Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 75
(1957)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
Fragment G van Maerlant's Eerste Partie van de Spiegel Historiael
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
aan op nr. 1. Deze tekst is zeer slecht overgeleverd, doch doorgaans waarschijnlijk wel goed ontcijferd door de uitgever. Dit alles had dus in de Bouwstoffen vermeld moeten worden. Het was de schuld van de uitgever niet, dat het artikel te wensen overlaat, want Verwijs heeft zijn doen en laten volledig verantwoord. Wij begrijpen overigens niet, waarom hij het langere gedicht, waarvan boven reeds sprake was, naar de inleiding (blz. XVII) verbannen heeft. Het sluit zich wat vorm en inhoud betreft zeer goed bij de rest aan. Het volgt dus na het woord Explicit en is getiteld Een saluut van minnen. De eerste regel ervan begint met een grote blauwrode aanvangsletter I, die geen nadere beschrijving behoeft, omdat men de reproductie kan raadplegen. Mij heeft dit fragment altijd geboeid om zijn uiterlijke kwaliteiten en ik heb het zelfs wel eens tentoongesteld. Het blad moet een relict zijn uit een vroege periode van onze letterkunde; ik ben geneigd het vroeger te dateren dan Verwijs, begin 14e eeuw. Het schrift heeft karakter, al is het zeer eenvoudig, bijna cursief. Ik vestig de aandacht op de bijzondere vorm van de g, voor een ongeoefend oog misschien wel een struikelblok bij de ontcijfering. Het blad heeft bovendien een kleurig aspect door al die wisselend in rood en blauw getekende paragraaftekens, waarmede vraag en antwoord zijn gemarkeerd. Het fragment is het laatste blad van een katern. In de ondermarge van het verso ziet men een reclame QuedelenGa naar voetnoot1) vant, de woorden waarmede het volgende katern aanving. Daardoor weten wij nog iets meer dan de derde strophe van het gedicht, dat ik hier nog maar eens afdruk, omdat het eigenlijk onvindbaar is, verscholen in de inleiding van Verwijs. Ook kan ik daarmee twee zinstorende foutjes verbeteren: [Een saluut van minnen]
INt begontsel vander soetertijt
Als over al de warelt wijt
Elke creature verblijt
Ende die vogelkine hare jolijt
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
Met sange ute geven sonder nijt
Ende die minne hare abijt
Den minres an doet sonder strijt
Willic lief dat ghi seker sijt
Scoot mi ju minne soude (l. sonder)Ga naar voetnoot1) respijt
Alse dat soete jaer begint
Ende dat groene ghers verwint
Tcoude den snee die verblint
Den mensche . vernamic een kint
Dat mijn herte so hevet versint
Dattic van minnen bem worden blint
Al datmen doget nes niet een twint
Tiegen mijn dogen ende mijn torment
Ay scone lief dat si u bekint
Alse die scone bloemekine
Spruten ende die vogelkine
Quedelen. so vant......
Tot zover het Leidse fragment. Onlangs voor een ander onderzoek in Zutphen zijnde, werd mij in het Gemeente-Archief, toen men zo goed was mij het gehele bezit aan geschreven litteraire documenten te tonen, ook een fragment van Maerlant's Spiegel Historiael gebracht, dat ik onmiddellijk meende te herkennen als van dezelfde hand als een der fragmenten in de Leidse bibliotheek. De archivaresse stond mij toe het mede te nemen naar Leiden en thuis gekomen, bleek ik goed gezien te hebben: dit fragment en hs. Letterk. 1197 waren inderdaad afkomstig uit een en hetzelfde boek. Het nieuwe fragment is al meer dan honderd jaar bekend, maar men schijnt het al spoedig uit het oog verloren te hebben. In deel VII2 (1856) van de Nieuwe Reeks van Werken van de Mij. der Ned. LetterkundeGa naar voetnoot2) heeft W.G. Brill dit fragment van het zesde boek der Eerste Partie met de oude uitgave van Clignett en Steenwinkel vergeleken en de voornaamste varianten afgedrukt en besproken. Hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
heeft de tekst dus al gedetermineerd als caput 53, vs. 61 tot caput 56, vs. 44, tevens mededelende dat R.W. Tadema, de toenmalige archivaris van Zutphen, het blad aldaar kortelings in het archief der Sint-Walburgskerk, als omslag van een ‘onderrentmeestersrekening’ van het jaar 1523, had aangetroffen. Voorts kan men het vermeld en gebruikt vinden in de standaardeditie van de Eerste Partie van Matthias de Vries (1861) als fragment-G. Heeft deze het ooit met eigen ogen aanschouwd? Hoogstwaarschijnlijk niet, zoals wij straks zien zullen. Blijkbaar is het stuk, aldus de archivaresse van Zutphen, in de boedel van Tadema blijven berusten en daaruit in handen van zijn erfgenamen geraakt. Een van hen althans zond het in 1941 aan de toenmalige Rijksarchivaris in Gelderland, ter terugbrenging op de plaats waar het behoorde. Het is dus jarenlang zoek geweest, hetgeen de aantekening ‘zoek’ in de B.N.M. verklaart. Het is door de Rijksarchivaris aan het gemeente-archief van Zutphen gezonden, terwijl het oorspronkelijk in het archief van de Sint-Walburgskerk was aangetroffen. Het stuk is waarschijnlijk wel door de stedelijke kanselarijambtenaar om de rekening van 1523 aangebracht, voordat deze in het kerk-archief werd gedeponeerd, zoals met de stadsrekeningen in deze periode doorgaans geschiedde. Er staan bovendien - in dezelfde hand die het opschrift Ano. M.D. en (de). xxiij. aanbracht - aantekeningen op het perkament omtrent stadslanderijen, een aanwijzing des te meer in de richting van de stedelijke kanselarij. Maar waar de zestiende-eeuwse binder het blad vandaan heeft gehaald? Het is merkwaardig dat er, hoewel alle in banden verwerkt handschriftenmateriaal in de loop der jaren ten archieve zorgvuldig is verzameld, nooit meer dan deze beide fragmenten van dit handschrift te voorschijn zijn gekomen. Want het Leidse fragment moet ook wel uit Zutphen komen. Men denkt te Zutphen aan L.E. Lenting, een latere gemeente-archivaris (1867-77), die vele wetenschappelijke betrekkingen onderhield, en vermoedt dat deze het aan Matthias de Vries zal gezonden hebben. Men zou een ogenblik kunnen denken aan mogelijke herkomst uit de Librije zelf van de Walburgskerk als oorspronkelijke plaats van herkomst van het boek, dat voor dit doel misbruikt is, maar bovenstaand relaas maakt dit alles toch niet waarschijnlijk. In het begin der zestien- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||
de eeuw en ook later nog, reisden rondtrekkende binders door Gelderland met bladen perkament van de meest verschillende herkomst bij zich, als materiaal. Een aardig voorbeeld uit de nabijheid van Zutphen heb ik er vroeger eens een keer van kunnen aantonenGa naar voetnoot3). Perkament moet heel schaars zijn geweest in die tijd, vandaar dat wij de meeste voorbeelden van dit vandalisme juist in deze periode aantreffen. Ik heb mijn gelukkige vondst onmiddellijk aan de bibliothecaris onzer Maatschappij medegedeeld, en deze heeft zich in verbinding gesteld met het Archief te Zutphen. Het resultaat van een briefwisseling, die daarop gevoerd werd, is dat het Gemeente Bestuur zich bereid heeft verklaard om het fragment over te dragen aan de Leidse Maatschappij om het bij het andere te bewaren in haar handschriftencollectie, ter bestudering door een ieder die er belang in zou stellen. Het is mij een voorrecht namens het Bestuur der Maatschappij een woord van dank te richten aan de Stad Zutphen en aan Mevrouw M.M. Doornink-Hoogenraad voor haar bemiddeling en voor allerlei nuttige inlichtingen die ik in dit opstel verwerkt heb. Wij zullen de fragmenten (hs. Letterk. 1197, 1 en 2) dus gezamenlijk beschrijven. Het zijn twee op volkomen gelijke, ruwe wijze uit een boek gesneden bladen kalfsperkament (vellum). De buitenmarges zijn volledig intact; de kleine spleetvormige gaatjes, aangebracht ten behoeve van de liniëring, zijn er nog. De binnenmarges zijn grof besnoeid door het mes van iemand die een paar stukken perkament nodig had. De hoogte der bladen is vrijwel gelijk, 272/273 mm. en het oorsrponkelijke handschrift moet ongeveer 27,5 × 19,5 gemeten hebben. De maten van de bladspiegel zijn 223 × 146, de afschrijving, in twee kolommen van 45 regels, is hier en daar nog duidelijk te zien. Het Leidse fragment was het laatste van een katern, wij merkten dat reeds op. Behalve de custode vinden wij midden in de ondermarge ook nog een fraaie signatuur: het romeinse cijfer xl met een afkortingsteken voor -us: quadragesimus. Dat is het nummer van het katern, niet van het blad, zoals Verwijs meende. Het handschrift telde dus | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||
niet minstens 40 × 180 = 7200, maar minstens acht maal zoveel regels, als wij het gewone aantal van acht bladen per katern mogen aannemen. Het was dus een groot boek. Het nieuwe fragment uit Zutphen bewijst voorts, dat het handschrift ook gefolieerd was, en wel ongeveer in het midden van de recto-zijde der bladen. Dit is aan het Leidse blad niet meer te zien, omdat het bovenaan zeer gehavend is, maar het andere is blad CCClxv en dat was niet zo heel ver daarvan verwijderd. Als de tekst bij f. J begon, dan was de laatste bladzij van katern 40 bijgevolg f. CCCxxverso. Deze vaststelling voert tot een gewichtige conclusie: het fragment-G van de Spiegel Historiael is niet een blad van een volledig handschrift van dat werk, maar een fragment van een handschrift met een of meer uittreksels daaruit. Het was een codex die, waarschijnlijk niet uitsluitend, maar dan toch gedeeltelijk, verzamelingen, rijmspreuken, raadsels en wie weet wat nog meer behelsde. In ieder geval werd het gedeelte tussen een eindje vóór f. 320 en een eindje nà f. 365 ingenomen door dergelijk mengelwerk, toch altijd nog acht- à negenduizend regels! Dat daarin ook een gedeelte van Maerlants zesde boek der Eerste Partie een plaats heeft gekregen, is niet zo vreemd. De capita 52 tot 56 geven immers juist zulk een verzameling spreuken? In deze hoofdstukjes, onder de titel Van Ovidius sproken, wordt een zeer vrije navolging gegeven van Vincentius' Floscula Ovidii. In des keysers Augustus dagen
Levede horen wi gewaghen
Ovidius Naso die boeke maecte
Scone vele ende wel geraecte.
Uut sinen boeke sullen wi noemen
Hier ter stede somech bloemen
Men ziet het, een prachtig ‘tuiltje’ om kant en klaar in een dergelijk rapiarium over te worden genomen. Er zijn voorbeelden te over, die aantonen welk een voorliefde men had voor dergelijke spreukenverzamelingen. Ook op dit Maerlant-blad treft ons weer de levendigheid van de uiterlijke verschijning van het boek. Bijna steeds zijn de spreuken van elkaar gescheiden door afwisselend rode en blauwe paragraaftekens; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
slechts een enkele maal is zulk een afscheiding niet opgemerkt, naar het schijnt. De hoofdletters, alle in een afzonderlijk kolommetje, zijn alleen gerubriceerd, wanneer een nieuwe spreuk begint, dus na een paragraafteken. Tenslotte een enkel woord over de tekst. Deze wijkt, het is reeds lang bekend, aanmerkelijk af van die in het grote Maerlant-handschrift der Koninklijke Academie in de Koninklijke Bibliotheek. De hoge ouderdom en het dialect, dat wel zuiver Vlaams is, staan er ons borg voor, dat deze tekst het origineel veel meer nabij zal komen dan die van het, berucht slechte, grote handschrift. Een afzonderlijke uitgave komt mij dan ook wenselijk voor, want Brill's varianten, overgenomen door De Vries, geven ons maar een onvolledig beeld van de tekst. Een enkel voorbeeld volsta om Brill's werkwijze te demonstreren, cap. 54, vs. 3-12.
Juist het gecursiveerde vindt men bij Brill èn bij De Vries. Dat deze laatste het fragment niet gezien heeft, blijkt uit de weergave van regel 11 in de variant: dat en k.m. door De Vries. Brill had immers: ‘Vóór keren ontbreekt in den uitgegeven text het ontkennende en of ne, hetwelk in ons fragm. niet gemist wordt’!
Leiden G.I. Lieftinck |
|