Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 75
(1957)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Beny uw soon den hemel nietNoch de opwaartse octaafsprong in de medodie noch de tegenstelling nacht/dagen wettigen de conclusie dat men in de rei uit Gysbreght zou moeten lezen: O Kerstnácht, met een contrastaccent op -nacht. Dat deze mening niet juist is, werd reeds vroeger betoogdGa naar voetnoot1). Zij veronderstelt een al te bewuste bedoeling bij de dichter. Hij zou dan reeds aanstonds bij de inzet die tegenstelling in de zin gehad hebben, waardoor de onbevangenheid te niet wordt gedaan. Neen, eerst ná de uitroep, een kleine meditatie op zichzelf, richt zich de gedachte op het contrast. Hogere toonligging laat zich zeer wel combineren met geringere intensiteit, zulks trouwens in overeenstemming met het natuurlijk spreken. Daartoe vergelijke men in dezelfde strofe de interval op word (geviert en aengebeden), waar de stem op word met een kwart naar boven gaat, terwijl het woord voor zwaarder accent in het geheel niet in aanmerking komt. Aanleiding tot deze herinnering biedt mij een opmerking die Van Haeringen maakt in zijn inhoudrijke verhandeling over Nederlands tussen Engels en Duits (Den Haag, 1956), p. 88-89. ‘In het Nederlands - zegt de schrijver - is vrijwel dwingend de regel dat het indirecte object aan het directe voorafgaat.’ Dit geldt zo zeer, ‘dat de bekende regel van Vondel's Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius, Beny uw soon den hemel niet,
waarin van die volgorde wordt afgeweken, het verder verband nodig heeft om begrepen te worden: De hemel treckt, ay, laat hem los’.
De vraag is nu juist, òf in de eerste van de beide aangehaalde versregels inderdaad wordt afgeweken van de gebruikelijke volgorde. Zij is in het verleden enige malen gesteld, en in uiteenlopende zin beantwoord. Daarvoor zij, behalve naar de W.B.-uitgave, waar den hemel | |
[pagina 43]
| |
als datief wordt opgevat in verband met de volgende regel, verwezen naar een opstel van p. Maximilianus, met een naschrift van Molkenboer, in de Vondelkroniek V (1934) 8-14, verder naar een stuk van deze laatste ibid. 87-89. Maximilianus herinnerde eraan, dat reeds Den Hertog in zijn Spraakkunst de kwestie aan de orde had gesteld, en daar de mening had uitgesproken, dat blijkens de aansluitende regel hemel als datief moest worden begrepen, dit in afwijking van de normale woordschikking. Zelf verdedigde hij de tegenovergestelde mening, als niet alleen mogelijk maar ook verkieslijker. Hij argumenteerde vanuit een andere opvatting van treckt, die het mogelijk maakt voor vs. 3 de betekenis te redden ‘die de meest voor de hand liggende is, zoals Den Hertog terecht opmerkt’. De hemel treckt kan nl. ook betekenen: ‘de hemel lokt, houdt zijn verlangen gaande’. Molkenboer toonde zich niet overtuigd door ‘het scherpzinnige betoog’ en meende te moeten vasthouden aan de betekenis ‘de hemel trekt hem naar zich toe, verlangt hem te bezitten’. Hij bracht daarbij de tweede helft van de regel in het geding, waardoor deze opvatting reeds wordt ‘gesuggereerd’. Die aansporing immers gaf te kennen, ‘dat de vader zijn zoon tegen de overmacht van den hemel poogt te beschermen. De hemel trekt, en de vader houdt vast; er is een strijd gaande tussen den hemel en den vader, wie den jongen bezitten zal’. Het valt niet te ontkennen dat de suggestie sterk is. Ofschoon de voortzetting in r. 4 ook in de opvatting van p. Maximilanus niet geheel onmogelijk moet heten (: ‘de hemel houdt zijn verlangen gaande, doe daarom bereidwillig afstand van hem en misgun hem de vervulling van zijn verlangen niet’), schijnt mij toch deze geleerde en kunstgevoelige Vondelkenner hier wat ver te gaan in zijn op zich zelf genomen loffelijk streven, de natuurlijke opvatting van vs. 3 te sauveren. Weliswaar wist hij uit Vondels poëzie van die jaren ‘de drang om los te komen uit de werkelijkheid’, de ‘trek van de ziel naar haar oorsprong’, het ‘heimwee naar den hemel’ met parallellen te documenteren, terwijl hij zich niet kon herinneren een voorstelling als de door hem bestredene bij Vondel te hebben ontmoet; maar op dit laatste punt friste Molkenboer in het reeds genoemde naschrift zijn geheugen op aan de hand van enkele teksten. Enige jaren later zou in Hermeneus (vgl. V. kron. | |
[pagina 44]
| |
XI 34) Italie een latijnse vertaling van de Vertroostinge publiceren, waarin wat ik nu maar noemen zal de ‘niet-natuurlijke’ opvatting van vs. 3 werd gehonoreerd: Ne caelo invideas natum. Quem pertrahit ad se
Caelum ipsum, oh! noli iam retinere tibi.
Evenwel had reeds in diezelfde vijfde jaargang de redacteur zich genoopt gezien te bekennen, dat de ‘Vondelbeoefening’ - hijzelf blijkbaar inbegrepen - een reeds acht jaar oudere studie van prof. Cornelissen onopgemerkt aan zich had laten voorbijgaan, die haar betekenis vooral hieraan ontleende, dat zij Vondels gedicht situeerde in de humanistische literatuur, en wel bepaaldelijk in de zgn. consolatieliteratuur; vgl. V. kron. V 87-89).Ga naar voetnoot2) Dit artikel was verschenen in de Meded. v.h. Ned. Hist. Instituut te Rome (1926; 149-192). Treffend is het, Vondels ‘Eeuwigh gaat voor oogenblick’ daar terug te vinden in het Latijn van St. Hieronymus: ‘Temporalibus enim aeterna sunt praeponenda’. Nuchtere bezinning zal hier wellicht opmerken, dat de 17de-eeuwse dichter dit ook wel zonder het voorbeeld van de oude kerkvader kon zeggenGa naar voetnoot2a), maar in het algemene beeld van de geschiedenis dezer literatuursoort blijken sterke traditietrekken aanwezig. Ook aan Vondels gedicht voor Vossius gaf - het spreekt wel van zelf - Cornelissen zijn aandacht, en hier concludeert Molkenboer als volgt: ‘Vers 3: “Beny uw soon den hemel niet”, welks zin wij, tegen p. Maximilianus in, verklaarden als: “Misgun Uw zoon niet aan den hemel”, schijnt toch te moeten betekenen: “Misgun den hemel niet aan uw zoon”, op grond van de parallelgedachten, welke Cornelissen uit Erasmus en Grotius bijbrengt’. Zo vraagt bij Erasmus een gestorven zoon: ‘An mihi ex istius vitae malis exempto et in hanc felicitatem evecto invidebis?’ d.i. ‘zult gij mij, weggenomen uit de rampspoeden van dat leven (waarin gij nog vertoeft), en overgebracht in dit geluk (dat nu het mijne is), mij (deze staat) misgunnen?’ | |
[pagina 45]
| |
Duidelijker nog spreekt een tekst van Grotius: ‘Non est paternum, suas delicias tanti facere aliquem, ut [] magnum et solidum bonum filio invideat’, d.i. ‘het is niet eens vaders, aan zijn eigen gelukstoestand zoveel waarde te hechten, dat hij aan zijn zoon een (of: zijn) groot en waarachtig geluk misgunt’Ga naar voetnoot3). Laat het waar zijn dat de aangehaalde teksten voor de interpretatie van Vondel geen volstrekte bewijskracht bezitten, voor de alternatieve gedachte brengt Cornelissen uit zijn consolatieliteratuur geen voorbeelden bij. Overdiep maakt in zijn Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, p. 29, onderscheid tussen nominale datief en voorzetselbepaling. Wat de eerste betreft constateert hij eenvoudig: ‘de nominale datief gaat aan den nominalen accusatief vooraf’ en hij citeert uit Baeto: ‘Geveinsde vriendschap voeghe' uw' bittren haet een' slagh’. Daaruit mag evenwel niet worden afgeleid, dat de omgekeerde ordening in het geheel niet zou voorkomen. Een voorbeeld daarvan uit Vondel levert het slot van de Inwying der Doorluchtige Schoole: daer sienwe Pallas self
Haer heylighdom betrouwen 't hoogh gewelf,
d.i.: daar zien wij (na Apollo en de negen muzen) Pallas zelf haar wijsheid toevertrouwen aan de hoge gewelven van de kapel’. Maar hierbij moet worden opgemerkt, dat aandachtige lezing de andere opvatting zonder meer uitsluit. Om het anders te zeggen: de ongewone ordening kon hier geen kwaad. Ook al wens ik zijn argument niet bij te vallen, zo meen ik toch, dat p. Maximilianus gelijk had met voor Beny uw soon den hemel niet de ‘voor-de-hand-liggende’ verklaring te handhaven. De stelling staat, ondanks het argument. Het is niet nodig een afwijking van de normale woordschikking aan te nemen, waarvan de bedoeling eerst uit de samenhang, in dit geval - wat niet zonder belang is - uit hetgeen volgt, zou blijken. Wij moeten veeleer geloven dat Vondel zich heeft uitgedrukt op de natuurlijke wijze, òndanks wat volgt, zoals wij O Kerstnacht moeten accentueren op de natuurlijke wijze, ondanks de | |
[pagina 46]
| |
daarna komende tegenstelling met dagen. Hij begint met het vermaan, aan de jongeman zijn geluk niet te misgunnen, en gaat verder met de vader aan te sporen hem los te laten nu de hemel hem tot zich trekt. Er is niets onaannemelijks, of gewrongens, in de opeenvolging van deze beide gedachten. Het daareven gebruikte ‘ondanks’ is eigenlijk, vanuit Vondel bezien, niet eens op zijn plaats, het resulteert alleen uit een onzerzijds construeerbaar verband tussen de regels 3 en 4, verband dat echter naar mijn inzien niet in Vondels bedoeling heeft gelegen. Eigenaardig mag het heten dat de exegese, gesteld voor de vraag wat de woorden van vs. 3 te betekenen hebben, tot nu toe gekeken heeft naar het vervolg, vs. 4; nauwkeuriger uitgedrukt: zij heeft zich door dat vervolg laten waarschuwen, dat zij met de ‘naieve’ opvatting op een verkeerd spoor was. Zulks dan wel ten onrechte. Het kan dienstig zijn, en ligt eigenlijk voor de hand, ook eens om te zien naar hetgeen voorafging en zich af te vragen, welke van de besproken opvattingen op de meest natuurlijke wijze daarbij aansluit. Het is normaal dat een vervolg, ofschoon geformuleerd als een autonome mededeling, eerst op de juiste wijze kan worden begrepen in het licht van wat onmiddellijk is voorafgegaan. Een enkele maal zou zonder dat een dergelijke mededeling zelfs in constructionele zin moeilijkheid opleveren. Neem de fameuze regels: Noit kraeide haen, als hem de kam was afgebeten.
Een dogh en baste noit, maer droop, als hy 't verloor,
Met ingetrocken staert, en hangende ooren, door.
Na de inleidende regel kon de dichter zich de vrije constructie van de daarop volgende parallel veroorloven. Of hij zonder die inleiding een zodanige tour de force zou hebben aangedurfd, waarin noit in relatieve zin moet worden verstaan (nl. ‘als hij het verloor’) en in gedachte het tegendeel van noit moet worden gesuppleerd (nl. ‘altijd’), dit mag wel zeer twijfelachtig heten. In ons geval wordt de vraag, in welke van de beide opvattingen vs. 3 van de Vertroostinge op de meest natuurlijke wijze aansluit bij hetgeen is voorafgegaan. En op die vraag kan het antwoord, dunkt mij, nauwe- | |
[pagina 47]
| |
lijks twijfelachtig zijn. Veel natuurlijker dan een verwijzing naar het belang dat de hemel in dit geding heeft, klinkt een vermaan aan de vader, die treurt om het verlies van zijn zoon, aan deze zijn hemels geluk niet te misgunnen, veel ongedwongener en meer direct betrokken op de innerlijke gesteltenis van de toegesprokene. Reeds op dit ogenblik de hemel als een belanghebbende factor in te schakelen, betekent een overschakeling. Zij komt pas in het volgende vers, en vormt dan een nieuw gezichtspunt. Deze wijze van beschouwen voert ons tot een gelijke uitkomst. Er zijn, naast en na die van Cornelissen, en ook daar buiten om, nog een tweetal andere aansluitingen in overweging gegeven, de eerste door Brom, de tweede door Daniëls O.P. In Museum 1936, 292, opperde Brom ‘hoe de regel “benij Jupijn ambroos en nectar niet”, door Hooft tweemaal Petrarca nageschreven, Vondel de bekende regel voor Vossius kan ingegeven hebben’. Onnodig aan te tekenen, dat Jupijn hier niet parallel staat aan Vondels hemel, maar aan uw soon, zodat ook Hooft de natuurlijke volgorde heeft. De tweede verwijzing staat in het opstel over Vondel en Horatius, door Daniëls bijgedragen voor het Liber Amicorum Molkenboer 99-104, nadat reeds Geerts in zijn boek over Vondel als classicus gewezen had op punten van overeenkomst tussen Carmen III van de latijnse dichter en de Vertroostinge. Daniëls durft de stelling opzetten, dat Vondels troostdicht ‘niet slechts in zijn strofenbouw aan Horatius herinnert, maar bovendien wat den inhoud betreft een mozaiek is van gedachten en gevoelens, aan verschillende Carmina van den Latijnschen lierdichter ontleend’. Naast de beide hier in geding zijnde regels plaatst hij, uit C.I: Tu frustra pius, heu, non ita creditum
Poscis Quintilium Deos.
De overeenkomst, indien al aanwezig, is van zeer verwijderde aard, geeft in elk geval geen licht voor het besproken vraagpunt. Van Cornelissens consolatieliteratuur maakt deze auteur weer geen melding, hetgeen na de palinodie van zijn confrater te sterker opvalt, en ook zoveel te nuttiger zou zijn geweest, omdat de eerstgenoemde gemeend had uit zijn beschouwing van Vondels vers het besluit te mogen trek- | |
[pagina 48]
| |
ken, ‘dat de dichter desbewust een bijdrage [had] geleverd tot een in zijn dagen zeer bekend en veel beoefend literatuurgenre’. Hij, Cornelissen, had de inspiratie evenwel niet bij Horatius gezocht, maar bij Erasmus en Grotius. De ciceroniaanse vergelijking van het leven bij een zeereis met aan het einde de dood als een behouden haven, die een bekend beeld was geworden, o.m. door Seneca gebezigd in zijn brieven en in De brevitate vitaeGa naar voetnoot4), vindt men terug bij Erasmus, die ook in een troostbrief-voorbeeld de onverbiddelijke dood tekent: ‘hij spaart schoonheid noch rijkdom, leeftijd noch macht’. Cornelissen zijnerzijds trad niet in onze syntactische discussie, maar uit de door hem aangehaalde parallellen laat zich zijn opvatting afleiden. Het is niet uitgesloten dat wie vlijtig zocht erin slagen zou ook de andere gedachte uit het hier besproken literatuurgenre te documenteren. Qui vivra verra, maar ook dan nog, wanneer men ze tegen elkaar afweegt, zou mijn voorkeur blijven uitgaan naar de ‘natuurlijke’ interpretatie.
Nijmegen, juli 1956 L.C. Michels |
|