Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 75
(1957)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Enige bijzonderheden in het woordgebruik van de rederijkersIIn zijn Geschichte der lateinischen SpracheGa naar voetnoot1) formuleert Altheim enige bezwaren tegen de beschouwingswijze en de conclusies van de historische taalwetenschap zoals deze zich onder de ban van de indogermanistiek heeft ontwikkeld. Altheim bespreekt allereerst het problematische van de gangbare begrippen, Urvolk, Urkultur en Ursprache - begrippen die een oereenheid veronderstellen, die slechts geponeerd is, maar voor het verleden nog niet bewezen en in overeenkomstige omstandigheden in de historische tijd nog nimmer aangetroffen. Hij wijst er op, dat linguistische en culturele eenheid, voor zover deze wordt aangetroffen, een secundair karakter heeft. Dan ontwikkelt hij nieuwe bezwaren tegen de historische beschouwingswijze, die veelal onrecht doet aan de verschillende talen van een zelfde afkomst - en aan de verschillende synchronische fasen van één taal, voeg ik er aan toe - omdat de historische visie te weinig oog heeft voor het eigen karakter van de talen. Immers - aldus de auteur - ‘Die Einzelsprachen, die man doch allein kennt, stellen ausgesprochenen Individualitäten dar, die sich als solche nach innerem Gesetz entfalten. Diese Individualitäten bilden unauflösliche Einheiten, wie dies ihr Name besagt. Das Werden der Sprachen fällt mit dem ihrer Völker zusammen, deren Selbstgestaltung in Staat und Kultur. Diese als blosse Differenzierungen eines Urvolkes und einer Ursprache und obendrein noch als Wirkung eines Substrates zu fassen, bliebe unbeweisbar und unwahrscheinlich. Denn das lebendige Dasein einer Sprache wäre damit eingespannt zwischen zwei Pole, die rein begrifflicher Herkunft sind, blosse methodische Postulate und nichts mehr - - -. Anders ausgedrückt: was das Eigenste einer sprachlichen | |
[pagina 25]
| |
Individualität ist: ihre gestalthafte Einheit, würde zu etwas Sekundärem, jenes Eigentliche und nicht weiter Ableitbare, das eine Individualität ausmacht und mit ihrem Dasein gegeben ist, würde zu einer nachträglich erworbene Eigenschaft’ (o.c. blz 7). Altheims visie op het taalprobleem blijkt verscherpt te zijn door de resultaten van de dialectgeografie en van de synchronistische taalstudie. Iedere taal, iedere fase van een taal (wie kan hier precies de grens aangeven!) heeft een eigen karakter. Voor degene die zich uit in die taal is dat eigen karakter het enige reële. De spreker en de taalkunstenaar ervaren hun taalvermogen niet als moment in een ontwikkelingsgang, maar als zelfstandig, actueel taalgebeuren. In de wetenschappelijke taalstudie heeft dat zelfstandige, actuele, eigene, in zichzelf samenhangende van de taal sinds de bloeiperiode van de indogermanistiek minder de aandacht gehad dan het historisch verbondene en gemeenschappelijke. De taal van de rederijkers is tot nog toe in de neerlandistiek de dupe hiervan geworden. De rederijkers hadden zeer geprononceerde opvattingen over het litteraire taalgebruik. Het taalmateriaal, de grondstof, door hen gebruikt, is grotendeels hetzelfde materiaal als door Verdam bijeen is gebracht in het Middelnederlands Woordenboek, maar zij gebruiken dit materiaal nogal eens op hun eigen manier. Verdam heeft zijn woordenboek echter laten opouden, waar in de geschiedschrijving de middeleeuwen ophouden (Mnl. W. 1, VIII; 9, XII geeft evenmin een taalkundige motivering van de terminus ad quem.). Maar juist omdat de taal van de rederijkers veelal Zuidnederlands is, bewijst het woordenboek van Verdam onschatbare diensten bij de studie, terwijl het steeds verder terugschuiven van de terminus ab quo door de redactie van het Woordenboek der Nederlandse Taal degene die zich met het zestiende-eeuws bezig houdt veel zoeken bespaart. De behandeling van staken (WNT 15, 488-496) illustreert duidelijk, van hoeveel belang het opnemen van 16-de eeuwse teksten is. Een groot aantal toepassingen van dat woord wordt uitsluitend aan teksten uit die eeuw gedemonstreerd. De moeilijkheden van de rederijkerstaal zijn echter niet voornamelijk van lexicologische aard. Een systematische behandeling van een aantal stilistische en syntactische verschijnselen vormt een veel beter inleiding | |
[pagina 26]
| |
tot de kennis van die taal dan de beste en uitvoerigste lexicologische verklaring bij welke moeilijke tekst ook. Ik wil thans enkele verschijnselen, die steeds weer moeilijkheden verschaffen, systematisch behandelen. In de eerste plaats enkele problemen bij de woordvorming. De schijnbare zwakke verleden deelwoorden van het type gelaarsd en gespoord worden niet altijd voldoende herkend. De Nichte, die in het gelijknamige spel van Everaert haar nichtje gaat bezoeken, is vrolijk en opgewekt, als zij ten tonele komt en haar visie op het huwelijk van haar nichtje geeft. Dat nichtje is volgens de Nichte bijzonder gelukkig getrouwd. Dan komt de aanloop tot de nieuwe scène met de woorden: ‘Se wuent hier’; de Nichte klopt op de deur: ‘Jc cloppe ghejngient lichte. Au seck au’ (C.E. 34, 69/70a). Van Ham commentarieert ghejngient met verstandig (Klucht en Esbatement, Dishoeckje no. 10, Bussum (z.j.), 37). Bij Everaert komen de volgende vergelijkbare plaatsen voor: 1,829: jonc gheengient; 5,429: wys gheengient (Spelen van Zinne, Van Dis en Erné 90, 306: wijs geingient); 21,348: Maer Pieter vulquam / zo Gods ghebodt was // Trauwe met liefde / ghejngient snel; 3, 298: clouc ghemoet; 5, 473: blyde ghemoet; 8, 145: pruedts ghemoet; 16,29: cleene ghemoet; 5,7: edel ghenathuert; 21,126: zuuer ghesint; 4,151 wonderlic bedocht, alle in het rijm. Ten slotte is het woord welgemoed nog gangbaar Nederlands. Ghejngient lichte betekent iets dergelijks en wel: met een verlicht, opgeruimd gemoed, opgewekt, welgemoed, vrolijk. Ik citeer opzettelijk alleen uit Everaert, omdat het omvangrijke oeuvre, dat wij ter beschikking hebben, het mogelijk maakt hem vrijwel geheel met zichzelf te verklaren. Bij Pieter Lenaerts heeft dezelfde constructie moeilijkheden opgeleverd. De laatste strofe van het zestiende lied luidt:
Weerdich zijdy gestadich//vat
Princesselick gemoijt:
Want ghy als een sucadich//bat
Van soetheyt overvloijt:
(de herdruk van Meertens (1929) heeft in afwijking van de druk van 1602 vat voor bat). De commentaar vertaalt de tweede regel van het citaat door: als een prinses opgetooid en denkt waarschijnlijk aan een | |
[pagina 27]
| |
werkwoord mooien. Evenals Everaert verklaart ook Lenaerts zichzelf: 3,14: gemoede vroede; 48,33/34: Edel gemoede Maeghden; 81,88: blijde gemoet; 85,71: Ghemoede vroede maecht. De gelijkheid is iets minder opvallend. Maar er zijn voldoende plaatsen bij andere schrijvers, waar de overeenkomst direct in het oog springt: Diu. Ref. (1574) z.pl. (Antw.) blz 62: Vrolycker van herten ghemoeydt; Pir en Th. in Trou moet blycken, ed. Kalff (1889) blz 32,74-75: En moechdij met haar int groen dan wandelen, So suldij in hoopen puer wel gemoeijt gaan. Men moet er nu eenmaal op verdacht zijn, dat ghedoyt (Het Geuzenliedboek, ed. Kuyper, 2, blz 54,61) gedood en niet gedooid betekent en versaeyt (Het oude Nederlandse Lied 3,2645) verzaad, verzadigd en niet verzaaid. Zo komen wij tot een volgende plaats, waar de woordenboeken geen uitkomst geven, maar wel de syntactische en stilistische bestudering van het taalgeheel van de dichter. In Tspel van Groot Labuer ende Sober Wasdom van Everaert klagen de beide zo juist genoemde allegorische personen, die timmerman en meersman zijn, over Den Tyt van Nv. Groot Labuer zegt o.m.: Hy es over al quaet/ten baet gheen bezien. Wy moeten ons houden pacientich ghesynghelt (C.E. 16,142-143). In het licht van het voorafgaande zal het duidelijk zijn, wat hier staat; het gaat over een cingel (bijzonder soort koord of gordel) van geduld, lijdzaamheid, waarmee de lieden in kwestie zich moeten tooien, wapenen tegen de slechte tijd. ‘De cingel is een wit-linnen koord, waarmede de albe wordt opgeschort’. ‘De albe is een wit-linnen kleed (onderdeel van het misgewaad), dat tot op de voeten afhangt. De cingel vermaant tot beteugeling der hartstochten en in het bijzonder van den hartstocht des vleesches’ (Koenders, Katechismus der Liturgie2 (1926), 45. Men zie eveneens WNT 3,2040). Ook hier verklaart Everaert zichzelf; 32,349 Ghy sult hu by dien / jn sketyfuicheyts scult gorden. Elders: U selven wijs gorden (Van der Laan, Rederijkersspelen (1932) 102,220); wilt u int gordel van lueghene groot gorden (Neurdenburg, Nyeuvont (1910) 79,301). Men bedenke hierbij, dat deze uitdrukkingen één geheel vormen met de daarbij behorende toneelrequisieten. Wanneer in een van de spelen van Everaert gezegd wordt Doet hem tsoorghens habyt vut onghelet | |
[pagina 28]
| |
(3,349) en Meest Elc dan zoorghe vut doet, is dat slechts één van de vele malen, dat de personen van een stuk hun innerlijke gesteldheid demonstreren door symbolische kleding en de verandering van die gesteldheid weergeven door een verkleding op het toneel. Zeer geliefd is het voorbeeld van de verloren zoon, die in letterlijke èn in figuurlijke zin op het toneel wordt ‘uitgekleed’. De rederijkers maken de beeldspraakGa naar voetnoot2) tot werkelijkheid. De Onghelycke Munte komt mank ten tonele (C.E. 15,217). Als men steun vindt in een bepaald denkbeeld, wordt die steun geconcretiseerd in een kruk of stok: Och paciencie Es een goede leene zegt Scamel Ghemeente, en tegelijkertijd biedt de Doot hem een cricke, gheheeten paciencie aan (C.E. 8,315-316; 15,412-413). Het realisme in de keuze van de stof vindt zijn parallel in de gerealiseerde, geconcretiseerde uitbeelding van de taalkundige aanduiding en benaming. Ik zou hier een beschouwing aan vast kunnen knopen over de realistische symboliek en de huishoudelijke plastiek van de rederijkers. De lezer, die niet voldoende van het besef hiervan is doordrongen, ziet allerlei puzzles die niet bestaan. In Erné's uitgave van de Twee zestiende-eeuwse spelen van de hel (1934) komt de regel voor: Wilden ick mijn vlat legen/ick souder meer openbaren (G 442). De uitgever weet geen raad met vlat. Misschien had hij de oplossing gevonden, als hij zich had gerealiseerd, dat het niet om vlat, maar syntactisch om vlat legen gaat. De l van vlat komt van legen en zijn vat legen voor: alles vertellen is zo rhetoricaal als men maar kan wensen (C.E. 3, 59/60. Jc zouder vry / noch ghenouch vynden //Wildic ontbynden / | |
[pagina 29]
| |
mynen secreten bouck). Hoe belangrijk het ook is, dat het stijlprincipe van de huishoudelijke beeldspraak wordt gekend, ik zal daar nu niet verder op ingaan, na er hier even op gewezen te hebben. Ik wil thans de aandacht vestigen op een andere groep afleidingen, die men slechts één maal onderkend moet hebben om er geen moeilijkheden meer van te hoeven duchten. De beeldspraak met beelden, ontleend aan het leven van alle dag, speelt daarbij eveneens een grote rol. Galama neemt in zijn glossarium van de twee spelen van Lawet de woorden behof of behoove en bestal op. Naar mijn mening gaat het echter om behoven en bestallen. Ik geloof niet aan het bestaan van behof en bestal. Voor het eerste woord gist Galama een betekenis omheinde ruimte, voor het tweede ingesloten ruimte. Dat klopt wel, maar de onzekerheid zal verdwijnen, als men het woordvormend principe, dat aan behoven en bestallen ten grondslag ligt, heeft herkend. Het spreekt haast vanzelf, dat de woorden in het rijm staan (bin swerels bestallen; bin swerels behooven al). Omschrijvingen voor de grondbegrippen van de wereldruimte (hemel, wereld, hel) worden aan de lopende band gemaakt. Van de typen jn sweerels rosier, binnen sweerels bedelve en vp sweerels dyck komen bij Everaert bepalingen voor met: baerm, bedelve, berijt, bestiere, betraepene, bevanc, dangier, dreuen, dycken, eruen, foreest, gheduene, gheduente, ghespan, ghestelle, ghewatGa naar voetnoot3), hille, kielen, landauwen, lysten, moude, passage, perck, pit, pleyn, pryeel, reyngnacie, rynck, rip, ronde, rosier, slot, stof, trape, vesten, vlot, wandelynghe, warande, zee. Het is niet onmogelijk, dat het er nog meer zijn! Ik zal de variaties voor de hemel en de hel hier niet bij vermelden, hoe interessant op zichzelf ook. Interessant, omdat het tekenende substantief voor de hemel veelal anders is. Nog interessanter, omdat de hel door Everaert wéér anders wordt omschreven en wel door het adjectief hels met een substantief, welk substantief | |
[pagina 30]
| |
zelden een plaats aanduidt, maar meestal abstract is (beuen, pyne, tribulacie). Uit het medegedeelde blijken de volgende stijlprincipes: dat van de behoefte aan schilderende, concrete aanduiding èn het principe van de behoefte aan variatie. Deze variatie komt bovendien tegemoet aan de verstechniek: de behoefte aan afwisselende rijmen en regelvulling. Terwijl bij Everaert in de onderhavige voorzetselbepalingen in het rijm geen infinitieven voorkomen, treft men deze bij Lawet wel aan: binnen den helscher bedelven; binnen swerels bedycken; in mijns svaders beerfven(?); bin swerels behooven al; bin swerels bestallen. Het zijn denominatieven, evenals beglenden (C.E. 3,553, van gelent, glent, glint = borstwering, balustrade, hek), dat in het Middelnederlands Woordenboek noch in het Woordenboek der Nederlandse Taal voorkomt; bedijken (Jan de Bruyne 3, 186); behullen (Refereinen van Anna Bijns (1875) 2,18, h); bemuren (Jan van Styevoort 122,50; Jan de Bruyne 3, 148); bewallen (Ref. Anna Bijns 2,22,a). De betekenis is: een ruimte afbakenen door middel van een dijk, gelent, hof ( = omheining), hulle, muur of wal. Metonymisch dan ook de (afgebakende) ruimte: bestallen, beërven. In het taaleigen van de rederijkerstijd is de vorming van nieuwe werkwoorden door middel van het voorvoegsel be- één der frequentste verschijnselen. In de gegeven voorbeelden bleek het mogelijk om daardoor tot concretiserende ruimtelijke indelingen te komen. Verder biedt dit type werkwoorden de mogelijkheid tot het scheppen van een objectsverhouding tot elk willekeurig gegeven. Verdam vermeldt i.v. beclauwen (= iemand als het ware met klauwen aangrijpen>iemand vangen, zich van hem meester maken), dat dit woord door Velthem is gevormd. Onmogelijk is dat niet. De vruchtbaarheid van deze afleiding is bijzonder groot, reeds in het middelnederlands, nog groter bij de rederijkers, maar zeker niet minder in de zeventiende eeuw. Vondel, Hooft, Six van Chandelier, De Brune, Van Baerle maken er een levendig gebruik van, evenals Valentijn in zijn vertaling van Ovidius. Ik heb de indruk, dat Hooft en Valentijn, misschien beiden in hun behoefte aan kortheid van uitdrukking op grond van hun latijnse voorbeelden, hierin zeer ver gaan. WNT geeft voor beklauwen, dat Verdam dan een | |
[pagina 31]
| |
schepping van Velthem acht, alleen twee voorbeelden van Hooft. In Gallitalo's vertaling van Rabelais (1682) tiert deze formatie eveneens weelderigGa naar voetnoot4). Ik stip hier slechts even het grote verband van de uitbreiding van het beschikbare taalfonds door de afleidingen met het voorvoegsel be- aan, om er op te wijzen, dat de systematische studie van de rederijkerstaal allerlei problemen, óók van lexicologische aard kan oplossen. | |
IIUit een beschouwing van de groep schoof - schoven - geschoofd - beschoven - beschoof - ontschoven kan de samenhang van enige rhetoricale stilistica die de lexicologen tot nu toe veel moeite bezorgd hebben, eveneens duidelijk blijken. De neiging om gemoedsgesteldheden, handelingen en voorwerpen te localiseren in de ruimte en te con- | |
[pagina 32]
| |
cretiseren blijkt uit allerlei stilistische verschijnselen. De rederijker denkt in ‘dingen’. Alles wordt tot ‘ding’ gemaakt, want een ding heeft eigenschappen en met die eigenschappen kan hij psychische verschijnselen benoemen en aanduiden. Die ‘dingelijkheid’ is in haar samenhang niet verbonden tot ‘natuur’. De natuur is voor de rederijkers nauwelijks meer dan een decor: een losse achtergrond, waartegen zich het leven afspeelt. Als die achtergrond vrolijk is, bloeit of zingt, kan men daarvóór niet treuren. Dieper samenhang tussen de natuur en het ik bestaat er niet voor de rederijker. De natuur als spiegel van de ziel geeft ons de achttiende eeuw eerst in de litteratuur en dus in de stilistische verschijnselenGa naar voetnoot5). Het is goed zich de afstand tussen Kloos (- - - de zee, waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet) en het onovertroffen ‘Kleine paden sling'ren over de heide’ (in ‘De Nieuwe Geboort’) van Henriëtte Roland Holst enerzijds en het natuurgevoel van de rederijkers anderzijds bewust te zijn, voordat wij ons bezig gaan houden met iets, dat zo dicht bij de natuur schijnt te liggen als de woordfamilie schoof. De afstand tussen de beide gedichten van Kloos en Henriëtte Roland Holst is al zó groot, dat het geen verwondering behoeft te wekken, dat de ruimte tussen ons en de zestiende eeuw tot nog toe niet is overbrugd. Daardoor komt het, dat beschoven WNT 2, 1993 als een zwak werkwoord schoven van de stam van schuiven wordt opgevat, terwijl het bij schooven WNT 14,877 als afleiding van schoof behoort. Alle voorwerpen waardoor iets wordt samengehouden of die dienen om iets in op te bergen voldoen aan één van de stilistische behoeften. Bondele (C.E. 1,370 ghebonden jn sdroufheyts bondele); buetele (C.E. 27,6 Benaute houdt my jnder zoorghen buetele, om het rijm i.p.v. buidel); korf (Trudo 3183 Laeyt ons gaen banqueteren vuyter liefden korven); pack (C.E. 16,597/598 Comt alle tot my/die zyt verladen//Met den packe van aerbeyde/up uwen hals; 3,166 met Venus packe gheladen; 9,399 Jc bem verladen / plats metten packe; 13,624 packen / sacken / ende mede draghen); tas (Trudo 1991/1992 Van haet en van nye Es hy | |
[pagina 33]
| |
heel vol ghetast; ton (Trudo 2070 Quaet hebben sy hem therte heel vol ghetont; id. 2397 Hy es hier, die ick vol duechden ghetont vont); coffer (C.E. 16,487 Se houdense zo nauwe / ghecoffert ghekist). De ontwikkeling in de woordbetekenissen om schoof heen en met schoof als uitgangspunt is heel duidelijk. Eén begin ligt in een zin als: Och als jct al verghaere teenen scooue Ouerdynckende/hoe jn voorleden tyden Clergye tryonpheirde/ (C.E. 9,334 vlgg.). Tot een schoof vergaren, schoven kan dus betekenen: verzamelen, bijeenrapen, bijeengraaien, waarbij vooral het element van het oneerlijke, onrechtmatigeGa naar voetnoot6), gewelddadige op de voorgrond komt. Wie meest rooft en schooft voor syn bate, Dyen biet men eere tot een somme (Bruer Willeken in De Roode Roos (1899), 483/484); Rooft, schooft, Leeuwen, verdooft (Polit. Ball. blz 198). Een soortgelijke betekenisontwikkeling vertoont het werkwoord buiken, van buik in de betekenis van ‘bijenkorf’. Buiken betekent: in een korf of biebuik vangen. Een zwerm buiken = een zwerm bijen in een korf vangen. Verder in het algemeen: iets dat vlug is vangen. Wanneer iemand een leugen of iets ongelofelijks vertelt, zegt men ook spottende: buik dat, of ge moet dat buiken (De Bo i.v. buiken)Ga naar voetnoot7). Daarnaast kan schoven betekenen: tot een schoof bewerken, bewerken, doen. In het spel Trauwe (in De Roode Roos) doet Bedrochelyck Geest een voorstel, waarop Listich Vondeken antwoordt: Gans longeren! neve, wildyt soe gaen schoven, Soe sal ick u croonen als die verwaende (70/71). Aldus ook Trudo 1772, waar ten onrechte schoenen | |
[pagina 34]
| |
staat voor schoeven. Volledigheidshalve vermeld ik ten slotte, dat schoven bij Jan Mens nog intransifief voorkomt in de betekenis: schoven opleveren, opleveren. ‘Ja, zo'n schuit met hout dat schooft goed, daar valt een lieve duit aan te verdienen. “Als we doorpezen, dan hebben we vanavond twee tienen binnen,” zegt Hein tot een jongen bootwerker, die naast hem zit’ (De gouden reaal2 (1940), 148), een gebruik, dat De Bo eveneens kent. In de concretiserende omschrijvingen is het gebruik van schoof niet ongewoon: buten den scoue / des scommers bedwanc (C.E. 3,16); ghebonden binnen der dolacien scooueGa naar voetnoot8) (C.E. 32,44); hu slichaams scoof (C.E. 32,118) = uw lichaam, gij. Van dit gebruik van scoof zijn de verbindingen vul - - - - ghescoeft afgeleid, niet van het al eerder genoemde scoven. C.E. 2,94 vlgg: Ende hedent nuchtent/voor den blyden dach Hy haestelic vutter steden liep Sonder oorlof te nemene. / Jn onvreden diep My therte by dien / vul drucx / ghescoeft leift (voor de constructie vergelijke men behalve de reeds genoemde voorbeelden met getont en getast ook nog vol sonden geknocht, Trudo 638; vul eeren beglent, C.E. 3,553; vul lydens gheschacht, C.E. 32,318); C.E. 11,41/42; ghescooft Jn allen lydene. De opmerking, door WNT bij deze plaats gemaakt (‘In een zeer vrij gebruik’), is dus minder juist. In de rederijkersstijl zijn dergelijke constructies frequent. Geheel onjuist acht ik de verklaring ‘in duigen slaan’, die WNT voor een paar plaatsen opgeeft. Het gaat over tonnen en ledige kruitvaten. Schoven, gezegd van vaten en turf, betekent: opstapelen, evenals het Franse gerber (afgeleid van fra. gerbe = schoof, bundel, garve) 1e) in schoven binden, 2e) (tonnen) opstapelen betekentGa naar voetnoot9). Deze betekenisverhouding komt eveneens voor bij bermen, dat ‘het graan tassen, opeenhopen’ betekent en afgeleid is van berm, tas, hoop (WNT | |
[pagina 35]
| |
2,1903) en bij tassen van tas (WNT 16,1012 vlgg., alwaar ook allerlei parallellen met de betekenis van scoven te vinden zijn). Ik heb terloops al eens gewezen op de treffende overeenkomst tussen winnebroot en fra. gagnepain, gelubect en fra. béjaune (TNTL 73 (1955), 112). ‘Lehnprägung nach französischem Muster’ acht ik bij deze woorden alleszins aannemelijk. Dat dit evenzeer geldt voor schoof/ schoven (= opstapelen) en fra. gerbe/gerber (= opstapelen), zou ik niet voetstoots durven aannemen. Parallelle ontwikkeling in verschillende, nauw verwante talen moet toch niet onmogelijk worden geacht. Hoe dit ook zij, Öhmanns artikel Niederländische Lehnprägungen nach französischem Vorbild, Neuphilologische Mitteilungen, 54 (1953), 144-149, bevat een belangrijke bijdrage ter verdieping van de historische, etymologische kennis van onze taal. De verschillende verklaringen van beschoven, een woord dat allerminst zeldzaam is, laten duidelijk zien, dat men veelal gist naar de betekenis. Beschoven betekent: 1e) tot een schoof verzamelen, samenvatten, maar evenmin als schoven in letterlijke zin gebruikt. Diu. Ref. (1574), blz. 10 Maer soo ick Jacobus leeringhe beschooue, Tgelooue moet cracht tooghen in dat dal beneden: Want ghelooue sonder werck es een doot ghelooue: Dus laet v ghelooue o gheloouighe leden, Deur de liefde hier wercken met neersticheden. Ik verwijs naar de reeds geciteerde plaats uit C.E. 9,334 Och als jct al verghaere teenen scooue Ouerdynckende/hoe - - - -. Galama, Verlooren Zoone blz 107/108: sGheests Inspiratie zegt: Want God es zoo ghenadich ende bermhertich, Dat zyn milde gratie/zyn recht es gaende te booven, Wel werdich te looven. Schriftuerlick Troost zegt daarop: Dat machmen claer beschooven, Daer hy zelve zeght/Eist dat hy die leeft in godloosheyt Hem zelven es af keerende van zyne boosheyt En rechtverdicheyt doet/zoo zal hy verwerfven Dat eeuwich leven. Beschoven betekent hier, naar het mij wil voorkomen, ‘oogsten, als resultaat binnenhalen, als vaststaand aannemen, menen, denken, begrijpen’. Zo ook o.c. blz 159: Hy es ghepeelt (lees ghequeelt) van de papeye! Vry vanden reye/tot inde maent van Meye Ick zwerdt by den eye//en zal hys naer myn bescooven niet zeere belooven. Naer myn bescooven staat zinsonderbrekend. De betekenis is weer: oogsten, | |
[pagina 36]
| |
samenvatten, samenvatting, mening. Een parallelle ontwikkeling van betekenis vertoont het engelse woord to gather en ten dele ook to take. 2e) niet alleen mentaal, ook visueel: met de ogen omvatten, zien, waarnemen. WNT 2,1993 geeft enige voorbelden van deze betekenisGa naar voetnoot10). Twee citaten vertaal ik echter anders. Zij komen nog ter sprake. 3e) tot een schoof bewerken, oogsten, najagen, trachten te verkrijgen, bedoelen. In een refereyn, waarin iemand zich beklaagt over al het goede dat hij heeft verzuimd te doen als ‘des weerelts pachtere’, komt de volgende passage voor: Vyf knapen hieldic ende twe ioncwyfs:
Hooverdye / dienstwyf, om claer bedieden,
Ghiericheyt, gramscap, vol quaets bedryfs,
Traecheyt, gulsicheyt / waren oeck myn lieden;
Och lacen dat zy my oyt dus verrieden!
Byder vrecheyt / en was oock noyt dueght beschooft
(Leuv. Bijdr. IV (1902) 303). De uitgever citeert uit Oudemans ‘Beschoven = in schoven binden, inzamelen, inoogsten’, welke verklaring van Oudemans door WNT niet wordt vermeld. Ik zou hier de voorkeur geven aan de vertaling door ‘bedoelen, najagen’, die ik aan dr Mak dank. Zo ook Polit. Ball. blz 4: Onder 't decxel van betalinghe, wilt my ghelooven, Hebben zy 't volck dickmael bezocht te rooven, Maer hemlieder beschooven en heeft niet wel ghevalideert, Om dat Zierickzee niet en was gheabandonneert. Conste der Minnen (1564) blz 82: Tempert uwen moet/simuleert v allinde.
Noch oock quay tonghen niet haest en ghelooft.
Slacht niet hier in Procris die onbekinde/
Die deur te licht gheloouen verdooft/
Was van heuren man van tleuen berooft/
Dewelck hy ochermen onwetens dede.
Tis beter met rijpheyt alle dinck beschooft.
Te groote haeste maect dickwils onvrede.
De betekenis ‘iets waarnemen, op iets letten’, die WNT voor deze plaats opgeeft, acht ik hier niet aanwezig. Ik zou beschooft willen | |
[pagina 37]
| |
opvatten als: overwogen, zoals dr Mak mij voor deze plaats voorstelde; een betekenis, die kan voortvloeien uit de ontwikkeling: oogsten, uitzoeken, een keuze doen, overwegen. Moeilijker zijn de volgende plaatsen: Hoe verwan Hester de fortsighe macht
Van Assuerus/den coninck afgrijselick/
Hoe verwan Judith de crachtighe cracht
Van Holofernes/doer den raedt aduijselick/
ApemenGa naar voetnoot11) by Darius den coninck wijselick
Sittende daer hy haer heeft belooft
De croone van synen hoofde prijselic
Nam sy/en steldese op haer hooft/
Met slaghen heeft sy zijn aenschijn beschooft/
Hy en heeft haer niet aenghesien om benyden/
Loech sy/hy loech/was sy grammelick berooft
Hy dochte/ic salse met woorden verblyden/
Dus verwinnen de vrouwen in alle tyden
(Gentsche Ref. (1540), Meesene Int wijse). In dezelfde bundel komt dit verhaal nog eens voor, alwaar staat: Dit bleeck by Apemen die in persoone Van sconincs hooft af nam de croone/ Die stellende op haer hooft elcken present Metter ander handt dan zeer vehement Slaende aen zyn wanghe ten selven stonde (Loo ten Hille Int wijse). Met slagen beschoven is dus kennelijk hetzelfde als slaan. Een aparte bespreking vereist de volgende moeilijk plaats uit de Gentse Spelen (1939) blz. 90-91, waar Schriftuerlic troost zegt: En als u cranck lichaem tot sneven dwijnght,
Zo prent in u herte vastelic dit woordt
Dat Christus ghesproken heift om ons confoort:
Dat es den wille mijns vaders beschooft.
Op dat wie den zone ziet ende in hem ghelooft,
Hebbe dat eeuwigh leven in dit vertrecken:
Ende ic zal hem ten laetsten daghe verwecken.
WNT 2,1993 vat beschooft op als een imperatief en vertaalt het woord hier eveneens als: iets waarnemen, op iets letten. Ik zie het anders. Wij hebben hier weer met een typisch rederijkersstijlverschijnsel te doen. Er zijn allerlei participia van werkwoorden, die 1e) het zich | |
[pagina 38]
| |
bevinden in een zekere toestand aanduiden (zus of zo gesteld, gestaan) dan wel 2e) het zich bevinden naar het menselijk oordeel of inzicht (zus of zo geprezen, beseven, gheseyt, bekent, begloost, begrepen, beschooft). Gesteld: De bloemkens delicate Staen nu in velt Seer groen ghestelt (T'Vermaeck der Jevght, door Boudewiin Iansen Wellens (1616) blz 98); Nv moet ick gaen door tvelt Als een Pelger ghestelt (Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens (1900) blz. 2); Drijft aen die Beesten int blacke velt, Mit bloemen unde bladeren seer lustich ghestelt (David Jorisz, uitgegeven door G.C. Hoogewerff (1930) blz 101). Ghestaen: Dev. Pr. B. 185,1; Pieter Lenaerts 70,55. Geprezen: C.E. 1,643/644 Wilt ghy Maria/maken eenen hoet Van blommekins zoet/exellent ghepresen (exellent is hier géén adjectivum postpositum bij blommekins, maar bepaling van gesteldheid bij ghepresen); C.E. 31,160/161 Ooc staeter sinte Kathelynen graf. Die plaetse die es helich ghepresen. Beseven: O, onredelic leven coruptybelic, In my aerm allendigh mensche beseven (Gentse Spelen, blz 43. In die Spelen trouwens passim aldus); Gheheel los van trueren Es mijn herte beseven duer zulc bevroetzele (o.c. blz 55); En daeromme moghen wy wel zegghen: O doodt, waer es u strale beseven? (o.c. blz 34); Prince wie was oyt van sulcker weerden Oft so groot beseuen, Die - - - (Doesb. 112,61 vlgg). Gheseyt: C.E. 23,248/249 Met Beraedsaemich Advys/wilt hu paeren Uwen biechtvader gheseyt/met ryppen raede. Bekent: Mnl. W. 1,786. Begloost: Desen Meyboom begloost ( = de bedoelde meiboom), Is Christus eccelent (Van Mander, Gulden Harpe 92; zie WNT 5,162). Begrepen: So wel gescepen, ende den lichaem so edelic begrepen, hets scoenste hondekyn, dat ick kinne (Velth. IV,56,87, met welke plaats Mnl. W. 1,721 geen weg weet)Ga naar voetnoot12). De passage, geciteerd uit de Gentse Spelen, gaat terug op Johannes 6,40: ‘En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een | |
[pagina 39]
| |
iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage.’ Men begrijpt de aangehaalde plaatsen het beste, door de besproken woorden eenvoudig weg te laten. De beide rubrieken zijn echter zeer duidelijk te onderkennen. De eerste zou nog onderverdeeld kunnen worden in: het zich bevinden in een physieke, psychische of maatschappelijke toestand. (En die selcke is dan soe deuotich ghespyst dathy al nae priesters om biechten vraecht, Jan van Styevoort, 60,22/23; deuotich ghespyst = devoot. Laeter man of vrauwe steruen Hoe rycke ghegoet / ofte hoe scaemel ghestaet Se sullen den crych volghen / wient scaet of baet, C.E. 13,448/450. Deze constructies met een verleden deelwoord sluiten dus geheel aan bij de voorbeelden, die in het begin van het artikel zijn behandeld). Dan resten nog de voorzetselbepalingen met beschoove (buuten alle beschoove, Lawet II 871; ten waren bescoove, Lawet II 1178; met een blyde beschooven, Lawet II, 1081; met goeden beschoove, Gentse Spelen, blz 83 en blz 84; tot elcken beschoove, Gentse Spelen blz 44). De betekenissen lopen parallel met die van het werkwoord beschoven. Niet altijd valt nauwkeurig uit te maken, welke afgeleide betekenis de aanleiding is geweest tot het opnemen in de bedoelde zin. Het gaat veelal om de betekenis van het bijvoegelijke woord, evenals bij de vergelijkbare bepalingen met atent (met blyder atenten, C.E. 19,72 en 29,280; met goeden atente, C.E. 31,211); beschee (by goeden bescheede, C.E. 5,163; 16,492; 19,209); moed; engien; zin (met blyden zinne, C.E. 1,276; met blyden zinnen C.E. 14,71), in welke bepalingen behalve de hier genoemde allerlei andere bijvoegelijke woorden eveneens voorkomen. Behalve de verschillende intellectuele functies en emotionele toestanden worden allerlei wijzen van doen aldus omschreven door bepalingen met bedrijf, bestier (zo al WNT 2,2157), bewind (zo al WNT 2,2424), daad, keer, practijk en voere. Ten slotte bestaat er nog het werkwoord ontschoven, dat in Mnl.W. noch WNT voorkomt. Ook Kiliaen kent het niet. Dus u van dees toenemenden (lees toecomenden?) druck ontschoeft (Ontrouwe Rentmeester in De Roode Roos (1899) 680); Maer vanden toecomenden druck wilt u ontschoven. Voldoet sconincx gebodt, sedt dit leven op | |
[pagina 40]
| |
een sye slecht (o.c. 835. Van den Daele en Van Veerdeghem geven in het glossarium ontschuiven, verwijderen). Emil Öhmann heeft een belangrijk artikel geschreven over Die mittelniederländischen Verba auf ont-, Ein Beitrag zur Geschichte der Lehnprägung, Neuphilologische Mitteilungen 53 (1952), 213-224. ‘In Anbetracht der erwähnten ganzen und halben mittelniederländischen Lehnübersetzungen mit ontnach dem Vorbild der altfranzösischen Bildungen auf des-, dedarf die Annahme einer Beeinflussung dieser Bildungsweise im Mittelniederländischen durch die entsprechende altfranzösische wohl als begründet angesehen werden. Eine Ursache der Fruchtbarkeit dieser altercrbten Bildungsweise im Mittelniederländischen ist somit in altfranzösischen - und latenischen - Einfluss zu suchen’, luidt zijn conclusie, waarna hij als volgt verder gaat: ‘Auch im Neuniederländischen macht sich eine derartige Einwirkung weiterhin geltend, wie einige in dieser Sprachperiode entstandene ont-Verba zeigen’. Öhmann put zijn materiaal voornamelijk uit het Middelnederlands Woordenboek, zodat de rederijkerstijd buiten beschouwing blijftGa naar voetnoot13). Dat is te betreuren, omdat juist in die tijd de taalcultuur zo bewust wordt beoefend in andere lagen van de maatschappij dan voordien het geval was. Het voorvoegsel ont- blijkt springlevend in de rederijkerij (ontdragen, ontdrijven, ontdruipen, ontflyncken, ontfraaien, ontgoyen, ontheugen, ontkeren, ontleggen, ontlossen, ontmaken, ontpaijen, ontparen, ontpecken, ontscichten, ontslutzen, ontspinnen, ontwelven, ontweven; om maar enkele voorbeelden te noemen van werkwoorden, die wij thans niet meer gebruiken). Zich van druk ontschoven is het tegenovergestelde van in druk geschoofd zijn. Agamemnon die soo veel perijckels swaer Te water te lande was - - - - - ontschooft, vermeldt WNT 10,1961 i.v. ontschuiven uit Ovid., Conste d.M. 17, maar met de verklaring, dat het hier gaat om een zwak, thans ongebruikelijk werkwoord ontschoven of ontschooven. De rubricering onder ontschuiven is m.i. niet juist. Daarnaast acht ik nog wel een ander ontschoven mogelijk van schof, | |
[pagina 41]
| |
schoof = grendel (WNT 14,761) of van schoven = grendelen (WNT 14,968; afgeleid van schof, schoof = grendel) in Heurt, hoe sy de grendels ontschoeft (W.D. Hooft, Verl. Soon 22; door WNT eveneens ten onrechte opgenomen onder ontschuiven). Op deze wijze vinden de beide werkwoorden ontschoven een ongedwongen verklaring. Ik ben aan het einde van mijn betoog gekomen. Ik heb willen aantonen, dat een aantal lexicologische moeilijkheden van de rederijkerstaal in feite vraagstukken van syntactische en stilistische aard zijn. Daarnaast is, naar ik hoop, duidelijk geworden, dat de historische beschouwingswijze het karakter van een taal of litteraire periode niet voldoende tot zijn recht laat komen. De moeilijkheden, die ik heb behandeld, zijn, uit de taalstructuur van de tijd zelf bekeken, nauwelijks moeilijkheden gebleken. Een soortgelijke opvatting van het primaat van de syntaxis en de vormleer boven de lexicologie resulteert uit de ervaring, die de leiders van de taalcursussen van het Goethe-instituut in München bij hun onderwijs aan allerlei buitenlanders hebben opgedaan. In Deutschunterricht für Ausländer, Zeitschrift für Unterrichtsmethodik und sprachlichen AustauschGa naar voetnoot14) (1955), 119 vlgg komt een overzicht voor, geheten Zwei Jahre Deutschkurse für Ausländer van de hand van Dr Dora Schulz. ‘Hatte man anfangs das Ziel in einer möglichst starken Förderung des Wortschatzes gesehen und im Anfängerkurs mindestens 2000 Wörter einprägen wollen, so stellte sich schon bald heraus, dass das Hauptgewicht von der Wortschatzerweiterung auf die Schaffung sicherer Grundlagen in der Syntax und der Formenlehre verlagert werden musste.’ Aldus de principiële conclusie na twee jaar van geconcentreerde, veelzijdige arbeid met leerlingen, die zeer hard werkten en die gedeeltelijk in het geheel geen Duits kenden of geen enkele Europese taal. Zo zal ook de syntactische en stilistische studie van de rederijkerstaal de neerlandicus het snelst vertrouwd doen raken met de eigenaardigheden van de maagd Rhetorica, wier pronkzucht veelal grillig schijnt, maar die toch niet zo bizar en ondoorgrondelijk is, dat zij ons ook in een vertrouwelijke omgang alleen maar voor raadsels blijft stellen. J.B. Drewes |
|