is gebruikt. Zo dient men rekening te houden met de mogelijkheid, dat de zetter van 1540 slechts toevallig over de hele linie sprüchwort door sprichwort heeft vervangen en dat de oorspronkelijke ü-vorm toch weer hier of daar in de druk van 1541 voorkomt. Ook is het natuurlijk denkbaar, dat Schorus aanvankelijk met een oude druk is begonnen, maar later daarnaast in sommige opzichten ook nog een nieuwere heeft geraadpleegd. Curieus blijft het feit, dat Schorus speciaal voor het algemeen uit de Vulgata bekende proverbium de term spreekwoord (of desnoods een als ‘Lehnübersetzung’ geconstrueerd spreukwoord) niet als aequivalent vermeldt en (in tegenstelling met zijn bron) aan de term sprueck de voorkeur heeft gegeven. Dat andere land- en tijdgenoten van Schorus ook nog niet met de term spreekwoord vertrouwd zijn geweest, valt nog op te maken uit de omschrijving, die J. van Mussem ao 1553 in de vocabularius van zijn ‘Rhetorica’ geeft: ‘Proverbie/ een gemeen segghen’. Van Mussem was een westvlaamse priester uit Wormhout (zie over hem Vanderheyden in Versl. en Med. V. Ac. 1952, blz. 289-306, 923-948). Met de Antwerpse Liesveltbijbel zal hij dus b.v. nauwelijks vertrouwd geweest zijn. Uit de formulering van deze purist krijgt men de indruk, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat proverbie in zijn gewest het gewone woord is geweest en dat gemeen segghen het meest voor de hand liggende aequivalent was. Deze veronderstelling wordt in zekere zin bevestigd door de situatie in de oudere bijbelvertalingen (zie blz. 96 vv.) met dien verstande dat proverbie in de loop van de 16de eeuw kennelijk terrein heeft verloren. Het oudste lexicografische spreekwoord-citaat met ee vond ik tot dusver bij de Limburger Servilius in zijn Dictionarium Triclotton [sic!] (Antwerpen: Hillenius) van 1546: ‘Adagium, παροιμία, proverbium. Een ghemeyn spreeckwoort’ en ‘Proverbium g.n. παροιμία. Een spreeckwoert’. S., die voor zijn dictionarium woordenboeken in diverse talen heeft geraadpleegd, maakt in zijn voorrede speciaal gewag van Dasypodius en wel met grote waardering. Denkend aan D.'s eyn Gemeyn sprichwort sinds 1540 moet men dus met de mogelijkheid rekening houden, dat de opname van deze uitdrukking direct of indirect aan de 5de, 6de, 7de of 8ste druk van D. is te danken. Zes jaar later vindt men spreeckwoort ook bij Jan van den Werve in Het Tresoor der Duytsscher talen (Brussel: De LaetGa naar voetnoot8) 1552) en wel in dit verband: ‘Adagie/ een ghemeyn spreeckwoort’ (vgl. Servilius, Dasypodius en Schorus); daarentegen wordt merkwaardigerwijze onder p vermeld: ‘Proverbe/ een spraeck oft een ghemeyn woort oft segghen’. Dit stemt in zoverre overeen met Schorus-1542, dat adagium daar wèl met een ghemeen spruecwoort wordt vertaald, terwijl deze term onder proverbium ook in het geheel niet genoemd wordt. Om nu de oudste voorbeelden van spreekwoord behalve uit de wbb. ook uit teksten te kunnen opsporen heb ik te Leiden, Den Haag, Utrecht en Amsterdam een zo groot mogelijk aantal 15de- en 16de- eeuwse bijbeluitgaven geraadpleegd en ten deleGa naar voetnoot9) statistisch verwerkt. Ik achtte dit principieel wel eens nuttig, omdat bij ons te lande merkwaardigerwijze nog niet een waarlijk systematisch taalkundig onderzoek van de vóór de Statenbijbel verschenen bijbels heeft plaats ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vonden. In zijn diss. over de Klank- en Buigingsleer van de taal des Statenbijbels zegt Heinsius terecht: ‘Te allen tijde heeft men erkend, dat de Statenbijbel groten invloed op onze taal heeft geoefend’. Als H. echter aan het slot van zijn inleiding o.a. opmerkt, dat de invloed van de uitgave-1657 groter is geweest dan die van 1637, dan vraagt men zich af, of er in zijn gedachtengang voldoende plaats is geweest voor de belangrijke rol die aan de bizonder talrijke bijbelvertalingen van vóór 1637 in cultureel opzicht moet worden toegekend. Ik kan mij hier beroepen op het oordeel van De Vooys (Gesch. nl. taal5, 60): ‘De taal van kerk en godsdienst heeft uiteraard in brede volkskringen een groot gezag. Voor de Statenvertaling heeft men dat terecht ingezien, maar dat geldt evenzeer voor een vroegere periode.’ Persoonlijk heb ik de overtuiging, dat de taalkundige invloed van het ‘meest gelezen boek’ b.v. in het tweede kwart van de 16de eeuw van evenveel belang mag worden geacht als die van de ‘officiële’ Statenbijbel, al was het alleen maar vanwege het feit, dat de Statenbijbel ruim een eeuw later is verschenen; dat was dus in een tijd, toen de dagelijkse bijbellectuur, ook onder het grote publiek, reeds algemeen gewoonte wàs geworden. Wie zich wel eens met een statistisch onderzoek als het onderhavige heeft bezig gehouden, zal kunnen weten, dat het tijdrovend karakter daarvan het gevaar inhoudt van een begin zonder einde, zelfs al beperkt men zich (zoals onderget. tenslotte heeft gedaan) tot een dertigtal vertalingen. Zo zal men het dus begrijpelijk vinden, dat ik mij gehouden heb aan de spreekwoord- of Sprichwort-plaatsen, die men in de moderne nederlandse en duitse concordanties vermeld vindt. Niet geheel ten onrechte zal men het als een nadeel beschouwen, dat de hebreeuwse, griekse en latijnse aequivalenten in mijn statistiek niet verwerkt zijn en dat de genoteerde woorden niet in hun gehele zinsverband zijn aangegeven. In de meeste gevallen zal men dit zinsverband weliswaar kunnen opmaken uit de modern-nederlandse bijbel maar niet altijd; in de vertalingen vindt men soms nl. een verduidelijkend gebruik van synoniemen. Bij een opneming van woord + entourage leek het mij echter technisch onmogelijk om iets te bereiken wat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de naam van een enigszins overzichtelijke (en publiceerbare) ‘statistiek’ aanspraak zou kunnen maken. Allerlei omstandigheden (o.a. het werken in verschillende bibliotheken en de moeilijke hanteerbaarheid van een deel der uitgaven benevens het ontbreken van vers-tellingen) hebben ook tot een eenzijdiger raadpleging geleid, dan het geval geweest zou zijn bij een onderzoek b.v. van moderne schrijvers, wiens boeken in octavo-formaat men gemakkelijker gedurende lange tijd op één plank bijeen kan garen en waarbij men dan ook geregeld weer eens van de ene op de andere terug kan grijpen. Natuurlijk heeft het mechanische karakter van tellingen in de oude, zeldzame boeken wel zekere bezwaren, o.a. de ‘Einmaligkeit’ van raadpleging, daar de teruggrijpende contrôle heel wat extra tijd zou vereisen. Maar toch is er ook één voordeel, nl. dat de subjectieve interpretatie, althans in de statistiek-zelf, practisch zo veel mogelijk is uitgeschakeld. Een zeer welkome handleiding is voor mij geweest het boek ‘De Statenbijbel en zijn voorgangers’ van coll. C.C. de Bruin, aan wie ik tevens mijn dank betuig voor inlichtingen omtrent het belang van bepaalde drukken. Met behulp van De Bruin's boek zal men zich ook gemakkelijker in mijn statistisch overzicht kunnen oriënteren. Wat het uiterlijk van de eerste statistieken betreft, ze zijn (ter besparing van ruimte en ter verbetering van het overzicht) in kleine letters op de bovenhelft van de blz. 96-110 afgedrukt, waardoor de onderhelft voor de voortzetting van mijn betoog gereserveerd kon blijven. Bij deze eerste statistieken gaat het om de volledige (of nagenoeg volledige) bijbelvertalingen, waarvan het materiaal in kolommen is gerangschikt. Op de linkerkant van blz. 96 zijn achter de gecursiveerde nummers, 1, 2 enz. de door mij geraadpleegde bijbelplaatsen opgesomd. Op de volgende blzz. zijn deze nrs. (maar zonder herhaling der plaatsen) telkens weer aan de linkerkant vermeld. Dan volgen in de met romeinse cijfers (I, II enz.) genummerde kolommen de uit de tekst opgetekende woorden (cursief gedrukt zijn ditmaal alleen de vormen van het spreekwoord-type). Op elk kolomcijfer volgt vetgedrukt het jaartal van verschijning. Voor de datering en verdere beschrijving der verschillende vertalingen verdient het steeds aanbeveling de geciteerde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bibliografieën te raadplegen. Het zijn de Bouwstoffen van het mnl. wb., Borchling und Claussen: Niederdeutsche Bibliographie (afgekort Borchling-Cl.), Nijhoff-Kronenberg; Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540, dl I en II (afgekort als N-K) en verder het zoëven genoemde voortreffelijk oriënterende boek van De Bruin. Gaan we thans over tot een nadere beschouwing van het eerste gedeelte van mijn statistiek, dan fungeren de Delftse en de Keulse bijbel (volgens Borchling-Cl. ‘in niederrheinischer Mundart’) hier als illustraties van het feit dat de term spreekwoord nòch middelnederlands nòch middelnederduits is geweest. Voor het mnl. is dat boven reeds uitvoerig toegelicht. Voor het mnd. is het zo gesteld, dat in ons land niet voldoende bronnen aanwezig zijn om tot een volkomen positieve conclusie te komen, al kan men zich dan voorlopig wel op het ontbreken van een op Sprichwort gelijkende vorm in het mnd. Wb. beroepen (wel vindt men er bisproke en biwort). Toevallig kwam mij echter, nadat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
statistische kolommen reeds gezet waren de Lübeckse bijbel van 1494 (zie Borchling-Cl. 241) nog in handen, waaruit het ontbreken van de term spreckwort ook nog ten duidelijkste blijkt. Ik noem hier de 22 vertalingen achter elkaar: 1 byspröke, 2 byspröke, 3, menen spröke, 4 menen sproke, 5 biword, 6 bysproke, 7 bispyl, 8 ghelykenisse, 9 bispil, 10 in bispele, 11 biwort, 12 biwort, 13 biwort, 14 byword, 15 byword, 16 spröke, 17 byspil, 18 byspel, 19 liknisse, 20 likenissen, 21 likenisse, 22 bispröke. In de gegevens van 1525 (kol. III) uit het O. en N.T. van de uitgever Van Ruremunde zien we voor het eerst éénmaal (in het N.T.) spreeckwoordt opduiken. In het jaar daarop geeft Van Liesvelt (kol. IV) 2 Ü spreecwoort, maar op plaats 22 constateren we bij hem dat gemeyne segwoort. Ook uit de overige bronnen blijkt, dat de verhouding van deze beide bijbels tot elkaar èn tot de Lutherbijbel eigenaardig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gecompliceerd is. De Bruin merkt trouwens blz. 163 reeds op: ‘Het lijkt wel, of de samensteller de Profeten zelfstandig heeft bewerkt’. De profetenplaatsen 10-18 wijzen inderdaad ook voor een deel in die richting. Voor ons is op het ogenblik hoofdzakelijk van belang: 1o dàt spreekwoord in deze vertalingen geboekstaafd is en 2o dat de passages, waarin deze term voorkomt kennelijk afhankelijk zijn van de overeenkomstige, toen reeds gepubliceerde, passages van de Lutherbijbel. Zie omtrent de datering daarvan kol. VII. Kortom het is evident dat de spreekwoord-‘curve’ in onze bijbelreeks begint nàdat de eerste Sprichwort-bevattende bijbelboeken van Luther zijn verschenen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volledige bijbel van Luther is nl. weliswaar pas in 1534 uitgekomen, maar ‘Luthers Septembertestament d.h. seine erste Übersetzung des Neuen Testaments die zu Wittenberg um den 21. September (Matthäustag) 1522 erschienen ist, ist der grundlegende, für alle Zeit denkwürdige Anfang seiner Bibelübersetzung, ein Höhepunkt seines gesamten reformatorischen Schaffens’ (zie Luthers Werke, serie Deutsche Bibel, Bd. VI, blz. XLI). Ik heb dan ook de oudste tekst van dit N.T. geraadpleegd, zoals die in Bd. VI en VII van de Deutsche Bibel is gepubliceerd. De oudste gegevens van het O.T. berusten op de teksten krachtens Deutsche Bibel II, blz. 271 vv. In de laatst verschenen delen van deze serie (Bd. VIII en IX) zijn de passages met de woorden 8 en 9 nog niet opgenomen. Ik heb mij in de statistiek dus op de facsimile-tekst van 1534 moeten beroepen (ao 1935 uitgeg. door A. Foerster) en neem als haast vanzelfsprekend aan, dat de (hier onbereikbare) oudste uitgaven dezelfde woordkeus hebben gehad. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit onze statistiek blijkt nu, dat de spreekwoord-curve twee keer wordt onderbroken: in 1533-4 door de Vorstermanbijbel (zie echter 2 Petr. 2 : 22 ao 1528) en in 1548 door de Leuvense bijbel. Wat de eerste betreft kan ik hier verwijzen naar De Bruin's betoog over de Vorsterman-bijbel en in het bizonder naar de woorden: ‘Als zakenman was Vorsterman uit op een zo groot mogelijk debiet en kon hij dus geen bijbel pro of contra de Hervorming bezorgen’ en (wat die ene spreeckwoort-uitzondering betreft) naar De kath. Enc.2 VI 505: ‘Bij Vo[r]sterman te Antwerpen verschenen van 1538 tot 46 zes volledige bijbels, navolging van de Liesvelt-Bijbel maar gewijzigd in Kath. geest volgens de correcties van Leuven, die echter niet in alle uitgaven voldoende werden uitgevoerd’. Bij de radicale Leuvense curve-onderbreking hebben we te doen met de resultaten van ‘den eersten, onverdacht rechtzinnigen, Roomsch-Katholieken bijbel’ (De Bruin XIII en 201-210). Het is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk, dat bij deze vertaling van de (een jaar eerder verschenen) Leuvense Vulgata-herziening de directe of indirecte invloed van de Luther-vertaling is uitgeschakeld. Dit wordt hier dunkt me overtuigend geïllustreerd door het weer volledig ontbreken van spreekwoord. Voor de geschiedenis in het zuiden is dat van groot belang, omdat hiermee het belgische verdwijnen van dit nog jeugdige ‘boekenwoord’ is ingeluid, terwijl het in het noorden hoe langer hoe sterker komt te staan. Als argument tegen de zuidelijke verzwakking kan men zich m.i. niet op citaten bij zuidelijke lexicografen beroepen. Dat deze het woord blijven vermelden, kan aan hun gretig rondneuzen naar lexicografisch materiaal te danken zijn, maar behoeft op zichzelf niet te bewijzen, dat spreekwoord in het zuiden als ‘levend’ woord werd beschouwd (vgl. de consequente sprekwoord-spelling bij Kiliaen). Ten slotte dient hier nog te worden opgemerkt, dat de Leuvense bijbel ‘tot de 19de eeuw de katholieke standaardbijbel’ is geweest (Bijbels wb. onder red. v. Alfrink c.s., kol. 224). Ook constateerde ik nog dat de ao 1566 bij Birckman te Keulen gedrukte bijbel, die mij toevallig in handen kwam, precies dezelfde statistiek opleverde als de Leuvense. Afgezien van de beide als ‘contra-reformatorisch’ te beschouwen onderbrekingen in kol. IX en XI constateren we echter een voortdurende stijging van de spreekwoord-curve, die ten slotte zijn hoogtepunt bereikt in de op de Statenbijbel betrekking hebbende kol. XV. Hierbij zou ik er de aandacht op willen vestigen, dat voor de plaatsen 20 en 21 uit Joh. in geen enkele nederlandse bijbel de term spreekwoord gebezigd wordt, terwijl Sprichwort hier in de duitse bijbels toch tot op de huidige dag algemeen wordt gebruikt. Men krijgt de indruk, dat ons gelijkenis hier de regelrechte conservatieve handhaving aanduidt van het mnl. gelikenisse. Merkwaardig is het, dat zelfs de zg. ‘Lutherse’ bijbelvertaling van Adr. VisscherGa naar voetnoot10) zich hier niet bij het woord sprichwort van Luther | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft aangepast, ofschoon Visscher duidelijk te kennen geeft ‘dat wy so nauw, als mogelijck was, daer op hebben gelet, om hem van woort tot woort te volgen’. Wel is op plaats 9 gespött van Luther vertaald met spot, maar op de plaatsen 20 en 21 uit Joh. vindt men byspraken en by-sprake. Verder constateert men op plaats 17 spreuke (Luther heeft daarentegen lied). Voor het overige is het Lutherse sprichwort getrouwelijk met spreeck-woort vertaald. Het was voor wij aanvankelijk verrassend, dat hier in het midden van de 17de eeuw het (m.i. verouderde) by-sprake weer ‘opduikt’. Maar al spoedig bleek mij, dat Visscher - kennelijk van mening, dat de term spreeck-woort hier in de nederlandse tekst misplaatst zou zijn - eveneens blijk geeft van een (weliswaar anders gericht) ‘conservatisme’. In de Biestkens-bijbel van 1560 vindt men nl. eveneens Sprueke (17), by-spraken (20), byspraeckGa naar voetnoot11) (21), trouwens ook spot (9). Hij heeft zich hier dus aan de oude (door de Luthersen vroeger reeds geprefereerde Biestkens-bijbel gehouden. Bij deze ‘vrijheid’ van Visscher dienen we rekening te houden met het feit, dat hij de hele bijbel binnen de korte tijd van anderhalf jaar heeft vertaaldGa naar voetnoot12). Er kan echter nauwelijks aan getwijfeld worden, dat Visscher spreeck-woort overigens als de juiste vertaling van het begrip ‘proverbium’ heeft beschouwd. Dat wordt o.a. bewezen door het volgende citaat uit zijn voorrede: ‘Want gelijck men anders spreeck- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorts wijse seyt, dat elck werck sijnen Meester prijst, alsoo prijsen oock alle de Creaturen, op hare wijse, den genen diese geschapen heeft’. Terloops zij opgemerkt, dat de term Sprichwort uit Joh. in Duitslandzelf ook wel aanleiding heeft gegeven tot enige vaagheid. Zo vond ik in de ‘Hand-Concordanz’ van Gottfried Büchnern (ao 1756) bij Sprichwort in Joh. 16:25 en 29 de toevoeging: ‘eine dunckele und schwer zu verstehende Rede, welche deutlicher zu erklären’. Mede in verband met de constante nederlandse voorliefde voor gelijkenis (in tegenstelling dus met Luther) is het van belang, te constateren, dat het DWb. de sprichwort-plaats uit Joh. 16:25 toch ook zonder voorbehoud vertaalt met ‘gleichnis’. Ter illustratie van de stand van zaken in het 16de-eeuwse nederduits heb ik in kol. VIII het materiaal van een Lübeckse bijbel opgenomen, waaruit men kan opmaken, dat men in de nd. vertalingen vermoedelijk met een soortgelijke spreckwordt-curve als in ons land rekening zal moeten houden. Voor een nauwkeurige bestudering van de verdere gang van zaken heeft men in onze bibliotheken echter niet voldoende materiaal beschikbaar. Boven is reeds opgemerkt, dat Luther's vertaling van het N.T. als ‘ein Höhepunkt seines gesamten reformatorischen Schaffens’ moet worden beschouwd. Dit wordt nog extra onderstreept door het feit, dat tussen 1522-33 (dus vóór de verschijning van de volledige bijbel) 85 duitse uitgaven van het N.T. zijn verschenen (zie Bijbels wb., kol. 222). Het is dus gewenst om behalve de volledige bijbels ook de belangrijkste nederlandse. N.T.-uitgaven even de revue te laten passeren. Om technische redenen geef ik echter dit tweede overzicht niet in kolomvorm, terwijl ik ook de nummering 19-22 van de vier N.T.-plaatsen (Luk. 4:23, Joh. 16:25 èn 29, 2 Petr. 2:22) meen te kunnen weglaten. Daarentegen heb ik ter vergemakkelijking van het citeren de nummering XVI-XXXI voortgezet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een uitvoerige beschouwing ook van deze statistiek zou op zichzelf wel van belang zijn, maar ik meen hier voorlopig met één constatering te kunnen volstaan, nl. dat spreecwoort in 1524Ga naar voetnoot13 voor het eerst opduikt. De indruk uit kol. III, dat de term spreekwoord het eerst een plaats heeft veroverd in 2 Petr.2:22 wordt door de N. Testamenten bevestigd. Spreekwoord wordt hier (in tegenstelling met veel plaatsen in het O.T.) trouwens in de volkomen doorzichtige tegenwoordige betekenis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt en bovendien met een concreet voorbeeld geïllustreerd. Het is niet oninteressant te zien, dat de eerste Van Berghen-uitgave van 1524 (zie nr. XVIII), ofschoon ook naar Luther vertaald, de nieuwe term nog niet dadelijk heeft opgenomen. Ik citeer daaruit de gehele passage: ‘Dat gemēē woort is hē geschiet. Die hont eet weder dat hi gespogē heeft/ en̄ die soege wentelt haer weder in slijck (als si gewasschen is)’. Welnu in nr. XX staat woordelijk hetzelfde, alleen luidt het begin: ‘Dat gemēē spreecwoort is hē gesciet’. Bij Nijhoff-Kronenberg kan men onder nr. 377 naslaan, dat de 4 stukken van dit N.T. ‘25 Mei-Juli 1524’ zijn verschenen, dus binnen de twee jaar na Luther's Septemberbibel. Een wonderbaarlijke neiging tot ‘progressiviteit’ valt bij de uitgever Van Ghelen te constateren. Over het voorbeeld van zijn eerste druk, XIX (1524), vergelijke men De Bruin 146 (de gegevens van mijn statistiek zijn hier ontoereikend). De uitgave XXIV (1525) - N-K 383 - is echter blijkens de statistiek gebaseerd op die van Lettersnijder (wat bevestigd wordt door De Bruin 173). Daarentegen schijnt XXVII (1526) weer een andere grondslag te hebben, terwijl XXVIII (1526) - met de eerste Van Ghelense spreecwoert-gegevens - blijkens de woordelijke en nagenoeg letterlijke overeenstemming in de statistiek, op de uitgave van Pafraet gebaseerd moet zijn (zie ook De Bruin 159). Wanneer ik over de vermelding van de term spreekwoord in boektitels tot dusverre nagenoeg heb gezwegen, moet daaruit niet worden geconcludeerd, dat dit als bijzaak over het hoofd is gezien. Het is toevallig juist het uitgangspunt van mijn studie geweest. Daar ik bezig ben met de uitgaven van de ‘Gemeene Duytsche Spreckwoorden: Adagia oft Proverbia ghenoemt’, die in 1550 door Peter Warnersen te Kampen zijn uitgegeven, deed zich al spoedig de vraag voor, waar hij de ‘nederlandse’ term voor ‘Adagia oft Proverbia’ vandaan had. Gemeene Duytsche Spreckwoorden zal wel niet ontleend zijn aan een Antwerps boekje van 1549Ga naar voetnoot14: ‘Seer schoone spreeckwoorden/ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oft Proverbia/ in Franchois ende Duytsch’ (Antwerpen: Hans de Laet), maar herinnert veeleer aan de term gemaine Teütsche SprüchwörterGa naar voetnoot15, waarvan Johann Agricola zich bediende (zie boven blz. 85). Het is immers bekend, dat het werk van Agricola de hoofdbron is geweest voor deze Kamper uitgave. Er mag echter bij vermeld worden, dat Warnersen met de term spreecwoort reeds vóór die tijd vertrouwd geweest moet zijn, want hij bezigt hem in zijn (ongedateerde) nadruk van het Novum Testamentum (N-K 358, dit origineel is ao 1539 uitgegeven door Matth. Crom te Antwerpen, zie de statistiek nr. XXXI). De taal van Warnersen's nadruk heeft een zeer oppervlakkig oostelijk vernisje (zie b.v. de vertaling van de titel: Dat nieuwe Testament > Dat Nye Testament). Veel sterker oostelijk getint is echter de taal van W.'s spreekwoordverzameling van 1550. Vandaar vermoedelijk de spelling Spreckwoorden met een korte ĕ. Het staat nl. vast, dat in het grootste deel van Overijsel sprekken voor ‘spreken’ werd (en nog wordt) gezegd en het is zelfs niet onmogelijk, dat deze uitspraak in het 16de-eeuwse Kampen nog wel gehoord werd. In de Lübeckse bijbel van 1534 (zie kol. VIII) blijkt trouwens ook spreckwordt (met korte ĕ?) te overwegen. Er dient dus met de mogelijkheid rekening te worden gehouden, dat de nederduitse Luther-vertalingen ook van invloed zijn geweest in ons oosten. Of spreekwoord zijn oorspronkelijk reformatorisch karakter in de 17de eeuw reeds geheel heeft verloren, valt moeilijk te zeggen. Wel is toevallig de overgrote meerderheid van de in WNT vermelde spreekwoord-gebruikers van protestantsen huizeGa naar voetnoot16. Is het ook toeval, dat daarentegen, met uitzondering van de remonstrant Oudaen, de bijspraak (= spreekwoord)-citaten voornamelijk bij katholieken werden gevonden? Hierbij dient te worden opgemerkt, dat naast de term byspraack in Oudaen's H. Broederm. 49 door de schr. in hetzelfde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinsverband het duidelijk synonieme tusschenspraakGa naar voetnoot17 (tussenvoegsel?) wordt gebruikt en verder, dat O. zich daarentegen op de plaatsen 7, 8 en 9, die hij in zijn Uyt-breyding over het boek Jobs 88 en Davids Psalmen 44 en 69 vertaalt, alleen van spreekwoort bedient. Omtrent de in WNT geciteerde Dry-derley Ref. 31 (trouwens betrekking hebbend op het jaartal 1561) heb ik geen confessionele personalia gevonden. Maar wel omtrent Vinc. Lirinens en over Spieghel, de schrijver van de Byspraax AlmanakGa naar voetnoot18. Spieghel bedient zich in zijn Hertspiegel ook een keer van de term straatwoord, die in het WNT (waarschijnlijk krachtens de bijgevoegde noot van Vlaming's uitgave) als ‘het gemeene zeggen’ wordt gedefinieerd (vgl. mnl. straatmare). Dit gemeen segghen is blijkens kol. III, IV, V, VI, IX, XI van mijn statistiekGa naar voetnoot19 als synoniem met spreekwoord te beschouwen, wat trouwens nog bevestigd wordt door de variant van hs. H. van de Hertsp., waarin de afschrijver de term straatwoord inderdaad door spreekwoort heeft vervangen. A.C. de Jong heeft in zijn diss. over Spieghel geconstateerd, dat hs. H., hoewel begin 17de eeuw geschreven, niet van Spieghel zelf is. Het zal dus van een persoon afkomstig zijn, die (in tegenstelling met S.) de term spreekwoort reeds min of meer als algemeen boekenwoord heeft aanvaard en hem prefereerde boven straatwoord. Op grond van Spieghel's irenische geestesgesteldheid kunnen we bezwaarlijk veronderstellen, dat hij opzettelijk front zou hebben gemaakt tegen het ‘protestants-bijbelse’ spreekwoord. Maar de volgende woorden in zijn Jubel-Jaar-Liedt van 1600 zouden ons kunnen doen vermoeden, dat zijn levensomstandigheden ertoe hebben geleid om zich van een andere term te bedienen dan b.v. Vondel, Hooft, Cats, M.v. Reigersberch, W. Schouten (zie WNT s.v. spreekwoord). Voor het grote publiek wordt de rol van de bijbel door Spieghel aldus aangeduid: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ons kindsheids kerke-kinder-leer
Die hield alleen van node
Het Vader ons, 't Gheloof, niet meer,
Beendijst, en Tien gheboden.
Is het nu onmogelijk te veronderstellen, dat nòch in het ouderlijk huis van Spieghel nòch in het zijne, het woord spreekwoord ooit heeft weerklonken en dat hij het, zoal niet als onbekend, dan toch als niet bepaald ‘gebruikelijk’ heeft moeten beschouwen? Sommige lezers zullen bij het stellen van een zo difficiel probleem geneigd zijn tot de informatie of de vraagsteller wellicht meent het gras te kunnen horen groeien. Toch acht ik het wetenschappelijk verantwoord een kwestie als deze aan de orde te stellen, al was het alleen maar opdat anderen zich daartoe opgewekt zullen voelen om het onderzoek van het gehele spreekwoord/bijspraakprobleem voor de 16de- en 17de-eeuwse literatuur wat solider te funderen. Hierbij dient echter nog overwogen te worden, of S. wellicht het (verouderde of verouderende) byspraak als ouderwets-deftig titelwoord heeft verkozen. Maar hij gebruikt het ook in zijn betoog: ‘De eerste byspraak zet ik tot een grond van 't hele werk’ (302) en spreekt op dezelfde pagina zelfs van hooft-by-spraecken. Als resultaat van ons statistisch onderzoek kan men terloops constateren, dat één algemeen geldig Germaans woord voor het huidige spreekwoord-begrip in ons land (en in NederduitslandGa naar voetnoot20) niet heeft bestaan. Germaans klinken bispel, bisprake, bysproeke, biwoortGa naar voetnoot21), dezelfde woorden als mhd. bî-spel, bî-sprâche (betekent echter ‘Verleumdung’), bî-spruch, bî-wort, en ohd. bîspël, pîsprâcha (Verleumdung), bîwort. Men vraagt zich af, hoe bij deze uiteenlopende woorden de functie en betekenis van dit adverbiale bî verklaard moeten worden. Het zou van belang zijn, dit te weten, daar de woorden spel, sprake, spröke, woort, taalhistorisch tot één betekenis herleid kunnen worden, die men als ‘zegsel’ kan aanduiden. Nu doet zich het merkwaardige feit voor, dat ook het latijnse adagium etymologisch als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘bij-zegsel’ geïnterpreteerd moet worden, zodat men zich afvraagt of er enig taalpsychologisch verband tussen deze vormen bestaat. De gedachte aan ‘Lehnübersetzung’ uit het latijn schijnt nl. voorlopig moeilijk aanvaardbaar, daar het woord adagium juist in de Vulgata niet blijkt voor te komen. Leest men alle plaatsen met spreekwoord in de Statenvertaling nog eens na, dan blijkt de betekenis van deze term trouwens nogal rekbaarGa naar voetnoot22) te zijn. Dit moet mede als een reden beschouwd worden, dat het ontbreken van een ‘vaste’ term zelfs bij de middeleeuwse clerici reeds als een lacune gevoeld moest worden.
Misschien zal de vraag gesteld worden, of het aantonen der ontlening van één enkel woord in de tegenwoordige bloeitijd van de algemene taalwetenschap voldoende belangrijk geacht kan worden om daaraan een studie van over de 25 blzz. te wijden. Mochten sommige taalkundigen geneigd zijn tot de mening, dat de hier behandelde kwestie b.v. met het (m.i. principieel terecht als fundamenteel beschouwde) ‘structurele’ taalsysteem eigenlijk niets heeft uit te staan, dan meen ik aan dit speciaal-linguistisch bezwaar reeds enigszins tegemoet te zijn gekomen door de formulering van mijn titel. Deze bewoording is trouwens in de eerste plaats te danken (of te wijten?) aan mijn overtuiging dat bij de taalsystemen (óók zelfs de dialectische) telkens weer allerlei ontwikkelingen zijn waar te nemen, die niet als ‘normaal-structureel’ kunnen worden beschouwd. Tegenover hen, die een systematische methodologie als primaire grondslag van wetenschappelijk onderzoek beschouwen, ben ik de mening toegedaan, dat bij de huidige stand van onze taalwetenschap de waarneming van materiaal en (nieuwe) feiten (d.w.z. de empirie) veelal van groter belang moet worden geacht dan theoretische bespiegelingen-binnen-vastgelegde-structurele-richtlijnen. Om de ‘orde’ in de taal goed te leren kennen, dient men ook de ‘wanorde’ als ander facet van het taalleven, steeds in het oog te houden. De amerikaanse taalgeograaf Hans Kurath maakte hieromtrent onlangs een treffende opmerking in Language Vol. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
32, p. 442: ‘A language cannot pass from one system to another without temporary disorganization. Some American structuralists are reluctant to admit this obvious fact. The aim of the structural analysis is, after all, to discover the extent of systematization in a language at a given time, not to impose a system on it’. Duidt men bij linguistisch onderzoek de achtergrond van ‘desorganisatorische’ verschijnselen als ‘cultureel’ aan, dan behoeft dat niet op een neiging tot simplicisme te berusten en op den duur zal zelfs toch weer de kwestie van een streven naar ‘systematiek’-in-de-ontwikkeling tot uiting komen, zelfs al blijkt de individuele invloed hier (zoals in het bovenstaand betoog is gebleken) taalkundig een zeer groote rol te spelen. Moet men het toch niet min of meer als dogma blijven beschouwen, dat individuele invloeden in het ‘normale’ taalleven géén rol spelen? Zelfs al aanvaardt men dit dogma voor 95% als juist, dan moet men het toch van algemeen-wetenschappelijk belang achten, het abnormale steeds zoveel mogelijk op te sporen om zodoende het normale beter te kunnen onderkennen. Ik ben trouwens van mening, dat er alle reden is om aan te nemen, dat de spreekwoord-curve geenszins als singulier geval is te beschouwen. Hier moet vooral weer verwezen worden naar de verhandeling van De Vooys over Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad (Verh. NA, Lett. N.R. IL no. 1). Daarin maakt hij attent op de sterk duits-beïnvloede woordvoorraad van de Deux-Aes-bijbel. Verder merkt De V. blz. 17 op: ‘Voor het bekend worden van Duitse woorden op Nederlands gebied is het van belang, te letten op de toonaangevende woordenboeken. Daarbij is in de eerste plaats te denken aan Plantijn en Kiliaen’. Zonder het nog nadrukkelijk te hebben onderstreept meen ik hierboven echter te hebben doen uitkomen, dat het beter is de prioriteit toe te kennen aan de teksten (meer speciaal van de meest verspreide lectuur, nl. de bijbelvertalingen), waarin het taalleven beter tot uiting komt. In vergelijking daarmee zijn de woordenboeken zelfs min of meer als dode registers te beschouwen, waarin trouwens sommige gegevens wel eens klakkeloos van anderen zijn overgenomen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en waaruit dus niet altijd de conclusie omtrent de vastheid van woordgebruik valt te trekken. De vraag zal nu wellicht worden gesteld, of men in gevallen als het onderhavige werkelijk van van taal leven mag spreken. Het is immers duidelijk, dat hier sprake is van boekentaal en ook in dit opzicht is de mening sterk verbreid, dat boekentaal een abnormale taal is, die met het ‘eigenlijke’ taalleven niets heeft uit te staan. Deze opvatting is naar mijn gevoelen in hoofdzaak gebaseerd op het geloof, dat iedere Nederlander ‘de boekentaal’ in alle details van ‘de omgangstaal’ weet te onderscheiden. Maar ik meen vroeger wel te hebben aangetoond, dat dit niet zo zeker is als men veelal denkt. Als recent voorbeeld zou ik hier nog even willen noemen de vorm heeft, waarvan langs taalgeografische weg kan worden aangetoond, dat hij in geen enkel nederlands dialect voorkomt (en waarschijnlijk nooit voorgekomen is), maar uitsluitend uit het boekenwoord hevet kan zijn ontstaan in een tijd toen heet reeds als normale klankwettige omgangsvorm fungeerde. Dat ook spreekwoord oorspronkelijk een boekenwoord is, behoeft dunkt me niet nader te worden toegelicht en toch zal vermoedelijk niemand willen beweren, dat het ‘dood’ is. In mijn bovenstaand relaas hoop ik voldoende duidelijk te hebben gemaakt, dat de bijbelvertalingen voor de geschiedenis van een term als spreekwoord het meeste houvast bieden. Om nu te illustreren, dat de gang van zaken bij het ‘opkomen’ van dit ene woord niet als een op zich zelf staand geval beschouwd kan worden, heb ik enige steekproeven genomen met een ander woord, nl. verzoeking in de betekenis ‘verleiding’Ga naar voetnoot23). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij mnl. versoekinge merkt Verdam op: ‘Het op de proef stellen van iemand; ook (waarschijnlijk) verzoeking, verleiding. Plant. versoeckinge, versueckinge, ervaringe, experience, tentation, preuve, experientia, experimentum, experimentatio. In deze beteekenissen is het woord uit het Mnl. niet opgeteekend, doch dit zal wel toeval zijn. Het gewone woord voor het laatstgenoemde is becoringe; z. ald.’ Hetzelfde ‘toeval’ valt echter voor het mnd. te constateren, waar niet alleen het subst. *vorsokinghe, maar ook het verbum vorsoken in de bet. ‘verleiden’ blijkt te ontbreken. Wel vermeldt men daar mnd. besokinghe en besoken, waarvan de betekenis ten dele met die van tentatio en tentare overeenstemt. Wat de vorm betreft vgl. fri. bisiikje. DWb. zegt aangaande Versuchung (tentatio): ‘es hält sich nur in biblischem sinne' en omtrent versuchen (iemand in verleiding brengen) wordt eveneens opgemerkt: “die verbindung mit persönlichem object erhält sich bis heute unter dem einfluss der bibelsprache”. In de combinatie “proberen verleiden” stemt het hd. met het lat. overeen. In beide talen blijkt de betekenis “to ask” daarbij geheel te ontbreken. Zo heeft men immers voor het nl. verzoeken (to ask) in het hd. aparte ww. ersuchen. Vergelijkt men de reeds lichtelijk zwakke positie van hd. versuchen (verleiden) nu met de situatie van het nl. verzoeken (verleiden) dan is het duidelijk (gesteld dat het in het mnl. ooit heeft bestaan) dat die positie nog extra verzwakt moet zijn door de homonymie met verzoeken = to ask. De betekenis B4 (op de proef stellen) wordt door Verdam aldus toegelicht: (Hi) wil versoeken Pocris, off si oick te gheloven is, MLoop IV, 2065 [hs. H]). Zie voorbeelden uit de 17de eeuw bij Oudem. 7, 499Ga naar voetnoot24). - Ook verzoeken, in verleiding brengen, de nog heden gewone beteekenis. Zoo kan ook Kil.'s “versoecken, tentare” zijn bedoeld. ‖ Want hi (God) alle tijt ghesien hevet, hoe si dicke mit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sinen goede (het van God verkregen goed) ander lude versocht hebben, dat si hem vertoornen souden, Con. Som.2 334, 209 var.’ Evenals bij versoekinge en bij spreecwoort (zie boven) baseert Verdam zijn overtuiging in hoofdzaak op de 16de- en 17de-eeuwse citaten. De wankelheid van de middeleeuwse basis voor zijn veronderstelling komt echter aan het licht, wanneer men het tweetal geciteerde teksten raadpleegt. Hs. L van M Loop heeft nl. in 2065-6: ‘Ende besochte sijns selves wijff, of hoir oic te gheloven is stijff’. Het eerste vers van L is hier (beschouwd in verband met de overigens praeteritaal beschreven voorvallen) eerder aanvaardbaar dan dat van hs. H met de praesensvorm[!] wil versoeken. In 2066 zijn H èn L niet geheel doorzichtig. Wel mag hier voor het rijm wijff/stijff even worden verwezen naar II, 11. Wat Con. Som2 betreft, hier heeft slechts één van de tien [!] hss. (nl. Q) versocht; verder heeft hs. A verstout, P verscoven en D verclooct, terwijl Tinbergen blijkens zijn glossarium alleen verstouten en vercloken als mogelijk juist kan aanvaarden. De onwaarschijnlijkheid, dat versoeken in het mnl. ooit de betekenis ‘verleiden’ heeft gehad, wordt op indirecte wijze bevestigd door het aantal solide bewijsplaatsen, dat men bij Verdam voor tempteren ‘in verzoeking brengen’ vindt. Dit wijst erop, dat het naast bekoren het meest gewone woord is geweest. Dat vooral temptacie de rang van volkswoord heeft gekregen, blijkt o.a. uit het tegenwoordige gron. tamtoatsie en fri. tamtaesje (met de hoofdbetekenis ‘kwelling’) dat trouwens ook in het overijsels en waarschijnlijk ook nog wel in andere dialecten voorkomt (vgl. het verouderde zaanse tampteien bij Boekenoogen). Wanneer men het nomen agentis versoeker bij Verdam opslaat, dan vindt men hier, alweer met een verwijzing naar de 16de-eeuwse Plantijn de opmerking: ‘Hij die de proef van iets neemt, iets beproeft; ook hij die iemand op de proef stelt. Plant. versoecker, experimenteur, tenteur, experimentator, inquisitor, probator, tentator. Het woord kan [!] in deze bet. ook in het Mnl. bekend zijn geweest; ook in den zin van verzoeker, verleider (mhd. versuocher, “de duivel”)’. Beperken we ons nu tot de ‘verleiding’, dan blijken de Delftse en Keulse bijbel het woord *versoekinghe niet te kennen, maar wel be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
coringhe (in de weinig uniforme Keulse bijbel geschreven als bekoeringe, bekaringe, bekorunge enz.). In de Liesveltbijbel van 1526 vond ik naast becoringe (3 ×, nl. Matth. 6:13, Luk. 11:4, Openb. 3:10) ook 3 × versueckinge (alle drie in Deut.) en verder nog de vertalingen te(i)nteerder en tenteren. De Vorstermanbijbel van 1533-4 stemt ditmaal vrijwel overeen met Liesvelt van 1526Ga naar voetnoot25). De plaatsen, waar men in beide laatste bijbels versueckinge (resp. versoeckinghe) vindt, zijn Deut. 4:34, 7:19 en 29:3. In Openb. 3:10 heeft Vorsterman die ure des aenvechtinges [!] inplaats van becoringe bij Liesvelt. Omtrent de gang van zaken na het midden van de 16de eeuw kan men een indruk krijgen, wanneer men de gegevensGa naar voetnoot26) van de - boven blz. 93-94 onder de nrs XII (geref.), XIII (doopsgez.) en XIV (Deux-Aes) vermelde - bijbels raadpleegt:
Het staat dus vast, dat becoringe in het midden der 16de eeuw nog ‘gereformeerd’ en ‘doopsgezind’ was en men kan dus aannemen, dat verzoeking ongeveer in dezelfde tijd en op gelijksoortige wijze ingang moet hebben gevonden als spreekwoordGa naar voetnoot27). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer de formuleringen in het mnl. wb. ons bij deze conclusie aanvankelijk een beetje in de weg hebben gezeten, berust dat dunkt me, zoals ik in mijn betoog ook al een paar maal heb doen uitkomen, in hoofdzaak op het feit, dat Verdam het 16de-eeuwse nederlands bij voorkeur als stabiel gebleven verlengstuk van het middelnederlands beschouwt. Ik moet daar echter nadrukkelijk aan toevoegen (wat trouwens eveneens uit mijn betoog is gebleken), dat V. zich daardoor geenszins in zijn betekenis-omschrijving heeft laten beïnvloeden. Dat zijn objectiviteit in dit opzicht van grote waarde is voor het verdere historische woordonderzoek zou ik hier voorlopig nog met één voorbeeld willen toelichten en wel naar aanleiding van Verdam's constatering s.v. roem: ‘Het woord heeft in het Mnl. nog niet de beteekenis van het hedendaagsche woord (= lat, “gloria”)’. Dat deze betekenis in de loop van de 16de eeuw ingang moet hebben gevonden, blijkt o.a. ten duidelijkste uit de Deux-Aes-bijbel van 1562. Ik kan mij hier begrijpelijkerwijze niet een soortgelijk gedetailleerd betoog veroorloven als bij spreekwoord en beperk mij dus tot een globaal overzichtGa naar voetnoot28) van de vermoedelijke ontwikkelingsgang. Van de 31 Ruhm-plaatsen, die ik in de Biblische Hand-Konkordanz (Gotthelf-Verlag, Zürich) opgesomd vond, blijken in de Deux-Aes van 1562 slechts twee (het zijn weer Rom. 3:23 en 1Petr. 2:20) door een ander woord te zijn vertaald en twee door een verbale vorm van ‘roemen’. Dat de overige 27 alle (hetzij indirect of direct) op de Luther-vertaling teruggaan, lijkt me zo goed als zekerGa naar voetnoot29). Men dient | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierbij te bedenken, dat roem, althans voor onze kustprovincies, in elk geval als schrijftaalwoord moet worden beschouwd. Indien het woord daar (ev. in de betekenis ‘roemzucht, grootspraak, bluf’) heeft bestaan, moet de uitspraak daar immers rom hebben geluid. Dat de ‘Lehnübersetzung’ van het woord Ruhm echter geenszins zo vlot en vanzelfsprekend is verlopen als men uit de Biestkens- en de Deux-Aes-bijbel zou opmaken, kan geïllustreerd worden met de situatie in de Liesvelt-bijbels van 1526 en 1542. In Liesvelt-1526 vindt men naast 12 roem-gevallen (waarvan 10 in het N.T.) 7 × lof, 4 × glorie, 3 × beroeminghe, 2 × prijs, 1 × beroemen; verder 1 × de interessante vorm roemte in Ps. 51:17 (Here doet mijne lippen open/ dat minen mont uwe roemte vercondige) en 1 × roeme in Rom. 3:27 (waer is dan nu uwen roeme/ hy is wt gestoten). Men is wellicht geneigd om deze vormen roemte en (hypercorrect?) roeme van 1526 slechts als drukfouten te beschouwen. Dat is moeilijk te weerleggen, want in Liesvelt-1542 zijn deze wonderlijke vormen inderdaad door roem vervangen. Maar wel is het in allen gevalle van belang, dat vijf roem-gevallen van 1526 in de latere uitgave door beroeminghe zijn vervangen (1Kor. 15: 31, 2 Kor. 1: 12 en 14, 1 Thess. 2: 19, Jak. 4: 16) en twee door glorie (Gal. 6: 4, Phil. 2: 16). Dat roem géén algemeen-bekend 16de-eeuws woord was, blijkt uit de Leuvense bijbel van 1548, waar men de volgende vertalingen vindt: 13 × lof, 13 × glorie, 2 × gloriatie (daarnaast 1 × gloriacie), 1 × prijs, 1 × hoverdie. Het woord roem ontbreekt hier dus blijkbaar geheel. Dat het nauwelijks vaste voet in Zuidnederland heeft kunnen krijgen, wordt trouwens waarschijnlijk als men de idiotica nagaat, waarin het bijna zonder uitzondering ontbreekt. Men vergelijke Teirlinck, Zuid-Oostvlaandersch Idioticon: ‘Roem, m.; - roemen, ww. Niet in gebruik (ook niet met afl. en samenst.) - Vgl. Romen’. Vooral aan de non-existentie van roem (= gloria) behoeft niet te worden getwijfeld, daar deze betekenis ook in het mnd. niet is geboekstaafd. Het mnd. wb. kent alleen citaten met de betekenis ‘Prahlerei’. Bovendien blijkt rôm in de Lübeckse bijbel van 1494 ook geheel te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontbreken. Ik constateerde 14 × lof(f) [in cas. obl. met a], 12 × ere, 2 × vorrominghe, 1 × berominghe, 1 × hovardie. Ik moet bekennen, dat ik bij uitsluitende raadpleging van mijn ‘taalgevoel’ nooit tot de conclusie zou hebben kunnen komen, dat roem (= gloria) een duits leenwoord moet zijn. In zekere zin was het voor mij dan ook een verrassing, dat de gedachtengang van het WNT (toevallig niet letterlijk, maar wel feitelijk) in een soortgelijke richting wijst. Behalve de betekenis in min of meer ongunstige zin (‘grootspraak, pocherij, bluf’) wordt daar nl. voor de gunstiger betekenis 2 de aandacht gevestigd op de ‘bijzondere toepassing in bijbelsche of godsdienstige (Christelijke) taal’. Welnu, men dient blijkens het volledig ontbreken van roem in de Leuvense bijbel (d.w.z. feitelijk in alle katholieke bijbels, zie boven blz. 101) de term ‘Christelijk’ te interpreteren als ‘protestants’. Op de vraag, waarop dit (in de 16de eeuw opkomende) ‘Christelijk’ gebruik dan gebaseerd is, zal men dan toch in de allereerste plaats kunnen vermoeden, dat het aan de usus in de 16de-eeuwse bijbelvertalingen te danken moet zijn. Dit wordt nog aannemelijker door de gunstige betekenis 3 (in WNT o.a. toegelicht met protestantse-bijbelcitaten) waarbij wordt opgemerkt: ‘Het Mnl. kent deze (de in het Nnl. gewone) beteekenis nog niet’. Vergelijken we nu ten slotte de besproken ‘Lehnübersetzungen’ spreekwoord, verzoeking en roem dan kunnen we zeggen, dat in deze drie gevallen (en vermoedelijk nog in talrijke andere) een vrij omvangrijke studie nodig is, om het ‘opkomen’ van deze woorden nauwkeurig te kunnen nagaan. Ons ‘taalgevoel’ helpt ons daarbij niet veel. Van de ‘protestantse’ kleur is ook haast niets meer over gebleven, althans niet bij spreekwoord en roem. Wel kan men die kleur m.i. nog constateren bij verzoeking tegenover bekoring. Voor zover mij bekend, wordt algemeen aangenomen, dat bekoring in de betekenis ‘verleiding’ tot de zogenaamde ‘roomse’ woorden behoort. Zo herinner ik mij, dat een nederlands-sprekende Curaçaoenaar mij vertelde, dat op Curaçaose scholen alleen bekoring als algemeen-nederlands wordt aanvaard en dat hij zeer verbaasd was, toen hem, na zijn verhuizing naar Paramaribo, op de Surinaamse school te kennen werd gegeven, dat verzoeking het juiste woord was en dat de aanwending van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekoring in deze betekenis ‘fout’ was. Ook vertelde een katholieke vriend mij, dat een protestantse collega hem eens half in scherts het ‘katholieke’ bekoring als symptoom van een neiging tot ‘apartheid’ had getypeerd. Wanneer Stellwagen in zijn Roomsche Woorden 103 bekoring opsomt, dan kan men hem dus, van zuiver synchronistisch standpunt, wel gelijk geven. Maar men kan deze karakterisering tevens als een interessant voorbeeld aanhalen, tot welke scheve voorstelling een uitsluitend synchronistische taalbeschouwing soms kan leiden. Bekoring met de betekenis ‘verleiding’ blijkt niet alleen middelnederlands maar ook, voor zover ik zie, algemeen middelnederduits te zijn (van bekoren kan men dunkt me hetzelfde zeggen) en verzoeking duikt pas in de 16de eeuw op, kennelijk onder invloed van de vertalingen van Luther's bijbel. Dat dit ‘protestantse’ leenwoord in de 16de eeuw nog lang niet consequent werd aangewend, blijkt uit de statistiek op blz. 114. Ook in Valerius Gedenckclanck van 1626 begint o.a. het tweede couplet van ‘Wilt heden nu treden’ nog met de woorden: ‘Bidt, waket en maket, dat g' in bekoringGa naar voetnoot30) en 't kwade met schade toch niet en valt’. In de Statenvertaling van 1637 zijn echter de oude synoniemen bekoring en temptacie geheel vermeden. Na mijn reeds rijkelijk uitvoerig betoog moet ik thans de verzoeking weerstaan om mijn opvatting nog met verdere voorbeelden toe te lichten. Maar ik hoop, dat deze bijbelse taalkwestie ook voor anderen voldoende bekoring zal hebben om eens eigen enquêtes op dit gebied in te stellen. G. Kloeke |
|